Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sonnetten en pseudosonnetten bij Vondel1. Vondeliaanse inzetHet is eigenlijk maar een handjevol sonnetten dat Vondel geschreven heeft, vooral als we de omvang van zijn totale werk in aanmerking nemen. Dat hoeft natuurlijk op zichzelf nog niet tot de conclusie te voeren, dat hij geen groot sonnettist geweest zou zijn. Hooft komt met zijn ongeveer vijftig sonnetten niet eens ver boven de zevenendertig klinkdichten van Vondel en toch vormen ze in zijn oeuvre en in de Nederlandse lyriek een indrukwekkend hoogtepunt. In Vondels werk daarentegen nemen de sonnetten maar een heel bescheiden plaats in, naar aantal en betekenis. Het overgrote deel wordt gevormd door opdrachtverzen vóór eigen publikaties en lofdichten voor publikaties van anderen, en verder zijn er - in dezelfde lijn - een stuk of wat sonnetten waarin de dichter mensen prijst die zijn bewondering hebben gaande gemaakt. Enkele zijn zeer befaamd: het drempeldicht dat Palamedes inleidt bijvoorbeeld, en het gedicht bij de dood van burgemeester Hooft, dat in geen bloemlezing ontbreekt. Maar afgezien van deze en nog wat verzen, kunnen Vondels klinckerts toch op niet meer dan een bescheiden plekje in de Nederlandse literatuur aanspraak maken. De vermelding van Vondel onder de grote sonnettendichters van onze lyriek, die men hier en daar kan aantreffen, lijkt op zijn minst overdreven. Overzien we de chronologie van Vondels sonnetten, dan komen er twee beslissende momenten aan het licht: het begin en het eind van het decennium 1620-1630. Een eenvoudig staatje toont het aan:
Dat zijn dan om te beginnen niet meer dan vijf sonnetten in de eerste vijftien jaren van Vondels dichterschap: een schrale oogst, die erop | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijst dat de jonge dichter bepaald niet in de ban van het genre is, zoals de jonge Hooft toch beslist wel in de jaren tot aan zijn eerste huwelijk in 1610. Het verspreide Vondeliaanse vijftal laat intussen wel zien, dat de dichter zich aansluit bij de al min of meer gevestigde traditie inzake de vorm van het Nederlandse sonnet, een traditie die zich oriënteerde op de Franse renaissance, met name op de door Ronsard geijkte sonnetvorm. Die Franse vorm onderscheidde zich op twee voorname punten van de Italiaanse sonnettencultus: de toepassing van de alexandrijn en de rijmschikking ccd eed - of varianten daarvan - in het sextet. Deze karakteristieke trekken vinden we steeds voor 1620, in de klinkdichten dus van 1606, 1609, 1615, 1616 en 1618. De concessie die de dichter in het derde sonnet, dat van 1615, deed aan de rijmnood: een derde rijmklank in het octaaf met als resultaat een schema abba acca, betekent geen afwijking van de internationale sonnettentraditieGa naar voetnoot1), en Vondel kon er dan ook met het volste recht sonnet boven zetten; een woord, dat hij in 1616 tot klinck-veers, in 1618 tot klinckert verduitste. Het jaar 1620 vormt vervolgens in Vondels ontwikkeling als sonnettendichter een keerpunt, althans een intensiveringsmoment. Hij komt in dat jaar met niet minder dan zeven klinkdichten te voorschijn, en ook in de volgende jaren laat zich een sterkere voorkeur dan voorheen gelden. Zo krijgen we aan sonnetten na 1620: twee in 1621, drie in 1622, een in 1623, een in 1624, drie in 1625, vier in 1626, twee in 1627, drie in 1628, twee in 1629 en dan nog een in 1631. Toegegeven, ook zo blijft het op het geheel van Vondels litteraire produktie in de jaren 1620-1630 een tamelijk kleine verzameling; maar de verhouding tot het geringe aantal sonnetten vóór 1620 zegt toch wel iets. Blijkbaar waagt de dichter zich met meer poëtisch zelfbewustzijn dan voorheen aan de straffe vorm die het sonnet was. Met enige overdrijving zou men kunnen beweren dat de dichter in 1620 met die vorm experimenteert. Hij veroorlooft zich ‘vrijheden’ als de toepassing van twee nieuwe rijmklanken in de tweede strofe: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
abba cddc; aldus driemaal. Tweemaal vinden we hetzelfde schema als in 1615: abba acca. Eenmaal schikt hij het rijm in het sextet anders dan gewoonlijk: cdedce. Slechts één van de zeven klinkdichten uit het bewuste jaar beantwoordt geheel aan de meest gebruikelijke Franse vorm. Intussen bleef de versregel onveranderlijk de alexandrijn. Dit alles te zien als tekenen van Vondels onafhankelijkheid in vormaangelegenheden - zoals Molkenboer doetGa naar voetnoot2) - lijkt mij overigens nogal zwaar tillen aan de kleine varianten waar het om gaat, die trouwens alle blijven binnen het kader van de toegestane mogelijkheden en die misschien met meer recht aan een zekere rijmnood kunnen worden toegeschreven. Sonnetten bleven het: immers zette de dichter boven de meeste van deze verzen uit 1620 klinckert, de benaming die hij zich in 1618 eigen gemaakt had. Ook in de jaren na 1620 bezigt hij nog wel dat purisme, maar de gewone naam wordt een ander woord, dat hij al eenmaal in 1620 ook gebruikt had, namelijk klinck-dicht. Een ander feit is opmerkelijker. Was er van de sonnetten van 1620 maar één strikt op de Franse manier opgezet - rijmschikking abba abba ccd eed, in alexandrijnen -, nà 1620 is er van variaties geen sprake meer. Alle na 1620 ontstane sonnetten, al of niet als zodanig aangeduid, zijn zonder uitzondering opgebouwd zoals de dichter het al in zijn eerste sonnet had gedaan, op Ronsardiaanse wijze: twee rijmklanken in het octaaf, omarmend geschikt; ccd eed in het sextet; alexandrijnen. Het is de versificatie die we klassiek kunnen noemen in de Nederlandse literatuur van de zeventiende eeuw. De meest in het oog lopende zaak tenslotte is het keerpunt omstreeks het jaar 1630. Na de betrekkelijk overvloedige periode die het derde decennium van de eeuw vormde is het met het sonnet bij Vondel zo goed als gedaan. Sinds 1631 tot aan de dood van de dichter, in die meer dan veertig waarlijk overvloedige jaren van Vondels rijpe kunst, zijn er nog maar drie sonnetten uit zijn pen gevloeid: in 1637, 1655 en 1660. De overweldigende hoeveelheid verzen in aanmerking genomen die Vondel na 1630 geproduceerd heeft, lijkt het gerechtvaardigd te poneren dat de sonnetvorm voor de dichter na ± 1630 heeft afgedaan. Misschien | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
mogen we zeggen dat hij afstootte wat vreemd was aan zijn eigen dichterlijk wezen. Verwey heeft daar al eens op gewezenGa naar voetnoot3). ‘Vondel was niet een goed sonnettendichter’. Hij mist in Vondels sonnet het paradoxale samengaan van hartstocht en evenwicht, dat hij voor het genre karakteristiek acht. ‘Niet in poozen van hartstochtelijk evenwicht schiep hij zijn klinkdichten, maar hij schreef ze, als bijschriften en opdrachten, wanneer de gedachten die hij te zeggen had hem voor de vorm van het verzorgd veertienregelig gedicht gepast leken. Het zijn er trouwens weinig, bijna alle uit zijn jonge jaren’. Het zal duidelijk zijn, dat ik tot geen andere conclusie kom. Klaarblijkelijk heeft de dichter zelf beseft, dat hij in het sonnet niet op zijn eigenste manier bezig kon zijn. Hij zei het sonnet vaarwel en beproefde andere constructies. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Reviaans intermezzoNiet ieder veertienregelig gedicht is een sonnet. Het constateren van deze ‘waarheid’ heeft veel weg van een banaliteit. Uit het vervolg van mijn betoog zal evenwel blijken dat het in de Nederlandse literatuurgeschiedenis nodig is voor deze ‘waarheid als een koe’ met enige nadruk aandacht te vragen. Dit doende bevind ik me trouwens in goed gezelschap: Prof. W.A.P. Smit keerde zich al in 1928 in zijn studie over ReviusGa naar voetnoot4) tegen de merkwaardige zienswijze van Aug. HeytingGa naar voetnoot5), daarin bestaande, dat gedichten van veertien regels uit het werk van de Deventer predikant, ongeacht hun rijmschikking, zonder meer als sonnetten werden beschouwd, en dat eigenlijk - buiten de veertienregeligheid - alleen op grond van een zekere tweeledigheid in de gedachtenopbouw. Zo werden niet-strofische gedichten met een gepaard rijmschema - aabbccddeeffgg - tot sonnetten, zij het onvolkomen sonnetten, verklaard. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tegen een dergelijke uitbreiding van het begrip ‘sonnet’ moest nauurlijk protest worden aangetekend. Smit rekende op afdoende wijze met het misverstand af, maar misverstanden zijn hardnekkig. Na 1928 komen we Heytings visie tenminste nog altijd tegen. Zo in de Prismapocket Het goud der gouden eeuw, onder leiding van Anton van Duinkerken samengesteldGa naar voetnoot6). En ook, wat frappanter is, in een boekje dat pretendeert niets dan sonnetten van Revius te bieden, het overigens aardige uitgaafje Christus-sonnetten van Jacobus Revius, toegelicht door Wim J. SimonsGa naar voetnoot7). Vijf niet-strofische gedichten zijn daarin als sonnetten afgedrukt, door Wim J. Simons in strofen van vier en drie regels ingedeeld, terwijl de oorspronkelijke dichter zonder enige twijfel in de verste verte niet aan sonnetten heeft gedacht. Tenslotte gaat ook Dr. W.J.C. Buitendijk in zijn voortreffelijk verzorgde bloemlezing uit Revius' werk in alle ernst in op Heytings suggestiesGa naar voetnoot8). Twee dingen dienen we te bedenken om hier goed te onderscheiden. Ten eerste: Revius heeft talloze contemplatieve, meditatieve gedichtjes geschreven in gepaard rijmende alexandrijnen, zodat het resultaat in een eenvoudig schemaatje kan worden gedemonstreerd:
De simpele versificatorische opbouw laat de dichter dan nog ten overvloede, naar het gebruik van zijn dagen, uitkomen door het inspringen van al die tweetallen regels die eindigen met zogenaamd manlijk rijm. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit het overzichtje kan mijns inziens meteen blijken hoe absurd het is, de veertienregelige gedichtjes van dit type als sonnetten te beschouwen. Bij het toegepaste versificatieprincipe kon men bij voorbaat een aantal veertienregelige gedichten verwachten, maar het zal duidelijk zijn dat het getal van 14 regels, dat bij een sonnet uit de aard van de zaak van wezenlijk belang is, in een uit gepaard rijmende regels opgebouwd gedicht volslagen irrelevant moet heten. Anders gezegd: de veertienregeligheid hoort niet tot het vormprincipe. Ten tweede: heeft men desondanks de neiging een dergelijk gedicht als sonnet te zien omdat men een tweeledige gedachtenstructuur ontwaart, dan beschouwe men nauwkeurig alle gedichten van het aangewezen type met meer of minder dan veertien regels in Revius' werk. Het emblematische, dichterlijke denken, dat bij Revius evenals bij zo vele van zijn tijdgenoten samengaat met een bijbels denken dat graag in voorbeelden uit het Oude en Nieuwe Testament toepassingsmogelijkheden zoekt voor het eigentijdse leven en voor de christelijke geloofspraktijk, leidt als het waren vanzelf tot een soort van poëzie, waarin (voor-)beeld en (na-)gedachte voor een geleding in tweeën zorgen. Het is het bekende emblematische patroon van een plaatje - een beeld, een voorbeeld, een gebeurtenis - en een praatje: een vermaning, een geestelijke parallel, een toepassing kortom. Gaat men bij een toevallig veertienregelig gedicht als hierboven bedoeld is ervan uit, dat het wezen van het sonnet gegeven is als er maar een bepaalde wending in het gedachtenverloop aan te wijzen valt, dan staat het uiteraard in ieders vrijheid zo'n gedicht als een sonnet op te vatten. Maar dat houdt naar mijn overtuiging allerminst in, dat de dichter zelf een sonnet bedoelde te schrijven. Wanneer een man als Revius een sonnet wil creëren, weet hij, door en door thuis als hij is in de Franse Pléiadepoëzie en in de moderne Nederlandse letterkunde van zijn dagen, Hooft b.v., dat hij zich ten naaste bij te houden heeft aan een rijmschikking, dat is tegelijk een strofe-indeling, die volgens het patroon abba abba ccd eed is opgebouwd. Aldus komen we tientallen sonnetten tegen in Revius' poëzie, van een gehalte daarenboven dat hem maakt tot een der grootste sonnettendichters van de zeventiende eeuw - sonnetten, te duidelijk gestructureerd dan dat een gepaard | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
rijmend veertienregelig gedicht met een zekere wending in de gedachtengang daarmee op een lijn zou kunnen worden gesteld. Een gedicht als het hier volgende, terecht befaamde Gods besluyt is daarom niet als sonnet geschreven. Het aantal regels is irrelevant; de tweeledige opzet van de ‘inhoud’ is gevolg niet van de bedoeling een sonnet te schrijven, maar van het emblematische denkpatroon.
Gods besluyt
Gelijck als in een colck een steentgen valt te gronde
Het water werpt terstont een ringsken in het ronde,
En van het eene comt een ander schieten uyt,
Waer van een ander strax, en weer een ander spruyt,
Soo dat in corten tijdt de oogen daer op dwalen,
De grootte noch t'getal niet connend' achterhalen:
Soo gatet oock met my, o groote God en Heer,
Van doe mijn tong began te stamelen u eer,
Het eene denck ick na, het ander valt my inne,
U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne
Omringen my te saem in eenen oogenslach:
En wil ick van het een of t'ander doen gewach,
U raet en u besluyt my so geheel verslinden
Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden.Ga naar voetnoot9)
Men zou naar aanleiding van mijn redenering kunnen tegenwerpen, dat er op zijn minst eenmaal in de zeventiende eeuw een gepaard rijmend veertienregelig gedicht als sonnet is betiteld, het vers namelijk dat onmiddellijk voorafgaat aan de tekst van Bredero's Boertigh LiedtboeckGa naar voetnoot10). Dit geval staat in de literatuur van die tijd echter vrijwel geheel alleen; in het werk van anderen vindt de opvatting dat veertienregelige gedichten alleen al om het aantal versregels als sonnetten werden beschouwd niet of nauwelijks steunGa naar voetnoot11). Voor het geval uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bredero kunnen we daarom aannemen, dat de dichter voor eigen rekening en verantwoording een uitbreiding gaf aan het begrip ‘sonnet’ die bij niemand anders expliciet is aangetroffen. Het is trouwens de vraag of niet de uitgever in de betiteling van het bewuste gedicht en in de typografische indeling de hand heeft gehad. Hij kan ertoe om redenen van bladvulling gekomen zijn. Ook stond het modern, zo'n ‘sonnet’ in het drempelwerk van een liedboek. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Koksiaanse ketterijIn de Nederlandse Poëtica van Achilles Mussche wordt in de paragraaf over het sonnetGa naar voetnoot12) meegedeeld, dat het Shakespeare-sonnet met de rijmschikking abab cdcd efef gg in onze literatuur weinig of niet is beoefend, ‘tenzij door Vondel’, van wie ter illustratie het gedicht wordt geciteerd dat hij maakte op de afbeelding van Michiel de Ruyter, anno 1666: Britanje, lust het u den zeehelt zelf te zien,
Den RUITER MICHAËL, vol vier en blixemstraelen?
Hier leeft hy, u getroost op zee het hooft te biên,
Of op den Teems de vlagh van 's konings mast te haelen.
Hier leeft hy, die de zee kon vaegen van den roof,
d'Amerikaensche kust verdondren van weêrzyen,
Den Turk, en Brit, en Moor uit hun kasteelen schoof,
En boeide Kormantijn, orkaen, en Razernyen.
De keten, zijnen hals vereert van FREDERIK,
Getuight hoe Kroonenburgh met opgeheve kruinen
Hem Nieuburgh winnen zagh, geweldenaers ten schrik,
En spoên den ademtoght van 't afgefoltert Fuinen.
Men drijf 's mans dapperheên in geen Guineesch metael:
Al d'Oceaen gewaeght van Hollants Amirael.Ga naar voetnoot13)
De bewering dat Vondel Shakespeare-sonnetten geschreven zou hebben is voor de eerste maal uitgesproken in het jaar 1884. Dat gebeurde in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, in een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
artikel van de hand van A.S. Kok over Het sonnet en de sonnettendichters in de Nederlandsche en buitenlandsche letterkundeGa naar voetnoot14). De auteur was blijkens zijn cursiveringen zelf nogal verbaasd over zijn ontdekking: ‘Wat ik tot heden nergens vermeld zag, is het feit, dat het zogenaamde Shakespeare-sonnet in de zeventiende eeuw ook bij ons bekend is geweest. Vondel zelf heeft zich meermalen van dien vorm voor zijn klinkdichten bediend’. De ontdekking leidde tot een lastige vraag: hoe komt Vondel aan deze Engelse vorm? Heeft hij Shakespeares sonnetten gekend? Kok durfde daar niet toe te besluiten, maar nam in ieder geval Engelse invloed aan; Vondel moest dan wel Engelse voorbeelden, het zij van Shakespeare, hetzij van andere Engelse dichters, onder ogen hebben gehad. Niet minder opmerkelijk achtte Kok het - en terecht! - dat hij buiten Vondel in onze zeventiende eeuw nergens het Engelse sonnet had kunnen vinden. Een vreemde uitzonderingspositie is het inderdaad waarin Vondel zo komt te staan, in het bijzonder als we denken aan een man als Huygens en zijn veelvuldige relaties met Engeland. Tien jaar na Koks ontdekking kwam S.J.C.B. - dat is mej. Buddingh uit Utrecht, zo vertelt Kok zelf later in zijn boek Van dichters en gedichtenGa naar voetnoot15) - in hetzelfde tijdschrift met een mogelijke verklaringGa naar voetnoot16). Heel wat Engelse Separatisten woonden in Vondels jonge jaren in Amsterdam. Een deel sloot zich aan bij de Amsterdamse Mennonieten, met name bij de Waterlander Mennonieten, onder wie Vondel in het tweede decennium van de gouden eeuw diaken was. Een dertigtal personen kwam in 1615 bij de gemeente waartoe de dichter behoorde terecht. Als diaken moet hij met deze mensen in aanraking gekomen zijn: ‘hij kan door hen met Engelsche gedichten zijn bekend geworden’. In die tijd, zo niet vroeger, zal de dichter ook Engels geleerd hebben. De voorgangers van de Engelse ballingen waren lieden van kennis; onder de te Amsterdam verblijvende Engelsen waren ook geletterden. En: Vondel heeft les gehad in het Latijn van een Engelsman. Zo kan hij het Shakespeare-sonnet hebben leren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mej. Buddingh constateert voorts, dat Vondels eerste sonnet in de Engelse trant een gedicht is uit het jaar 1628. Het is een vertaling van een Latijns gedicht van ‘D.d.B.’, dat is wel Daniël de Breen, die zijn vers schreef naar aanleiding van het overlijden van 's dichters broer Willem van den Vondel. In het geheel heeft mej. Buddingh zesentwintig Shakespeare-sonnetten aangetroffen, met afwisselende maat, de meeste in alexandrijnen, maar ook wel in vijf- en viervoetige jambische versregels. Daar kwam nog iets bij. Aan zijn bekendheid met de Engelse sonnetvorm kan de dichter de gewoonte ontleend hebben ook andere dan veertienregelige gedichten, in gekruist rijm geschreven, af te sluiten met een tweetal gepaard rijmende regels. Strofen of gedichten met een schema ababcdcdee en dergelijke zouden dan ook ‘onvolledige Shakespeare-sonnetten’ kunnen heten. De velerlei varianten op het patroon ‘gekruist rijm + twee gepaard rijmende slotregels’ zouden wellicht tekenen zijn enerzijds voor de betekenis van de kennismaking met het Engelse sonnet, anderzijds aantonen ‘dat hij - Vondel - aan dezen vorm niet het bindend gezag heeft toegekend der regels, die voor het Italiaansche sonnet gelden’. Vondel heeft Shakespeare-sonnetten geschreven! Deze stelling is na Kok kennelijk door vrijwel iedereen als axioma aanvaard. Geurts in zijn Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche PoëzieGa naar voetnoot17) nam de gedachte zonder meer over. Heyting, sonnettenjager in optima forma, vulde Kok aan, en noemde buiten Vondel o.a. Joannes Vollenhove, die overigens weer voor een variant gezorgd zou behben - omarmend rijm in plaats van gekruist in de drie kwatrijnen -, Focquenbroch, en van de lateren Poot en BilderdijkGa naar voetnoot18). De grote Te WinkelGa naar voetnoot19), maar ook specifieke Vondelkenners gingen voor Kok door de knieën; Sterck b.v.Ga naar voetnoot20), Barnouw ook. De laatste verbindt er een fraaie passus aan in zijn Vondelbiografie. Vondels leer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
meester Slade, op wie mej. Buddingh al de aandacht gevestigd had, ‘heeft hem misschien meer geleerd dan de beginselen eener doode taal en hem bekend gemaakt met de schoonheden van het levende Engelsch. Want Vondel is de eenige onder de Nederlandsche dichters dier periode die nu en dan een Shakespeariaansch sonnet schreef. Terwijl hij trachtte de schoonheid der klassieke letteren te bevatten sloeg hij terloops een blik op een moderne literauur, te vluchtig evenwel om van haar waarde zich bewust te worden’Ga naar voetnoot21). Wijnman stapte van Slade over op Thomas LeamerGa naar voetnoot22). Ook Molkenboer werd KoksiaanGa naar voetnoot23) onder verwijzing naar Barnouw. De annotator in de W.B.-editie noemt het gedicht Op de Afbeelding van Ferdinandus, dat aansluit bij de opdracht van Lucifer en een rijmschikking abbacddceffegg heeft, een sonnetGa naar voetnoot24). Achilles Mussche is al genoemd. Duizenden argeloze Nederlandse scholieren zijn door Poelhekkes befaamde Woordkunst geïndoctrineerd: ‘Vondel schreef 26 echte Shakespeare-sonnetten; bovendien 'n groot aantal, die er min of meer op lijken’ en als voorbeeld diende daarbij het veertienregelige gedicht op De Ruyter dat ook bij Mussche figureertGa naar voetnoot25). Tenslotte is de toekomst van het Shakespeare-sonnet bij Vondel op de middelbare school voorlopig verzekerd dankzij het recente boekje van Drop en Steenbeek, Het klein heelal van het sonnetGa naar voetnoot26). Een wat kritischer geluid liet mej. Pennink horen in haar Utrechtse dissertatie over Nederland en ShakespeareGa naar voetnoot27). Zij toonde zich vrij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
sceptisch ten aanzien van de gedachte dat Vondel ooit iets van Shakespeare heeft overgenomen. De uitgave van de Sonnets van de grote Engelse dichter werd op het continent slechts zeer sporadisch bekend. Dat Vondel via zijn Engelse leermeester Shakespeare zou hebben leren proeven was ook maar een gissing; eerst was het Slade, toen weer Leamer. Is belangstelling voor Shakespeare in kringen van Engelse theologiserende intellectuelen te Amsterdam waarschijnlijk? Intussen bestreed mej. Pennink niet de stelling dat Vondel Engelse sonnetten op zijn naam heeft staan; dat viel ook buiten het bestek van haar studie. Zij maakte de zaak alleen los van de Engelse dichter, omdat het Shakespeare-sonnet, zoals Kok al nadrukkelijk had gesignaleerd, in Engeland reeds voorkwam voordat de dichter optrad aan wie de bewuste vorm haar naam zou ontlenen. Het zal langzamerhand duidelijk geworden zijn, dat het er mij niet om begonnen is het dubieuze vraagstuk van Shakespeares eventuele betekenis voor Vondels werk te onderzoeken, maar dat ik de principiële vraag wil stellen: zijn de gedichten in kwestie uit het oeuvre van Vondel werkelijk Shakespeare-sonnetten, heeft Vondel welbewust deze vorm als sonnetvorm gehanteerd? Naar mijn overtuiging moet het antwoord op die vraag ontkennend luiden. Om dat te motiveren is een argumentatie noodzakelijk als die welke ik in het tweede gedeelte van dit opstel heb trachten op te bouwen naar aanleiding van sommige veertienregelige gedichten van Revius. | |||||||||||||||||||||||||||
4. Niet-Shakespeariaans besluitWat bij een vluchtige lectuur van Vondels poëzie gemakkelijk te constateren valt, en mij na een minutieus onderzoek naar Vondels rijmgewoonten heel duidelijk geworden is, dat is het voor de versificatie van de dichter bijzonder karakteristieke feit, dat hij in talloze gevallen een reeks versregels, geschreven in een ander dan het gepaard rijmschema, afsluit met twee gepaard rijmende regels. Zo'n reeks kan een afzonderlijk gedicht vormen, maar ook een strofe, een claus in een dialoog, een monoloog, of een deel van een rei in een drama. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voorzover het de opbouw van een strofe betreft is dat niet zo merkwaardig. Het oudste voorbeeld dat ik ervan in Vondels werk heb kunnen vinden is de Wijckzangk van 1625 (WB-ed., II, blz. 497), op de wijs van een lied van Hooft, Periosta, met een rijmschikking ababcc. Een ander vroeg bewijs van een dergelijke afsluiting door middel van gepaard rijm in een strofe levert b.v. het bekende Oranje May-lied van 1626 (WB-ed., II, 762), met het strofeschema abbacc. In beide gevallen is de gekozen melodie verantwoordelijk voor de versificatie. Daarom laat ik dergelijke voorbeelden verder buiten beschouwing, al brengen ze ons wellicht bij een eerste mogelijke verklaring van de rijmtechniek waarom het hier gaat. Het spreekt overigens vanzelf dat we voor strofevormen als de hier genoemde ook bij andere (lied-)dichters, zeker ook bij oudere auteurs, terecht kunnen. Ook waar de dichter niet aan strofevormen gebonden was, komen we evenwel zijn ‘clausulerings-techniek’ telkens tegen. Als ik voorbijga aan het gedichtje Krachteloose Paepenblixem (WB-ed., II, 755) met het rijmschema ababbcbcdd, een gedicht van onzekere datering, kom ik tot de oudste voorbeelden van de rijmtechniek in kwestie: de twee uit het Latijn vertaalde verzen op de dood van Willem van den Vondel, anno 1628 (WB-ed. III, 179 en 180). Het eerste is naar een Latijns gedicht van Cornelis Plemp en telt achttien regels; het tweede, dat al eerder in mijn betoog ter sprake kwam, is naar een vers van ‘D.d.B.’ en gaat met zijn veertien regels door voor het oudste Shakespeare-sonnet in de Nederlandse literatuur. Wat blijkt nu het geval te zijn? De beide vertalingen laten ons de dichter zien, bezig met de toepassing van eenzelfde rijmtechniek, de toepassing van gekruist rijm namelijk, enige malen herhaald, afgesloten door twee gepaarde versregels. Maar dat is niet het enige. Alleen van het achttienregelige vers is het Latijnse origineel bekend, en dat gedicht van Plemp telt eveneens achttien regelsGa naar voetnoot28). Vondel vertaalde regel voor regel - maar dat betekende bij de toepassing van gekruist rijm, dat hij na zestien regels nog een staartje van twee regels van het Latijnse voorbeeld ter vertaling overhield. Hij liet om dit probleempje | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
op te lossen het gekruist rijmschikkingsprincipe varen en gaf Plemps twee slotregels weer met evenveel, nu gepaard rijmende, versregels. Het resultaat kan gesymboliseerd worden in de formule (4 × 4) + 2 = 18 versregels. Van het tweede ‘funeraire’ gedicht is het Latijnse origineel niet bewaard gebleven, althans niet bekend. Toch lijkt het me niet al te gewaagd te veronderstellen, dat de dichter hierbij al vertalende op precies dezelfde manier te werk ging, dat m.a.w. ook hier het resultaat - (3 × 4) + 2 = 14 versregels - samenhing met de lengte van het Latijnse gedicht dat hij vertaalde. In deze veronderstelling word ik bevestigd door het gedicht dat Vondel vervolgens met toepassing van het clausuleringsprincipe te boek stelde. Dat was in 1631 en wel in het gedicht Amsterdam (WB-ed., III, 352-53), opnieuw - het is de moeite waard het te constateren! - naar een Latijns voorbeeld van een tijdgenoot, de bekende Petrus Scriverius ditmaal. Diens gedicht omvatte 22 versregelsGa naar voetnoot29), en werd door Vondel met eenzelfde aantal regels verduitst, wéér met toepassing van gekruist rijm plus twee afsluitende regels: (5 × 4) + 2 = 22 versregels. Een jaar later vertaalde Vondel een tweede gedicht van Scriverius, weer - het begint eentonig te worden - volgens hetzelfde rijmpatroon; deze keer echter telde het Latijnse voorbeeld 28 regelsGa naar voetnoot30), een veelvoud van vier dus, wat tot gevolg had dat Vondel met 7 × 4 regels kon volstaan: clausulering was hier overbodig! Ik kom op grond van deze gegevens voorlopig tot twee conclusies: a) Vondels gewoonte om afzonderlijke gedichten, geschreven in een ander dan een gepaard rijmschema, te eindigen met gepaard rijm, zien we in de jaren 1628-1632 voor het eerst toegepast in vertalingen naar het Latijn, kennelijk in samenhang met de bedoeling om in het vertaalde gedicht het aantal regels van het origineel te handhaven;
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de bedoeling van de dichter om een (Shakespeariaans) sonnet te schrijven, maar is versificatorisch bepaald door een rijm-vertaal-techniek die, merkwaardig genoeg, leidde tot een rijmschikking die geheel gelijk is aan die van het Shakespeare-sonnet, maar zonder dat aangenomen hoeft te worden dat de dichter zich van die uitwendige gelijkenis bewust was.
Uit het door mij verzamelde materiaal blijkt overigens, dat de dichter pas na 1638 overgaat tot de uitermate frekwente toepassing van het clausuleringsbeginsel, zowel in zelfstandige gedichten als in zijn dramatische poëzie: in monologen, clausen en reien. Het is niet uitgesloten, dat daarbij het omvangrijke vertaalwerk dat hij in de Blyde Inkoomst van 1639 leverde - vertaalwerk naar Van Baerles Medicea Hospes - als een soort van katalysator heeft gediend. In ieder geval vormen ook de gedichten in dat werk opnieuw bewijsmateriaal voor mijn afwijzing van de gedachte dat Vondel ooit bewust het Shakespeare-sonnet beoefend heeft. Van Baerles pompeuze Latijnse werk, van 1638, was een stuk eerbetoon in proza en poëzie bij gelegenheid van de ontvangst van de ‘allerdoorluchtigste koninginne’ Maria de Medicis te Amsterdam. In de vertaalde verzen gaat Vondel opnieuw waar nodig volgens het genoemde principe te werk, zodat er in totaal negen gedichten aanwezig zijn met gekruist rijm gevolgd door een afsluitend paar versregels. Het volgende overzichtje geeft er een beeld van:
Ook hier dringt zich de vraag op: moeten de gedichtjes die op grond van de toegepaste rijm-vertaal-techniek op een aantal van veertien regels uitkomen, nu werkelijk als Shakespeare-sonnetten worden opgevat? Er is naar mijn vaste overtuiging niet meer dan uiterlijke overeenstemming. De veertienregeligheid is, net als bij de pseudo-sonnetten van Revius, volslagen irrelevant. Men kon, in het bovenstaande lijstje, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij voorbaat al op een aantal veertienregelige gedichtjes rekenen! Met een rei als die uit het tweede bedrijf van Maeghden is het niet anders gesteld. Men kan de zangen en tegenzangen daar toch geen sonnetten noemen, alleen omdat ze een rijmschema ababcdcdefefgg vertonenGa naar voetnoot31). Ook de zang en de tegenzang uit de rei van het derde bedrijf in hetzelfde treurspel, die beide opgebouwd zijn in omarmend rijm en sluiten met een rijmpaar, zodat de schikking abbacddceffegg te voorschijn komtGa naar voetnoot32), leveren niet meer dan de bedrieglijke schijn van sonnetten. Dat kan blijken uit de toezang, die als zo vaak iets minder omvangrijk is dan de zang en de tegenzang, maar die wel volgens hetzelfde versificatieprincipe is opgezet, zij het met een kleine afwijking in de eerste vier regels: ababcddcee. Veelzeggend is vervolgens de opzet van de rei in het vierde bedrijf van Gebroeders. Zang en tegenzang zijn beide opgebouwd in gekruist rijm volgens de formule (4 × 4) + 2 = 18 versregels, maar de toezang is weer iets kleiner, evenwel volgt hij dezelfde regel, zodat het resultaat - (3 × 4) + 2 = 14 versregels! - er aldus uitziet: Eerwaerdste Vader, Abjathar,
Ter goeder uur zijt ghy 't ontdoken,
Gelijck een ondergaende star,
Om ryzende, eens te zien gewroken
Rechtvaerdigh, buiten uwe schuld,
Uw Vaders onrecht, en uw magen.
Toen waren 't tyden van geduld:
Maer sedert druppelden Gods plaegen
Op 't moordhof van dien schelmschen Vorst,
En alle zijn nakomelingen,
Van 't priesterlijcke bloed bemorst.
Aldus verkeert de beurt der dingen.
Gods tulband lyd noch schimp, noch hoon.
Wie God ontwyd, ontwyd zijn kroon.Ga naar voetnoot33)
Ik veronderstel dat niemand dit om de rijmschikking voor een Shakespeare-sonnet zal houden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
In dezelfde gedachtengang verder gaande, kan ik ook in het veertienregelige gedicht dat aan Lucifer voorafgaat, geen sonnet zien. Er is een omarmend rijmschikkingsprincipe aan het werk, weer zijn de zo geordende twaalf versregels afgesloten door twee gepaarde regels, weer levert het zo ontstane schema abbacddceffegg niet meer dan de bedrieglijke schijn van een sonnetGa naar voetnoot34). Evenals ik voor Revius' poëzie deed, geef ik hier een overzicht van wat aldus in principe te verwachten valt en metterdaad in Vondels werk aanwijsbaar is. Om te beginnen met gekruist rijm:
enz. enz.
Voor gedichten (strofen, clausen, reien) met omarmend rijm kan eenzelfde lijstje worden opgesteld:
Behalve gekruist en omarmend rijm zijn er voor de knappe versificator die Vondel was natuurlijk andere mogelijkheden. Zo kan men veertien- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
regelige gedichten (in casu: zangen in de reien van de drama's) aantreffen met schema's als volgt:
abcabcdefdefgg = (2 × 6) + 2 = 14 vss. (WB-ed., III, 813-14, in Gebroeders, eerste bedrijf, rei, zang en tegenzang; de toezang gaat als volgt: abcabcdd) en voorts
aabccbddeffegg = (2 × 6) + 2 = 14 regels (WB-ed. IV, 99-100, in Joseph in Dothan, tweede bedrijf, rei, zang en tegenzang).
Het lijkt me overbodig meer bewijsmateriaal aan te dragen. Ik volsta met mee te delen dat ik het principe ‘gekruist rijm + twee afsluitende regels’ ongeveer driehonderd maal in Vondels werk heb gesignaleerd, de variant met omarmend rijm ongeveer 135 maal. Hierbij heb ik geen onderscheid gemaakt tussen de toepassing in de vorm van strofen (waarbij ik de meervoudige toepassing in eenzelfde lied als één geval geregistreerd heb), reien, dialogen, monologen en afzonderlijke gedichten. Dat er bij een zo omvangrijk materiaal een flink aantal veertienregelige gedichten te voorschijn is gekomen zal nu wel niemand meer verwonderen. Ik kom tot de slotsom, dat de aanwezigheid van veertienregelige gedichten met een rijmschema als van het Shakespeare-sonnet in het werk van Vondel niet verklaard dient te worden uit een - volstrekt onbewezen en nergens door te motiveren - kennismaking met het Engelse sonnet. Alle netelige vragen omtrent het hoe van die vreemde zaak dat uitgerekend Vondel en hij alleen in de zeventiende eeuw het Engelse sonnet zou hebben beoefend kunnen daarmee als vervallen worden beschouwd. Met andere woorden: Vondel is er zich niet van bewust geweest dat hij gedichten schreef die ooit nog eens als sonnetten van een bepaald type zouden worden opgevat. En de afwezigheid van dat bewustzijn impliceert dat de gedichten in kwestie ook werkelijk geen sonnetten zijn. De versificatie van de zogenaamde Shakespeare-sonnetten bij Vondel moet veeleer gezien worden in het licht van Vondels eigen rijmgewoonten. Zolang het een onbewezen hypothese blijft dat Vondel het Engelse | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
sonnet als genre heeft gekend en beoefend - er is ook nergens iets te bespeuren van theoretische reflectie op dat genre, geen woord dat wijst op het bewuste hanteren ervan -, zolang (en ik denk dat dat heel lang is) ligt een verklaring die binnen Vondels eigen werk blijft veel meer voor de hand. Leken de gedichten al bedrieglijk veel op Shakespeare-sonnetten, in werkelijkheid was het als in de oude zegswijze: ‘meer gelijk dan eigen’, dat is: de uiterlijke gelijkenis heeft niets met werkelijke verwantschap te maken. Die uiterlijke overeenstemming leek wellicht nog sprekender, doordat de prosodische afronding door middel van een rijmpaar dikwijls een parallel krijgt in de structuur van de gedachtengang. Als het slot een pointe, een spreuk, een wens, een sententie of iets van die aard bevat, is het misschien nog verleidelijker aan invloed van het Engelse sonnet te denken. Evenwel, een ‘epigrammatisch-pointiert’ slot - om met Mönch te spreken - is een karakteristieke eigenschap van talrijke zeventiendeeeuwse gedichten, die zich weliswaar ook in het sonnet manifesteert, maar die toch niet tot het sonnet beperkt blijft. Het verschijnsel is waarschijnlijk kenmerkend genoeg om verklaard te worden uit de stijl van de periode in het algemeen.
Heiloo. L. Strengholt |
|