| |
| |
| |
De localisering van de Tweede Reinaert
I
De eerste die zich over de localisering van de Tweede Reinaert heeft uitgelaten is Jacob Grimm geweest. Het kon minder. Hij is ook de eerste geweest die zich voor zijn localisering op de in het gedicht te pas gebrachte toponiemen heeft beroepen. Die zijn zonder enige twijfel voor een belangrijk deel in Vlaanderen te situeren en dit geeft Grimm, in zijn Reinhart Fuchs van 1834, dan grond om met betrekking tot de dichter te schrijven: ‘er war aber nicht weniger ein Fläming als Matok’ - d.w.z. de dichter van de ‘eerste’ Reinaert - ‘wie die örtlichkeiten darthun’ (blz. clxii). J.F. Willems, die in 1836 de eerste tekstbezorger van de Tweede Reinaert werd, hield de 13de-eeuwse aardenburgse priester Willem Utenhove voor de dichter, een westvlaming uiteraard. Speciale taal- of naamkundige argumenten heeft Willems niet gegeven. Wel heeft hij vastgesteld dat het handschrift waarnaar hij zijn tekst uitgaf hollands was. Snellaert, die in 1850 Willems' Reinaert de Vos voor de tweede maal uitgaf, heeft zich inzake de localisering geheel bij zijn voorganger aangesloten: ‘Geheel het gedicht, zoo wel het eerste als het tweede boek, moet in West-Vlaenderen zijn opgesteld’ (blz. 356). Een nieuw element is bij hem echter dat hij ook enkele vlaamse vormen, woorden en wendingen opsomt. De taalkundige argumentatie begint bij Snellaert.
In 1868, in de eerste uitgave van zijn Gesch. d. Ned. Letterkunde, verbreekt Jonckbloet de tot dan toe heersende eenstemmigheid. Hij komt tot de stelling ‘dat niemand anders dan Willem van Hillegaarsberg, in het laatste kwart der veertiende eeuw, de omwerker van den Reinaert geweest is’. De vlaamse toponiemen hebben hem niet gehinderd: ‘Ofschoon hij’ - de dichter - ‘doorgaans vlaamsche lokaliteiten vermeldt, hetgeen geen onmogelijk kunststuk was voor een die zoo rondgezworven had, plaatst hij toch het tooneel van een zijner epizoden aan de boorden van de Maas’. Eelco Verwijs heeft in de inleiding van zijn tekstuitgave Gedichten van Willem van Hildegaersberch, van 1870,
| |
| |
Jonckbloets stelling uitvoerig bestreden en deze heeft zich daardoor laten overtuigen. In de volgende uitgaven van zijn literatuurgeschiedenis leest men: ‘Uit de taal van den Reinaert is geen zeker bewijs te putten. Er komen uitdrukkingen in voor, die bepaald naar Holland wijzen (ape, stier, bunsing), terwijl wederom anderen stellig Vlaamsch gekleurd schijnen (musont, fluwijn, kerspetten). Men vindt hier voorts woorden en zegswijzen, die Hildegaersberch eigen zijn; maar dit kan bloot het gevolg daarvan wezen, dat wij met geschriften uit een zelfde tijdvak te doen hebben...Ook in manier en denkwijs is overeenstemming tusschen de gedichten van Hildegaersberch en het vervolg op den Reinaert...Maar ook die punten van overeenkomst geven den doorslag niet; en daar staat tegenover, dat alle plaatsnamen, die in den Reinaert voorkomen, Vlaamsch zijn, hetgeen van een Hollandsch dichter, hoe bereisd ook, toch kwalijk te verwachten is; te minder, daar de genoemde plaatsen alle klein, van geen beteekenis en dus ter nauwernood bekend waren’ (noot: ‘Dat in vs. 9292 wase moet gelezen worden, in steê van Mase, is voldingend bewezen. Zie Verwijs, t.a.pl., blz. xx-xxi’).
Grimm houdt dus zijn, toponymisch gefundeerd, gelijk. Hij houdt dat ook bij Martin, in diens Reinaert-uitgave van 1874. Willem Utenhove en Willem van Hildegaersberch worden als candidaten voor het auteurschap beiden afgewezen. ‘Es ist nicht einmal nothwendig, dass auch der Umarbeiter Willem geheissen habe’, merkt Martin, a.w. blz. xx, terecht op: ‘Nahm er den ganzen Prolog auf, also auch die Angabe der Quelle, die nicht er, sondern nur sein Vorgänger benützt hatte, so konnte er ebenso gut dessen Namen in V. 1 stehen lassen’. Om ‘die Heimat des Reinaert II näher zu bestimmen’ citeert hij in hoofdzaak dezelfde plaatsnamen als Grimm gedaan had. Al zegt Martin het niet met zoveel woorden, het is duidelijk dat ook hij zich de Tweede Reinaert in Vlaanderen, en zelfs in Westvlaanderen, ontstaan denkt. Een mogelijke tegenstem wordt als volgt weggeredeneerd: ‘aus Holland 2124 aen den ouden Rijn, was aber nur eine unabsichtliche Verderbnis der Lesart von a zu sein scheint’.
Muller is zijn hele vossejagersleven lang overtuigd geweest van de westvlaamse herkomst van het 14de-eeuwse gedicht. Ik citeer alleen de
| |
| |
eerste en de laatste bewijsplaats. In zijn dissertatie van 1884 spreekt hij op blz. 2, onder verwijzing naar Martin, over ‘Reinaert II, hoogstwaarschijnlijk door eenen Westvlaming gedicht’, en op blz. 203, zegt hij: ‘Zonderling, dat de Westvlaamsche R. II twee namen heeft, die in Holland te vinden zijn, de Hollandsche (Goudsche) proza twee die in Westvlaanderen zijn aan te wijzen (Houthulst en Elverdingen). Is dit toevallig en bestaan of bestonden die in b voorkomende ook in West-Vlaanderen, die in p voorkomende ook in Holland? Of is b een Hollandsch handschrift, dat dergelijke Hollandismen zelf er in brengt, en is p omgekeerd naar een Vlaamsch hs. gedrukt?’. In de ‘tweede druk’ van de kritische tekstuitgave Van den vos Reinaerde, 1939, heeft hij het over ‘de omwerking en voortzetting van het oudere Dietsche gedicht, in de tweede helft (wellicht het laatste kwartaal) der 14de eeuw ondernomen door een (naar de in het werk vermelde plaatsnamen en de taal te oordeelen) waarschijnlijk in zuidwestelijk Vlaanderen thuishoorenden dichter, misschien, evenals zijn laatste voorganger, Willem geheeten’ (blz. 45). Toponymische complicaties hebben er voor Muller, blijkens het eerste citaat, wel bestaan, taalkundige echter nauwelijks. Hij heeft blijkbaar gemeend dat hij met zijn vroege studie ‘De taalvormen van Reinaert I en II’, in Ts. 7 (1887), de enige waarnaar hij bij zijn localisering in het tweede citaat verwijst, het taalkundige probleem definitief opgelost had.
Ook de vlaamse ‘reinaerdisten’ Is. Teirlinck en Leonard Willems hebben zich bij de intussen wel traditioneel te noemen localisering in Vlaanderen aangesloten, Teirlinck evenwel met de variant dat hij het liefst zijn eigen geboortestreek, Zuidoostvlaanderen, als het ontstaansgebied van de Tweede Reinaert aangewezen zou zien. Ik beperk mij tot enkele citaten uit de laatste mededeling van Willems, na zijn dood gepubliceerd in de Versl. Med. K.V.A. van 1939: ‘Dat Reinaert II, evenals Reinaert I zuiver Vlaamsch werk is, zooals ik in de vorige nota schreef, wordt heden ten dage vrij wel algemeen aangenomen’ (blz. 953); ‘Vlaanderen is het eenige Dietsche gewest waar er ooit soevereine baljuws bestaan hebben. In Holland waren er wel baljuws en baljuwschappen, maar geen soeverein-baljuws...Waar dus de dichter van Rein. II door zijn held eene waardigheid laat bekleeden,
| |
| |
die enkel in Vlaanderen bestond en elders onbekend was (de corrupteelen van onze hss. toonen dit voldoende aan), mogen wij zonder aarzeling hieruit afleiden, dat ons gedicht door een Vlaming geschreven werd: een Vlaming alléén kan van Reinaert een soeverein baljuw gemaakt hebben. Men gelieve dit nieuwe bewijs te voegen bij de zuiver Vlaamsche toponymie van het gedicht: want plaatsnamen als Drongen, Harlebeke, Eenhame, Floersberghen, Houthulst, Elverdingen, Baudeloo spreken luid genoeg voor wat de herkomst betreft. Men voege het ook bij de zuiver Vlaamsche rijmen van Rein. II, welke hier als onwraakbare getuigen ten gunste van die zelfde herkomst optreden. En men zal mij toegeven dat ik het recht heb te schrijven dat de Vlaamsche herkomst van Rein. II vast staat als een paal boven water’ (blz. 959). De toponymische argumentatie van Grimm is, als Willems dit schrijft, al meer dan een eeuw oud, de taalkundige van Muller meer dan een halve eeuw. Zij hebben voor hem standgehouden en hij kan er bovendien nog een, in zijn ogen beslissend, historisch agument aan toevoegen.
Is het wonder dat, waar de specialisten zo zijn voorgegaan, de schrijvers van het literairhistorische verhaal over het algemeen gedwee zijn gevolgd? Ik noteer slechts enkele getuigenissen. Te Winkel in 1887, en nog net zo in 1922: ‘Ongeveer honderd jaar nadat de Reinaert in Dietsch en Latijnsch gewaad het overwicht van verstand op ruw geweld had gepredikt, dus omstreeks 1375, kwam een ons te eenemale onbekend, doch vermoedelijk West-Vlaamsch dichter, op de gedachte, “een deel”, dat z.i. “afterghebleven” was, er bij te voegen.’ Van Mierlo in 1940: ‘Dat onze dichter geen Hollander, zoals Jonckbloet eerst meende, maar een Vlaming was, is nu wel uitgemaakt. Nog staat het niet vast, of hij een Westvlaming, dan wel een Zuid-Oostvlaming moet heten.’ Knuvelder in 1956: ‘Ruim honderd jaar na de Reinaert van Willem, in de tweede helft van de 14e eeuw, is een andere Vlaming op het idee gekomen dit boek te herschrijven tot wat wij noemen Reinaert II of ook Reinaerts Historie.’ Maar er valt één uitzondering te vermelden. Tegen alle traditie in schrijft C.C. de Bruin in het Panorama der Nederlandse Letteren, van 1948: ‘De geschiedenis van Reinaert heeft grote opgang gemaakt. In de veertiende eeuw heeft een Hollander het verhaal uitgebreid tot een langademig dichtwerk, waarin de moralistisch- | |
| |
didactische strekking er dik bovenop ligt.’ Met De Bruins waardering van de Tweede Reinaert ben ik het niet eens, met zijn - overigens niet nader gemotiveerde - localisering wel. Ik acht de tijd gekomen om eens met de traditie, van Jacob Grimm tot Leonard Willems, in gesprek te treden en af te wegen wat de taalkundige en toponymische argumenten eigenlijk waard zijn. Voor de literatuurgeschiedenis is dit wel een zaak van enig belang, want als De Bruin gelijk krijgt met zijn
‘Hollander’ zou niet alleen Jonckbloets
inval van een eeuw geleden althans tendele gerechtvaardigd worden, maar zou ook het literaire leven van het laatmiddeleeuwse Holland er een dichter bij krijgen, die Augustijnken van Dordt, Willem van Hildegaersberch en Dirc Potter, ieder voor zich en gezamenlijk, in betekenis overtreft.
| |
II
Er zijn vele argumenten voor aan te voeren dat Willem van Hildegaersberch onmogelijk de Tweede Reinaert geschreven kan hebben. Voor mij is het belangrijkste dat uit ons gedicht een totaal andere ‘stem’ spreekt dan uit Willems productie. Intussen lijkt het mij wel waarschijnlijk te maken dat 's graven spreker de Tweede Reinaert gekend moet hebben en er een en ander aan ontleend heeft. Hoe heeft ‘een weinig belezen dichter’ als Willem, naar Verwijs' oordeel, ‘zeker was’, juist dít gedicht leren kennen? Jonckbloet, Martin en L. Willems hebben als terminus a quo voor het ontstaan ervan terecht het jaar 1378 gesteld. Voor Willems productie neemt men, wel evenzeer terecht, als terminus ad quem 1408 aan. Als de Tweede Reinaert al door een vlaming geschreven zou zijn, zou het gedicht dus wel verbazend snel in Holland populair moeten zijn geworden. Maar dit is niet meer dan een bijkomstig argument tegen vlaamse herkomst, dat ik alleen vermeld omdat Jonckbloet het niet heeft gedaan. Deze geleerde had zich veel beter tegen Verwijs' kritiek kunnen verdedigen, als hij zijn identificatie van de Reinaert-dichter met Willem van Hildegaersberch zonder meer had losgelaten en er zich rekenschap van had gegeven waarom het gedicht op hem nochtans zo'n ‘hollandse’ indruk bleef maken. Want dat laatste moet toch wel het geval zijn geweest. Waarom vindt men anders bij
| |
| |
hem de tussenzin: ‘ofschoon de vraag nog niet volkomen is opgelost’? Van harte heeft hij zich nooit gewonnen gegeven.
Verwijs' taalkundige argumentatie kan zeker niet dwingend worden genoemd. Ik citeer een enkele passage: ‘Nog zoude waarschijnlijk een Vlaming woorden in den tweeden Reinaert kunnen aantoonen, die bepaaldelijk een Vlaamschen stempel dragen. Een enkel zij het ons vergund aan te halen. Vs. 4459 vlgg. lezen wij:
Doe dede ic hem geven een paer
Kerspetten, daer boter op lach;
Want het was op enen woensdach,
Dat ic geen vleesch en plach teten.
Willems teekent hierbij aan: “Wafels, pannekoeken. In Reineke, gude kersebêrn; doch de Sas verstond den vlaemschen text hier niet. In de prosa leest men: Een paer corspet met soete boter.” Dit woord Kerspet is zoo kennelijk Vlaamsch, dat men het reeds op den eersten oogopslag er voor zou herkennen, zoo niet ten overvloede Kil. het woord Kerspe als Gentsch Vlaamsch opgaf en door Kransselinck, artolaganus, een soort van koek, verklaarde. Kerspet is ontleend aan het Fransche crêpette, het verkleinwoord van crêpe.’ Hier kan men al meteen tegenin brengen dat een kerspet niet hetzelfde is als een kerspe en dat een ontlening aan het frans er geen bewijs voor kan zijn dat kerspet niet in Holland bekend is geweest. Maar er is meer. Verdam citeert in zijn woordenboek s.v. kerspette ook een plaats uit het keurboek van Haarlem: ‘Wie sijn broot, twaer blanck of groff kerspet, tafelbroot, goestgens of anders sijn roggenbroot of tarwen- te licht maecte’. Een keurboek van Haarlem is toch wel authentiek-hollands! De betekenis ‘wafel, pannekoek’, die Willems zonder bewijsplaatsen opgeeft, staat helemaal niet vast, maar dat het woord ‘bepaaldelijk een Vlaamschen stempel’ zou dragen is ook ‘bepaaldelijk’ fantasie van Verwijs! Van de drie andere ‘bepaald Vlaamsche’ woorden die Verwijs noemt, musont, fluwijn en genet, wordt het laatste als óók-hollands bewezen door een plaats uit de grafelijke rekeningen (zie Verdam s.v.), terwijl fluwijn althans in de 17de eeuw in Holland bekend is geweest (zie WNT s.v.).
| |
| |
Alleen de muushont is - niet als woord, maar wel in de betekenis ‘wezel’ - echt-vlaams.
Kan de aanwezigheid van een echt-vlaams woord in een gedicht bewijzen dat de dichter daarvan een vlaming is geweest? Verwijs heeft die vraag niet gesteld, maar ik moet hem wel stellen. Hoe was de verhouding tussen vlaamse en hollandse literatuurtaal in de late middeleeuwen? Een dichter als Willem van Hildegaersberch schrijft een duidelijk herkenbaar hollands, maar als we bij een Augustijnken niet wisten dat hij uit Dordrecht kwam, zouden we het uit zijn taalgebruik nauwelijks op kunnen maken. Alle hollandse dichters zijn op een vlaamse taalschool geweest. Vlaanderen is in literair opzicht het gevende gewest, Holland het ontvangende. Vlaamse woorden en vormen zijn bij 14de-eeuwse hollandse dichters niets bijzonders en zelfs bij een ‘echt-vlaams’ woord behoeven we nog niet al te verrast op te kijken. We zouden ons pas moeten gaan verbazen, wanneer we bij een vlaams dichter ‘echt-hollandse’ woorden en vormen zouden tegenkomen. Was ik Jonckbloet geweest, ik zou van deze gedachte uitgaande mijn verdediging geredigeerd hebben.
In de Tweede Reinaert treden een aantal dieren op die in het 13de-eeuwse, en inderdaad vlaamse, gedicht geen rol spelen en zelfs niet genoemd worden. De belangrijkste groep van deze nieuwe dieren vormen de leden van de apenfamilie, ‘maghen’ en bondgenoten van de held van het verhaal. De woorden aep en apin komen dus nogal eens voor, ook in rijmpositie. Zo aep:paep in r. 4413/4 van hs. B (ik citeer naar de editie-Hellinga) en apyn(ne): syn(ne) in r. 6773/4 van B en C. De woorden kunnen niet afkomstig zijn van de hollandse kopiïsten van deze handschriften, want de prozabewerking P, die men op goede gronden voor zeeuws kan houden - al werd de uitgave van 1479 in Gouda gedrukt en die van 1485 in Delft -, heeft op de overeenkomende plaatsen in zijn tekst aeppe/pape en apynne/sinne. De tekst van B staat als slordig te boek, die van C geldt als beter, die van P als relatief de betrouwbaarste. Wanneer de getuigenissen van deze drie teksten overeenstemmen, moet men volgens de spelregels van de tekstkritiek aannemen dat men met de oorspronkelijke woorden van de dichter te maken heeft. Als vierde getuige kan nog de nederduitse
| |
| |
bewerking R opgeroepen worden, die als r.6163/4 te lezen geeft: ‘Do sprack to Reynken de apynne:/ Reynke, vrunt, weset klock van synne’ (B 6773/4: ‘Neve sprac tot hem die apyn / Sijt wel voorsien ende wijs van syn’; C: ‘Nu sprac tot hem die apynne / Sijt wel voersien ende wijs van synne’). Verdam geeft s.v. aep alleen voorbeelden uit ons gedicht, maar s.v. scheminkel kan men ook nog een paar plaatsen van aep vinden uit ‘Des Coninx Summe’ en de ‘Dyalogus der creaturen’. Scheminkel is een vlaams woord (Kiliaan ‘Fland. Zeland.’) en wanneer de ‘Dyalogus’, een delftse incunabel van 1488, naast elkaar ‘een scheminckel of een aep’ te lezen geeft, hebben we een geval als waarop ik hierboven doelde: een ‘echt-vlaams’ woord in een hollandse tekst, overigens náást het ‘echt-hollandse’ woord! Van ‘Des Coninx Summe’ zijn talrijke handschriften en drukken overgeleverd, waarbij echter, als ik goed zie, geen enkele van vlaamse herkomst is. De door Verdam geciteerde plaats luidt: ‘si knoteren ende mommelen recht als die aep hoer pater noster leest of die scimminkel (dat hiet so wanneer si metten tanden snateren)’. De niet-vlaamse vertaler van ‘Des Coninx Summe’ kende dus aep als ‘gewoon woord’ en daarnaast het vlaamse scimminkel als ‘bijzonder woord’. In een delftse incunabel van 1478 is het ‘bijzondere woord’ als overbodig weggelaten: ‘als een aep synen pater noster leest dat is alsi so knateren’. Vlaamse auteurs gebruiken uitsluitend scheminkel of een van zijn varianten, nooit ape. Ten aanzien van apinne kan
men de zaak niet zo absoluut stellen. Het gewone vlaamse woord voor de wijfjesaap is simme geweest,
maar Verdam citeert s.v. althans één plaats van Maerlant waar naast simme ook apinne gebruikt wordt: ‘voor die porte staet een sot met siere simmen. met siere apinne’. Hier hebben we dus het geval dat een vlaams dichter eens een ‘echt-hollands’, of liever niet-vlaams, woord te pas brengt, overigens náást het vlaamse synoniem. Dat eist een bijzondere verklaring en die is ook wel te geven: Maerlants relaties met Voorne. Zou de dichter van de Tweede Reinaert een vlaming zijn geweest, dan zouden we voor hem dergelijke buiten-vlaamse, hollandse relaties moeten aannemen. Maar dan nog zou het verbazingwekkend blijven dat hij in een verhaal waarin zo veelvuldig apen optreden en zij een zo belangrijke rol vervullen geen enkele maal het woord scheminkel had laten vallen.
| |
| |
Gezien het exclusieve gebruik van aep en apinne, bevestigd door rijmpositie, is het veel aannemelijker dat hij een niet-vlaming is geweest.
Een nog sprekender argument voor de hollandse herkomst van de Tweede Reinaert levert evenwel het woord provisoor op. Dit woord is niet in het geding gebracht door Jonckbloet maar wel door L. Willems, die blijkbaar niet heeft ingezien dat het een argument tegen zijn eigen stelling opleverde. Zelfverzekerdheid verblindt. Hij citeert r.4507/8 van de editie-Martin: ‘Want mi heer Herman de provisoor / In spaeus ban dede te voor’, en vervolgt dan: ‘In Holland werd de decanus Christianitatis gewoonlijk provisor genoemd. De vertaling is dus onberispelijk. Maar de dichter van Rein. II, die een Vlaming is, kan geen “provisoor” gesproken hebben. De oorspronkelijke Vlaamsche rijmen waren hier, evenals in Rein. I: deken Hermanne: te banne. Welnu in den Proza-Reinaert (bl. 89) lezen we insgelijks “die provisoer heeft mi in des paeus banne”. De eigennaam Herman is weggevallen. Die naam viel ook weg in Reinke, waar we lezen (vs. 4115):
De provest heft der sake macht
De by deme Konnynge is in grote acht.
De Nederduitser begreep provisor niet: hij heeft er een proost van gemaakt. Maar hij had de Hollandsche lezing provisoor stellig onder de ogen. De Vlaamsche vorm deken zou hij stellig zoo niet veranderd hebben.’ Willems constateert dus zelf dat provisoor een exclusief-hollandse terminus technicus is, niet door een vlaming te hanteren en onverstaanbaar voor een nederduitser. De citaten die Verdam s.v. geeft bevestigen dit. Provisoor in de zin van ‘vicaris-generaal van een bisschop’ wordt, behalve met één plaats uit ‘Des Coninx Summe’, één uit Hildegaersberch en drie uit ons gedicht, uitsluitend gedocumenteerd uit hollandse rechtsteksten. Willems constateert verder dat niet alleen hs. B maar ook de handschriften waarop P en R teruggaan - in het geval van R dus het handschrift waarover Henric van Alckmaer heeft beschikt - eenstemmig provisoor moeten hebben gehad. Andere handschriften hebben we niet. C, dat maar een fragment is, laat ons voor deze plaats in de steek. Vlaamse handschriften ontbreken
| |
| |
totaal. (Dat is, het zij tussen haakjes gezegd, ook weer een van die bijkomstige aanwijzingen: àls de dichter een vlaming is geweest, heeft het ‘toeval der overlevering’ wel erg eenzijdig opruiming gehouden!) Ondanks de eenstemmigheid waarmee tenminste drie ‘handschriften’ een in rijmpositie staand provisoor blijken te hebben bewaard, is Willems' conclusie niettemin, met terzijdestelling van de spelregels der tekstkritiek, dat ‘de oorspronkelijke Vlaamsche rijmen’ deken Hermanne en te banne moeten zijn geweest. ‘Heel onze documentatie over Reinaert II is Hollandsch of van Hollandschen oorsprong’, zegt Willems, misschien iets te absoluut, aangezien er immers goede argumenten zijn om achter P een zeeuw te zien. Maar ook achter die eventuele zeeuw staat dan zeker weer een hollander. Het voorkomen van het typischhollandse provisoor in rijmpositie dwingt ons tot de uitspraak: àls de dichter van de Tweede Reinaert een vlaming is geweest, moet er tussen hem en de overlevering waarover wij beschikken een hollandse omwerker worden aangenomen. Een dergelijke omwerker zou meer hebben gedaan dan alleen maar het vlaams van zijn origineel te verhollandsen, hij zou ook aan de voorstelling iets veranderd hebben. Een provisoor is namelijk niet hetzelfde als een deken. In Holland zijn de twee woorden naast elkaar in gebruik geweest en de omwerker had dus, wilde hij alleen maar verhollandsen, de deken rustig in de tekst kunnen laten staan. Hij heeft dat niet gedaan, hij heeft om de een of andere reden - waarschijnlijk om aan de ban meer gewicht te geven - de deken gepromoveerd tot provisoor. Dat heeft hij nog niet gedaan in de bewerking en aanpassing van het eerste deel. De passage A
2729/34, F 2700/5, met de regels: ‘Ja et is iij jaer dat ic wart / In vollen seende gedaen te banne
/ Vorden deken harmanne’, ontbreekt in B, P en R. De regel A 2964, F 2930: ‘Jegen bisscop ende deken’, is in B uitgebreid tot 2958/60: ‘Voor losevont den provisoor / Ende voor den biscop prendeloor / Ende rapiamus sinen deken’, in P: ‘voor den biscop prendeloir ende voerden provisoere heer loesvont ende van heer rapiamus sinen deeken’, in R 2729/31: ‘By deme bysschoppe, heren Anegrunt, / Unde syneme proveste, her Lozevunt, / Unde vor Rapiamus, syneme deken’. Provisoor en deken zijn in deze toevoeging - van dichter of omwerker - dus náást elkaar gezet, zoals de hollander Hildegaers- | |
| |
berch het ook gedaan heeft in zijn versregels: ‘Sy en absolveren niet om tghelt, / Noch oeck deken, noch provisoer’. Pas in het tweede deel, op de door Willems geciteerde plaats, kan men van een ‘vertaling’ van deken tot provisoor spreken en dan alleen nog maar wanneer de woorden ‘heer herman’, niet bevestigd door P en R, inderdaad van de dichter stammen. (B is op deze plaats kennelijk corrupt, de door L. Willems geciteerde Martin heeft een emendatie van J.F. Willems overgenomen.)
Willems spreekt niet over een hollandse omwerker van een vlaams gedicht, maar hij had er m.i. over moeten spreken, wilde hij de door hemzelf ter tafel gebrachte provisoor redelijk verklaren. Zo'n omwerker moet men overigens alleen maar aannemen wanneer het strikt noodzakelijk is en bovendien zijn aandeel duidelijk valt af te grenzen van het werk van de oorspronkelijke dichter. Noch het een, noch het ander is tot dusver gebleken en het is de vraag of het ooit kan blijken wanneer men, zoals Willems doet, de regels van de tekstkritiek niet respecteert. Waar moet men zich immers op baseren, als ook rijmwoorden die alle bewaarde of te reconstrueren handschriften gemeen hebben niet meer naar het origineel van de dichter verwijzen? Misschien op zo'n historisch gegeven als dat van de soevereine baljuw, ‘eene waardigheid...die enkel in Vlaanderen bestond en elders onbekend was’? Laten wij Willems' betoog ook op dit punt eens gaan narekenen.
Alleen het erkend slordige handschrift B geeft in r.7584/90 te lezen:
Hy en leeft niet die u mysdade
Ic en sout scerpelic over hem wreken
Op dat gi laet u quade treken
Ghi selt over al mijn tael houden
Ende in mijn lant van als gewouden
Als mijn sovereyn balyoen
Dese offici geef ic u te doen.
C heeft daartegenover:
Hi en levet nyet die u misdade
Ic en sout scerpelic op hem wreken
| |
| |
Ghi selt over al voir my spreken
Voertan ende mijn tael houden
Ende in mijn lant van als ghewouden
Als mijn sovereyn ende baeliu
B wijkt op vier punten van C af: in 7585 over in plaats van C's op; 7586 is nieuw toegevoegd en in 7587 vinden we de eerste helft van C's 7586 gecombineerd met de tweede helft van zijn 7587; in 7589 sovereyn balyoen in plaats van C's sovereyn ende baeliu; in 7590 is te doen toegevoegd. Volgens de regels van de kunst moeten we C op alle vier de punten voor oorspronkelijker verklaren dan B. P heeft immers: ‘Hi en leeft niet die u misdede Ic en soude dat scerpeliken op hem wreken Ghi sult over al mine woorde houden Ende over al mijn lant suldi van allen ghewelde mijn severyn ende baeliu wesen Deze officie die gheve ic u’. Op het eerste, derde en vierde punt stemt P dus tegenover B overeen met C. P heeft weliswaar evenals B 7586/7 samengetrokken, maar mist een tegenhanger van de regel ‘Op dat gi laet u quade treken’. De oorspronkelijkheid van C's 7586/7 wordt echter bevestigd door de engelse vertaling van 1481, E: ‘ye shalle overalle speke and saye my wordes’. Zo ook die van C's 7588/9: ‘And in alle my lande shall ye be above alle other soverayne and my bayle’. R. heeft van deze passage iets totaal nieuws gemaakt en kan daardoor noch de lezing van C, noch die van B bevestigen. Als wij de filiatie van handschriften en drukken zoals Foerste die het laatst heeft opgesteld (Münstersche Beiträge zur niederdeutschen Philologie, blz. 108) overzien, vinden wij nergens een plaats voor een gemeenschappelijke vernieuwing van
C, P en E waaraan B geen deel zou hebben gehad. De lezing sovereyn ende baeliu moet dus uit het gemeenschappelijke archetype *CB stammen en sovereyn balyoen moet een vernieuwing zijn van B alleen. Aangezien het archetype *CB ongetwijfeld hollands is geweest, zou de lezing sovereyn ende baeliu theoretisch van een mogelijke hollandse omwerker van een vlaams origineel afkomstig kunnen zijn. In dat vlaamse origineel zou theoretisch sovereyn baeliu kunnen hebben gestaan. Een terugkeer tot deze theoretische originele lezing in B, zij het dan bij wijze van vernieuwing, zou echter alleen denkbaar zijn,
| |
| |
wanneer hetzij de kopiist van B een vlaming was geweest die het instituut van de soevereine baljuws uit eigen ervaring kende, hetzij een vlaams handschrift waarin de originele lezing bewaard was gebleven tot zijn beschikking had gestaan, ter vergelijking en correctie. De eerste veronderstelling is ronduit onmogelijk, want de kopiist van B, Claes van Aken, was zeker een hollander, de tweede is uiterst onwaarschijnlijk. Blijft dus alleen de mogelijkheid dat het weglaten van ende tussen sovereyn en balyoen niets dan een willekeurige verandering of een slordigheid is.
Willems trekt zich van de hele filiatie der handschriften en drukken niets aan en spreekt er zelfs niet over. Hij schrijft boudweg: ‘het lijdt geen den minsten twijfel dat b de goede lezing heeft, terwijl c en proza een corrupteel vertoonen: ik vroeg erbij, een corrupteel waaraan ik noch kop, noch staart weet te vinden. Immers Lioen, de koning, is de sovereyn van het land. Niets belet hem natuurlijk zijne souvereiniteit aan Reinaert af te staan en hem met de woorden “myn soevereyn” aan te spreken; maar dan kan hij toch van hem niet tegelijkertijd een “baliu” maken; want, zooals men weet, is de baljuw de vertegenwoordiger van den soeverein in de verschillende baljuwschappen, voor het hooge recht, evenals de schout zijn vertegenwoordiger is bij de schepenrechtbanken voor het lagere recht. Zoo dus, wie baljuw is, kan geen soeverein zijn.’ Het minste wat men hierover kan zeggen is, dat men een discussie met Verdam node mist. Deze had immers in zijn MnlW s.v. soverein geschreven: ‘Gezaghebber, heer, gebieder; hij die over anderen gesteld is in een veel ruimeren zin dan thans; er kunnen zeer verschillende vormen van gezag door worden uitgedrukt...Ook is het woord in sommige streken de naam geweest van een met een bepaald gezag bekleed regeeringspersoon.’ Met deze, door voorbeelden gestaafde, betekenisomschrijving zijn in feite alle beweringen van Willems weerlegd. Volgens de lezing van C, waarin wij die van het archetype *CB moeten herkennen, zegt koning Lioen in r. 7586 vgg. tegen Reinaert: ‘je zult voortaan in het hele land namens mij rechtspreken en over alles gesteld zijn als mijn gebieder (d.w.z. gebieder namens mij) en baljuw’. Een dergelijke mededeling is zinvol en duidelijk en levert geen enkel interpretatief probleem op. Het volksboek
| |
| |
van 1564, H, geeft deze mededeling terecht weer met de woorden: ‘Ick stelle u mijnen souvereyn ende stadhouder in alle mijne landen’. Het ‘nieuwe bewijs’ voor de vlaamse herkomst van de Tweede Reinaert dat Willems meende gevonden te hebben, berust op een vergissing.
Mijn betoog naar aanleiding van aep/apinne en provisoor heeft al enige argumenten gebracht die pleiten voor de juistheid van Jonckbloets localisering - wanneer men die losmaakt van de persoon van Willem van Hildegaersberch - en ik wil de daarmee aangevangen argumentatie nu afronden met een onderzoek van de rijmen. Natuurlijk is geen enkel dichter al rijmend strikt gebonden aan zijn locaal dialect. Een 14de-eeuws hollands dichter die schrijven had geleerd in een vlaamse cultuurtaaltraditie was dat helemaal niet. Wanneer zo'n dichter echter eens typisch-hollandse rijmwoorden gebruikt, kunnen we hem in zijn locale gezicht kijken. Dat een vlaamse dichter op zijn hollands zou rijmen is wel uiterst onwaarschijnlijk. Een complete dialectgeografisch geordende rijmenstatistiek heeft in het verband van mijn betoog geen zin. Ik moet enkele werkelijk relevante criteria opzoeken, die mij in staat stellen mijn dichter ‘op zijn plaats te zetten’.
Mijn eerste criterium betreft een tegenstelling tussen het kustgebied en het binnenland, nl. de delabialisatie van de vocaal in woorden als brug, dun, mug, put, stuk e.d. Ik heb daar over geschreven in mijn Hollandse Dialektstudies (zie o.a. blz. 12 en kaart 2) en later mijn voorstelling nog licht gecorrigeerd in Ts. 84, 258. In Westvlaanderen, Zeeland en een deel van Zuidholland is de delabialisatievocaal steeds een i, in de rest van Zuidholland en in Noordholland over 't algemeen een e (alleen niet in stik, ‘stuk, en mig, ‘mug, vlieg’). De oogst van desbetreffende rijmen in de Tweede Reinaert is de volgende: 2033/4 dick: stick (niet in AF); 2600/1 dit: kriekenpit (ook in AF; het enige ‘delabialisatierijm’ in het 13de-eeuwse gedicht); 2608/9 kriekenpit: dit (in AF: criekeputte: nutte); 3144/5 coninghinne: dynne (niet in AF); 3572/3 ick: rick (rug); 3723/4 kriekenpit: dit; 4359/60 aen sticken: dicken; 6304/5 stick: ick; 6689/90 stick: ick; 7256/7 dicke: sticke (in C: dick: stick); 7350/1 dit: ogenpit (ook in C). Dat zijn samen dus 11 gevallen: 5 van stick, 4 van pit (waarvan 3 in het toponiem
Kriekepit), 1 van rick en 1 van dinne. Zij sluiten als groep Brabant,
| |
| |
Utrecht, Oostvlaanderen en Holland ten noorden van Nieuwe Maas en Hollandse IJsel uit. Weliswaar heeft de oostvlaamse ‘eerste’ Reinaert ook eenmaal Kriekepit in rijmpositie, maar dit betreft een toponiem in het Land van Hulst dat kennelijk in de daar gangbare locale dialectvorm geciteerd wordt. Ten noorden van Nieuwe Maas en Hollandse IJsel zijn rick en pit niet inheems, wel reg(ge) en pet. Vergelijk nog voor de hedendaagse verbreiding van rik - Westvlaanderen, Zeeland, de zuidhollandse eilanden, inclusief dat van Dordrecht - de kaart van Meertens, Taalatlas NZN 4, 3.
Als tweede criterium kies ik sel, selt, als vormen van het werkwoord ‘zullen’. Zie hierover Holl. Dialektstudies, blz. 33 en kaart 22. Het betreft een tegenstelling tussen noord en zuid. Holland en Utrecht hebben over 't algemeen sel, Zeeland en Brabant niet. Op mijn kaartje heb ik de grens tussen noord en zuid getrokken zuidelijk langs Brielle en noordelijk langs Dordrecht en Gorkum, maar in mijn tekst vermeld ik dat ik sel ook eenmaal in Geertruidenberg heb gevonden. Het is dus heel wel mogelijk dat in de 14de eeuw de gezamenlijke zuidhollandse eilanden en de Grote Waard - het is vóór de St. Elisabethsvloed - nog tot het sel-gebied hebben behoord. In hs. B vond ik twee sel-rijmen en één selt-rijm, alle in het eerste deel, nl.: 1375/6 wel: ic sel (in AF: mesval: ic sal, maar wel wordt bevestigd door P); 3146/7 wel: sel (AF hebben heel wat anders, maar sel wordt weer bevestigd door P); 3450/1 ist int wout off op dat velt/ so wair dat gi se vinden selt (A: eist int velt eist int wout/ hebse alle in hu ghewout, P: soe waer dat ghise vint Ist in velde off in woude). Sel en selt zijn stellig van de dichter zelf afkomstig - die schimmige ‘hollandse omwerker’ die ik hierboven even heb opgeroepen, zal ik nu maar laten vervluchtigen - en dan kunnen we die dichter niet zuidelijker localiseren dan bv. in Dordrecht. Westvlaanderen en Zeeland vallen af.
Het derde criterium dat ik ga toepassen leidt tot dezelfde conclusie. Op blz. 13/4 van mijn dissertatie heb ik leggen in de zin van ‘liggen’ besproken en op kaart 4 vindt men het verbreidingsgebied. Leiden, Delft, Rotterdam, Gouda, Schoonhoven, Brielle en Dordrecht - om maar eens een aantal zuidhollandse steden te noemen - hebben alleen leggen, Gorkum, Geertruidenberg en Breda gebruiken leggen en liggen
| |
| |
door elkaar. In de Tweede Reinaert vond ik maar één rijmpaar met leggen, ‘liggen’: 5988/9 Ic heb mijnre moeder horen seggen / Mijn vader sprac heer wat mach u leggen / Aen sijn woorden (P: Soe ick mijnre moeder hebben horen seggen Mijn vader sprack Here wat leit u aen sinen woerden).
Hollands-utrechts is ook de representatie van oude iu met umlautsfactor door uu. Alleen voor r heeft Holland samen met Vlaanderen, Zeeland en Westbrabant een ie (zie kaart 19 in mijn diss.; de in de tekst, blz. 19, gegeven interpretatie van het verschijnsel is niet juist: de hollandse ie in vier, dier, stieren moet op oude vlaamse taalexpansie berusten). In ons gedicht vinden we twee rijmparen die de dichter weer naar Holland verwijzen: 3885/6 kuken: duken (in P. kuyken en duyken); 4357/8 sterven sonder suuct (ziekte): kruuck (in P vindt men wel cruyke terug maar niet woordelijk de ‘ziekte’: ‘die sullen u sonder langhe marren doen sterven’.
Een curieus rijmpaar vindt men in de regels 5250/1: ‘Sy heeft mijn rijsgen wel doen bloeyen / Sy heeft wel aan mijn kar gecroegen’ (in P bevestigd door bloeyen en gecroeyen). In ‘gekrooien’ hebben we te maken met de overgang van intervocalische d tot j, die in Brabant ontstaan is en vandaar ook noordwaarts, naar Utrecht en Zuidholland, is opgeschoven. Een hollands dichter die al op het einde van de 14de eeuw ‘gekrooien’ in zijn taal heeft opgenomen, moeten we wel bij voorkeur situeren in de buurt van de brabants-hollandse grens. Onwillekeurig komt Dordrecht ons weer in de gedachten.
Naar Brabant wijzen ook de rijmen van de regels 6164/5. Ik citeer ze met enige context eerst naar hs. B:
Dat blat dat mocht noch ommeslaen
Ende dat rat van aventueren
Mocht my noch oec gebueren
Dat mijn recht ende oec mijn woort
Gelijc enen anderen soude gaen voort.
De overeenkomstige passage van P laat zich gemakkelijk schikken in versregels en ziet er dan zo uit:
Doch dit blat mochte noch wel omme slaen
Ende dat rat van aventuren
| |
| |
dat mocht mi noch soe hoeghe vueren
dat mijn recht ende mijn woerde
gelijc enen anderen voert souden gaen.
‘Soe hoeghe vueren’ is veel beeldender dan ‘gebueren’ en bovendien mist men in de lezing van B een ‘zo’ waarbij het ‘dat’ van de volgende regel kan aansluiten. Daarom komt het mij voor dat P in deze passage meer de taal van de dichter spreekt dan B. Maar dan heeft die dichter ook de brabantse vorm ‘vueren’ - met representatie van oude ô plus umlautsfactor door uu - in de mond genomen! Dat kan hij alleen gedaan hebben als hij door naburigheid enigszins met de brabantse spraak vertrouwd is geweest. In het 14de-eeuwse Dordrecht was veel handelsverkeer met het aangrenzende Brabant.
Er zijn intussen ook enkele rijmwoorden die misschien ‘utrechts’ zouden kunnen heten. Het gaat om diezelfde oude ô met umlautsfactor, die dan echter niet door uu, maar door eu wordt gerepresenteerd. De regels 5739/40 luiden in B: ‘Het soude hem recht so wael vuegen / Als myt lepelen teten der suegen’. P heeft: ‘het soude hem recht soe wel voegen als of die soech mit lepelen aet’. Volgens de ‘zeug’-kaart van de Taalatlas NZN (1,8) is zeuge vlaams-zeeuws, zeug hollands en zog of zoeg brabants-utrechts. Utrechtse invloed heeft een zog-wig in het hollandse zeug-gebied gedreven. Langs de Oude Rijn is zog het verst in westelijke richting opgedrongen, ten zuidwesten van de lijn Den Haag-Dordrecht zijn de zog-opgaven evenwel zeldzaam, evenals in het uiterste noordwesten van Brabant. Er is dus geen enkel bezwaar tegen om in het ‘suegen’ van r. 5739 een eu-klank te horen en nauwelijks aanleiding om de mogelijkheid van een oe-realisatie te overwegen. Maar het is wel interessant te constateren dat Dordrecht juist op de grens van de utrechtse invloedssfeer ligt. Als onze dichter dus een dortenaar is geweest, heeft hij heel goed een utrechts veugen in zijn taalschat kunnen opnemen. Een tweede, maar twijfelachtiger, voorbeeld van mogelijke utrechtse taalinvloed is het rijmpaar van 6138/9 genuecht: duecht. Het is twijfelachtiger, omdat genuechte ook in vlaamse literaire taal geenszins ongebruikelijk is en onze dichter deze vorm dus evengoed in zijn ‘vlaamse
taalschool’ kan hebben geleerd. (Vuegen ontbreekt ook niet geheel in vlaamse teksten, maar is veel zeldzamer.
| |
| |
Ik noteerde het bij de bruggeling Jan Moritoen tweemaal; zie mijn uitgave van zijn liedboek, blz. 129.)
Ik heb de mogelijk-utrechtse rijmwoorden alleen volledigheidshalve vermeld, omdat zij zo geheel en al zouden passen in het totaalbeeld dat mijn rijmonderzoek heeft opgeleverd. Alles wijst m.i. op Dordrecht, niet alleen de eerste, maar in de 14de eeuw ook nog verreweg de grootste stad van Holland. Ik ontleen aan Niermeyers studie ‘Dordrecht als handelsstad in de tweede helft van de veertiende eeuw’ (Bijdragen VGO VIII, 3, 1) dat het aantal inwoners van de stad in 1354 op 10.000 gesteld werd, terwijl de grote brabantse steden Leuven, Brussel en Den Bosch in die tijd niet boven de 5 à 6000 uitkwamen. Dordrecht was in commercieel opzicht een hollandse tegenhanger van het vlaamse Brugge. Zou het er ook in cultureel, in literair opzicht niet wat op geleken kunnen hebben? We kennen althans één 14de-eeuwse hollandse dichter die in Dordrecht thuis is geweest: Augustijnken. Laat ik althans bij wijze van werkhypothese naast deze kleine man de dichter van de Tweede Reinaert mogen stellen, als zijn jongere en tegelijk grotere tijden plaatsgenoot.
| |
III
De toponiemen in de Tweede Reinaert zijn overwegend vlaams, dat heeft Grimm al vastgesteld. Maar er is toch één naam bij - we hebben hem al door Martin horen citeren - die bepaald niet in Vlaanderen gesitueerd kan worden: de Oude Rijn. Hij komt voor in het eerste deel, in een passage die de dichter vrijwel woordelijk uit zijn 13de-eeuwse voorbeeld heeft overgeschreven, r. 2122 vgg.:
Dair na quam ic aen ysegrim
Te wijnter aen den ouden rijn
Ende scuulde onder enen boom
Ende rekende dat hi waer mijn oom
Als ic hem dus maesscap hoorde tellen
So worden wi al dair gesellen.
Het vlaamse voorbeeld had, naar F:
Daer na quam ic an ysengrime
Te winter an enen couden rime
| |
| |
Bi belsele onder enen boem
Ic (lees met A: hi) rekende dat hi waer mijn oem
Ende began een zibbe tellen
Het is vrijwel woordelijk hetzelfde, maar toch niet helemaal. De 14de-eeuwer heeft een vlaamse plaatsbepaling, Belsele, vervangen door een hollandse, de Oude Rijn; hij heeft verder het tafereel beeldender gemaakt door het woord ‘scuulde’; hij heeft tenslotte door een verandering in de zinsconstructie het impliciete verband tussen het ‘zibbe tellen’ - de beweerde familierelatie - en het verdere samenoptrekken van vos en wolf expliciet gemaakt. Er is een dichter aan het werk die niet klakkeloos naschrijft, maar zich rekenschap geeft van de verhaalsituatie. Dat de veranderingen inderdaad het werk van de dichter zijn, blijkt ten eerste uit de weergave van deze passage door P - die overigens de nieuwe plaatsbepaling weer heeft weggelaten: ‘Daer na quam ic an ysegrym nu te winter. daer hi onder enen boem scuulde. ende rekende mi dat hi mijn oem was Doe ic hem aldus maechscap hoerde rekenen so worden wi ghesellen’. Het blijkt echter ten tweede ook uit R, die de nieuwe plaatsbepaling wel heeft behouden, r. 2001 vgg.:
Dar na quam ik by Ysegryne
In eyneme wynter by deme Ryne.
He schulede under eyneme boem
Und rekende syk, dat he were myn om.
Do ik en horde sus de mageschop vortellen,
Alzus worde wy al dar ghesellen.
Hier is inderdaad niet meer veranderd dan voor de vernederduitsing nodig was. Daartoe behoorde het weglaten van ‘oude’ bij ‘Rijn’. Als B, P en R eendrachtig samengaan, weten we dat we de ‘tekst’ van het archetype *CB voor ons hebben, de laatst bereikbare reconstructie van het werk van de oorspronkelijke dichter. Niettemin spreekt Martin in verband met de plaatsbepaling ‘aen den ouden Rijn’ van ‘nur eine unabsichtliche Verderbnis der Lesart von a’. Martin heeft de hinderlijke aanwezigheid van een kennelijk hollands toponiem in een vlaams geachte tekst al te goedkoop willen wegredeneren. Het is niet weg te
| |
| |
redeneren. Men moet zeggen dat een vlaamse dichter zeker nooit op de gedachte zou zijn gekomen om bij het navertellen van een oud verhaal een vlaamse plaatsbepaling te vervangen door een hollandse.
Heeft de hollandse dichter het vlaamse gedicht, dat hij als uitgangspunt voor zijn eigen compositie koos, systematisch willen ‘ontvlaamsen’? Nee, hij heeft in het eerste deel alleen een enkel vlaams accentje geschrapt en een enkel hollands accentje aangebracht. Vos en wolf zijn in het oudere gedicht beide ‘ambulante’ dieren. Hun éérste ontmoeting heeft, blijkens de aangehaalde passage, plaatsgevonden in het land van Waas - Belsele -, zodat men kan aannemen dat de oudere dichter dat als hun ‘stamland’ heeft gezien. Hij laat hen echter bv. ook samen op avontuur uitgaan in het ‘lant van Vermendoys’, in Noord-Frankrijk. Dat laatste kon de latere dichter rustig laten staan, maar hij heeft het land van Waas als ‘stamland’ vervangen door Holland (‘aen den Ouden Rijn’). De regel A 2257: ‘Ende quam in waes int soete lant’ - die ons kan doen vermoeden dat wij in het noordoosten van Vlaanderen ook het ‘stamland’ van de oudere dichter te zoeken hebben - moest dan uiteraard ook geschrapt worden. De overige localiteiten van het schatverhaal konden echter over het algemeen wel blijven wat zij waren geweest: vrijblijvende verhaalelementen die het ‘hof’, het centrum van alle handeling, geenszins localiseerden. Bleek uit het oude verhaal zelf ook niet dat het ‘oest ende van Vlaendren’ (A 2574), met ‘Hulster loe’ en ‘Kriekepit’, zover buiten de gezichtskring van het ‘hof’ lag, dat de koning er zonder gids de weg niet zou kunnen vinden? Hield de koning Kriekepit niet voor ‘een gheveinsde name’? Het ‘hof’ was zo weinig gelocaliseerd dat de latere dichter en zijn lezers het zich, zonder enige tekstverandering, ook wel in Holland konden denken. Een terloops hollands accentje bracht deze dichter aan in r.329: ‘Tusschen
hollant ende ordanen’ - de lezing van B wordt bevestigd door P en R -, geen eigenlijke plaatsbepaling maar meer een retorische ruimteformule, ter vervanging van het nog retorischer en nog minder plaatsbepalende ‘Tusschen bartanghen ende pollanen’ van het oudere gedicht. De aandacht van de lezer werd hierdoor uiterst terloops, maar niettemin welbewust op Holland gericht.
Al zijn de vlaamse toponiemen in het eerste deel over 't algemeen
| |
| |
onveranderd blijven staan, er is toch nog één, op het eerste gezicht maar heel onbelangrijke naam door de 14de-eeuwse dichter geschrapt. Dat is de naam ‘Absdale’ - zo in F - die voorkomt in de ‘genealogie’ van de dorper Lamfreit, een komisch ornament dat in het eigenlijke verhaal geen functie heeft. Lamfreit was ‘best geboren’, want:
Hughelijn mitten crommen bene
Was sijn vader dat wistmen wale
Ende was geboren van absdale
Ende was sone vrouwen hogernen (F 786/9).
Lamfreits moeder, ‘vrouwe Ogerne’, was van haar beroep - volgens A 804, F is hier waarschijnlijk corrupt - ‘houtmakigghe van lanternen’, zij voorzag, zoals ik het in NTg 44,178 heb uigedrukt, ‘oude lantarens’ van ‘nieuwe hoorn’. Hughelijn, haar echtgenoot, was dus een ‘hoorndrager’. Dat hij de vader van Lamfreit was ‘wistmen wale’, d.w.z. hij werd algemeen niet voor de werkelijke vader gehouden. Enklaar heeft er in NTg 43,156 op gewezen, dat de dichter, door te vermelden dat Lamfreit geboren was te Absdale, vermoedelijk heeft willen suggereren dat Ogerne de bijzit van een geestelijke was. Absdale is dus, ofschoon een reëel toponiem - een dorp ten zuidwesten van Hulst -, niettemin een ‘literair’ tepasgebrachte naam en dus wat ik hierboven heb genoemd ‘een vrijblijvend verhaalelement’ dat de handeling niet werkelijk localiseerde. Waarom kan de dichter van de Tweede Reinaert bij de bewerking van het eerste deel nu juist déze naam geschrapt hebben?
Het enig mogelijke antwoord op deze vraag is m.i. dit: de dichter begreep zelf de in Absdale aanwezige toespeling wel, maar vreesde dat zijn lezers hem niet zouden begrijpen, hij vond hem voor zijn publiek niet duidelijk genoeg. Bij ‘Kriekepit’ en ‘Hulsterlo’ was het niet zo erg als de lezers niet precies wisten waar ze gelegen waren, maar als ze het grapje met ‘Absdale’ niet begrepen, verloor de ‘genealogie’ van Lamfreit iets van zijn komische werking. Hij schrapte daarom niet alleen ‘Absdale’, maar veranderde meteen de hele passage. Die is terechtgekomen in B 843/7 en luidt daar:
Want hi was die edelste van geboorten
Vrou Julocke vander after poorten
| |
| |
Was sijn moeder. ende sijn vader
Was. macop die stoppel maker
Een stout man dair hi was alleen.
Hier zitten nogal wat fouten in, zoals een vergelijking met P en R ons kan leren. ‘Julocke’ is in B evenals in A en F de vrouw van de dorpspastoor en het is onwaarschijnlijk dat de dichter dezelfde naam gegeven zou hebben aan Lamfreits echtelijk zo ruimdenkende moeder. Volgens P heette die moeder ‘vrou pogge van cafpoerten’, volgens R ‘Vrow Wyllyghetrud vor der kaffpoerten’. ‘Wyllyghetrud’ heeft een soortgelijke dubbelzinnigheid als ‘Ogerne’ - een vrouw die ‘willig’ is, die ‘o, graag’ zegt - en dit pleit ervoor dat het archetype *CB ook een naam met zulke reïnterpretatiemogelijkheden heeft bevat. Zowel ‘Julocke’ als ‘Pogge’ moeten dan secundair zijn. De ‘cafpoorte’ moet ook in *CB hebben gestaan. De variant ‘afterpoorte’, d.w.z. ‘achterste’, is een grappige vernieuwing van kopiist B, of een van zijn voorgangers, geweest. Lamfreits ‘vader’ is ongetwijfeld ‘Macop die stoppelmader’ geweest (aldus in P, in R: ‘de stoppelmeter, de swarte Sander’). De presentatie van deze vader is een opeenhoping van dubbelzinnigheden: hij héét ‘Macop’, d.i. ‘maankop’, ‘slapert’ - hij merkt er niets van als zijn vrouw met een ander naar bed gaat, maar slaapt rustig door; zijn beróep is ‘stoppelmader’ - hij maait de stoppels van het graan dat een ander geoogst heeft; zijn karakter is dat van ‘een stout man dair hi was alleen’ - als een ander zijn vrouw gezelschap komt houden, trekt hij zich bescheiden terug. De dichter van de
Tweede Reinaert blijkt de bedoeling van zijn voorbeeld wel heel goed begrepen te hebben, beter dan de meeste moderne tekstinterpreten! Tegen deze achtergrond moeten we de aanduiding van de wóónplaats van Lamfreits moeder zien, tegelijk Lamfreits geboorteplaats. Dat is niet meer een voor de lezers onbegrijpelijk ‘Absdale’, maar een begrijpelijk ‘vor der Kafpoorten’ (wanneer wij mogen aannemen dat R hier het dichtst bij *CB staat). Zij woonde buiten de stadspoort, buiten een van de minder aanzienlijke stadspoorten, die om de een of andere reden een agrarisch klinkende naam had gekregen. Was dat niet een typische woonplaats voor een prostituee? Misschien heeft de dichter de naam ‘Kafpoorte’
| |
| |
verzonnen (bv. naar analogie van een hem bekend ‘Hooipoorte’) en is het dus een ‘literaire’ naam die geen mogelijkheden tot localisering biedt. Maar in ieder geval richt hij met zijn plaatsbepaling de aandacht van zijn lezers op een stad. Lamfreit krijgt, doordat hij ‘vor der Kafpoorten’ geboren is, een relatie tot die stad en indirect, impliciet krijgt ook het dorp waar hij woont en het aftuigen van de koningsbode Bruun plaats vindt, een oriëntatie op die stad. Welke stad? Dat weten wij niet, maar het is wel een stad die de ‘eerste lezers’ van de dichter geacht werden thuis te kunnen brengen. Die ‘eerste lezers’ waren, zo kunnen wij concluderen, stedelingen en zij hebben de stad waarvan een der poorten ‘Kafpoorte’ genoemd werd kunnen identificeren met hun eigen stad. Hun eigen stad speelde een rol in het verhaal van de dichter!
In het tweede deel, waar de dichter helemaal zijn eigen gang kon gaan, zijn tot dusver nog geen hollandse toponiemen herkend. We moeten echter de mogelijkheid openlaten dat r.6882 er een zou bevatten. Het staat in een passage waarvan Martin de volgende tekst geeft (op grond van B, C en P):
doe quam die otter tot hem ghegaen,
ende wecten dat hi op soud staen,
ende gaf hem enen entvoghel jonc.
‘neve’ seide hi, ‘hoe menighen spronc
heb ic doort water ghespronghen te nacht,
eer ic desen mit mijnre cracht
bi Helrebroec, recht aen den Dam:
nu neemt ende eten mitter vaert’.
Men kan de tekstreconstructie van Martin in het algemeen zeker aanvaarden, maar de door mij gecursiveerde toponiemen vragen toch wel om een nadere bespreking. B heeft helre broeck, C daarentegen hoelre broec en P hoekenbrooc. Als vierde getuige kan nog R dienen met Honrebroet. Uit de vorm van C kan men zich gemakkelijker de overige ‘afgeleid’ denken dan uit die van B. Daarom zou ik reconstruerenderwijs aan een archetypisch Hoelrebroec, of eventueel Holrebroec, de voorkeur geven boven Helrebroec. Het feit dat de overlevering zo gevarieerd is, kan er op wijzen dat het hier om een naam gaat die alleen in de
| |
| |
directe omgeving van de dichter, d.w.z. bij de mensen die hij zich als zijn ‘eerste lezers’ had voorgesteld, bekend is geweest. Was dam inderdaad een toponiem? Heeft Martin het woord terecht met een hoofdletter geschreven? Of liep er langs het lage land dat ‘Hoelrebroec’ genoemd werd een water waarin een ‘dam’ was aangebracht? Als dat laatste zo zou zijn, zou de dichter zich ook in deze regel wel weer zeer direct tot zijn ‘eerste lezers’ hebben gericht en een beroep gedaan op hun kennis van een bepaalde plaatselijke situatie. Konden we ‘Hoelrebroec’ maar thuisbrengen! Helaas is dat nog aan niemand gelukt. De geciteerde passage is de inleiding tot het verhaal van het gerechtelijke tweegevecht tussen vos en wolf. ‘Hoelrebroec’, waar de otter zijn eendvogel had buitgemaakt, kan niet al te ver af hebben gelegen van de plaats waar Reinaert de nacht had doorgebracht en waar de dichter zich dus zijn ‘hof’ had voorgesteld. Als ‘Hoelrebroec’ in de naaste omgeving van de woonplaats van de dichter heeft gelegen, betekent dit dat zijn verbeelding ook de handeling van de hofdag in die buurt heeft gesitueerd. Nogmaals: kónden we ‘Hoelrebroec’ maar thuisbrengen! Analyse van de naam roept een polderlandschap bij ons op: een ‘broec’ bij een ‘hoele’, en een ‘hoele’ is - ik citeer Verdam - een ‘sloot tot afvoer van water, vooral uit een polder, zijl; ook duiker’. Een terrein dat ‘hoelrebroec’ heette kán in de 14de eeuw heel goed in de buurt van Dordrecht hebben gelegen, het kan óók, vervolgens, bij de St. Elisabethsvloed, toen het water tot voor de muren van de stad kwam te staan, radicaal van de kaart geveegd zijn. Dordrecht biedt ons dus én de mogelijkheid om de naam op een natuurlijke wijze te situeren, én de
mogelijkheid om
de latere onvindbaarheid ervan op een natuurlijke wijze te verklaren. Al deze mogelijkheden tezamen leveren nog geen bewijs op, ik weet het. Ik moet de zaak dus openlaten. Maar ik heb wel het gevoel dat de regel: ‘Bi hoelrebroec recht an den dam’, een sleutel-regel is en dat de dichter er in ieder geval een ‘vlak hij huis’ mee heeft willen uitdrukken. Zoals hij in een van de eerste taferelen van zijn verhaal de aandacht van zijn lezers terloops op ‘Hollant’ in het algemeen had gericht - r.329 -, heeft hij er m.i. aan het begin van zijn laatste grote scène even terloops op willen wijzen dat alles wat hij vertelde niet slechts ‘ergens in Holland’ maar zeer
| |
| |
bepaald ‘vlak bij huis’ gebeurde. Wat ik moet openlaten is de vraag of het ‘huis’ van de dichter inderdaad in Dordrecht heeft gestaan. Dordrecht blijft een werkhypothese.
De besproken passage is zo ‘waterig’ dat ik mij wil laten verleiden tot een kleine excursie over de functie van het water en de waterbewoners in de oudere en de jongere Reinaert. Men kan niet zeggen dat in het 13de-eeuwse gedicht het water geheel ontbreekt. Het dorp waar de ongelukkige Bruun zo werd toegetakeld was immers gelegen aan een ‘riviere...die wel wijt was ende diep’ (A 823/4). De vlaamse dichter zal daarbij wel aan de bovenloop van de Schelde of aan de Leie hebben gedacht. De hollandse dichter die in zijn eigen nieuwe gedicht het werk van zijn voorganger zo vaardig incorporeerde, heeft de vlaamse rivier vrijwel gelaten zoals hij die vond. Hij heeft geen moeite gedaan om er de couleur locale van bijvoorbeeld de Merwede aan te geven. Maar één plaats heeft hij toch, welbewust naar ik aanneem, geschrapt. Als Bruun, om aan de hoon van de op de oever staande Reinaert te ontkomen, wegzwemt naar de overkant, gaat hij daar, volgens A 960, ‘ligghen up dat zant’ (in F 945/6: ‘Ende hi ghinc liggen ant sant / Daer hijt alre naest vant’). Dit ontbreekt in B, P en R. Een zandige rivieroever kon de hollander blijkbaar niet in zijn voorstelling gebruiken. Heeft hij hier het zand verwijderd, op een andere plaats heeft hij water toegevoegd. Het ‘vossenparadijs’ waar Reinaert na zijn gelukkige ontkoming aan de doodsdreiging van het ‘hof’ heen wil vluchten, had de 13de-eeuwse vlaming getekend als ‘een wildernisse ru / Van langen gagel ende van hede’ (F 3119/20), als te verwachten jachtbuit had hij ‘hoenre ende partrisen / Ende menigherhande vogeline’ genoemd (F 3123/4). Er is bij hem geen water, er zijn ook geen watervogels. De hollander heeft deze passage nogal omgewerkt en daarmee bepaald niet mooier gemaakt. Het idyllische
landschap is naar 14de-eeuwse smaak verliteratuurd, met
wendingen als ‘een schoon ander foreest’ (B 3152) en ‘planteit van goeder spisen’ (B 3156). Maar het nieuwe landschap is een wáterland: ‘Dair sijn fonteyn van zueter aert / Ende lopende beken schoen en claer’ (B 3161/2). ‘Lopende beken’ zijn geen boereweteringen, geen geulen of killen, en toch bespeur ik achter de hand die dit neerschreef een hollands oog. Dat oog
| |
| |
heeft ook als jachtbuit gezien ‘snyppen ende patrysen / Ende veel ander vogelwilt’ (B 3157/8).
Echt-realistisch wordt de hollander pas in het tweede deel, zijn eigen werk, en wel tegen het eind. Als Isengrijn in B 6264vgg. het verhaal doet van de verkrachting van zijn lieve Eerswinde, worden we verplaatst in een echt polderlandschap: ‘Hy deedse eens alte diep waden int slijck / Bijt water onder enen hogen dijck’. En verder: ‘Also ic liep om mijn bejach / Ende opten dijck mijn wech lach / Sach ic hem beneden op hair staen / Cruden ludsen steken slaen....Ic ghinc tot hair myt droeven gelaten / Ende most int slijc zeer diep waden / Ende in dat coude water baden’. Hier zijn we ver van alle idyllisering, hier tekent de dichter het water zoals hij het dagelijks om zich heen zag.
En de waterbewoners? In het vlaamse gedicht worden er inderdaad een paar genoemd, in een opsomming, enkel maar genóemd, we zien ze niet voor ons: A 1858 ‘dat water var’; F 1852 ‘dat water mael’. De handschriften lopen uiteen en we kunnen niet meer vaststellen wat de dichter oorspronkelijk geschreven heeft, laat staan wat hij bedoeld heeft. Het enige wel identificeerbare waterdier is de otter, genóemd - enkel maar weer dat - in A 1454, B 1444: ‘Confiteor pater mater / Dat ic den otter ende den cater / Ende alle dieren hebbe mesdaen’, en nog eens een keer in de corrupte regel F 1847: ‘Pancer dat dier otter bruneel’. In de ‘Hoelrebroec’-passage uit het tweede deel hebben we daarentegen de otter gezien, hoe hij 's nachts ‘doort water’ op jacht ging en tenslotte een ‘voghelaer’ een ‘entvoghel’ afkaapte. De otter wordt hier ook tot de ‘magen’ van Reinaert gerekend (B 4300). Andere ‘magen’ zijn, B 5207: ‘Die water rot ende dat water mael’ (in P: ‘die waterrotte ende dat waterhoen’). Reinaerts zonen, Rossel en Reynaerdijn, kennen geen watervrees. Hun vader vertelt trots, B 3886/7: ‘Sy connen oec wel in twater duken / Na kuken (lees met P: kivitten) en na enden’. Ook Reinaert zelf neemt deel aan de jacht te water. Hij belooft aan Isengrijn, als hij onderligt in de tweekamp en dus zoete broodjes moet bakken, C 7193 vgg.: ‘al dat ic gevangen can / Sijnt hoenre gansen snyppen patrisen / Visch of vleysch’. We zijn in het tweede deel wel heel duidelijk, ook blijkens de ‘waterige’ elementen
van de dierlijke samenleving, de functie van water en waterbewoners in de stoffering
| |
| |
van het verhaal, in Holland. Natuurlijk, ik weet het wel, ook Westvlaanderen heeft zijn polders gehad en al de ‘waterige’ scènes en scènetjes die ik citeerde zouden op zich zelf genomen ook wel daar gesitueerd kunnen worden. Maar waarom zouden wij aan Westvlaanderen denken, wanneer wij alles zo goed in Holland kunnen plaatsen?
Alles? Daarmee heb ik op dit ogenblik nog te veel gezegd, want ik heb nog niet alles besproken. Ik heb met name nog niet die toponiemen besproken die, sinds de dagen van Jacob Grimm, als de voornaamste argumenten voor een vlaamse herkomst van de Tweede Reinaert hebben gegolden. Laat mij haastig mijn excursie afsluiten en terugkeren naar mijn toponymische thema. Niet bepaald vlaams is het toponiem ‘Camerike’, hollands is het echter nog veel minder. Reinaerts oom, ‘Mertijn die aep’, is ‘des biscops van Cameriken advocaet’ (B 4416). Als de dichter een hollander is geweest, woonde hij in het utrechtse diocees. Waarom heeft hij die ‘aep’ dan niet tot de ‘advocaet’ van de bisschop van Utrecht gemaakt? Verder: van dezelfde Mertijn wordt gezegd (B 6775 vgg.) dat hij de ‘clerc’ is geweest van ‘die abt van Baudelo’ en Baudelo lag in Vlaanderen, in het land van Waas. Als de dichter een hollander is geweest, waarom noemde hij dan geen bekende hollandse abdij? Nog verder: tamelijk aan het begin van zijn grote leugenverhaal over de verloren ‘juwelen’ vertelt Reinaert van een ring die aan zijn binnenkant voor hem onbegrijpelijke ‘hebreeusche namen’ had, en hoe daar de grote talenkenner ‘meyster Abrioen van Tryer’ aan te pas moest komen (B 5321 vgg.). Ik citeer dit, omdat de tekst van B op de beslissende plaats corrupt is, naar P: ‘want ic die tale niet en verstont Mer meester abrioen van tryer dat is een alte wise man Hier is daer vele die sine manyeren wel kennen. hij verstont alle tonghen tusschen harlebeke ende drongen. ende enam ende floersbergen Nerghent in al die wildernisse en is gheen dier alsoe starc noch soe koen ten is van meester abrioen
bedwongen’. Harelbeke en Drongen liggen beide nog altijd aan de Leie, het eerste hogerop,
bij Kortrijk, nog net in Westvlaanderen, het tweede vlak bij Gent. Ename ligt ten zuiden van Gent, bij Oudenaarde, Vloesberg (Flobecq) weer ten zuidoosten daarvan, in het noorden van Henegouwen. Het gaat hier dus niet om een onvindbaar ‘Hoelrebroec’ maar om duidelijk identificeer- | |
| |
bare plaatsen. Wat voor poëtisch belang kan een hollands dichter erbij hebben gehad om zulke verafgelegen plaatsen in zijn gedicht te pas te brengen, ja, hoe kan hij ze eigenlijk gekend hebben? Tenslotte: in zijn tweede ‘biecht’ tegenover neef Grimbaert last Reinaert nog een uitvoerig verhaal in over een avontuur dat hij en de wolf gezamenlijk beleefd hebben ‘tusschen houthulst en elverdinghe’ (aldus P, in B staat: ‘tusschen honthorst ende everdingen’). Elverdinge ligt in het zuiden van Westvlaanderen, noordwestelijk van Ieper, Houthulst ten noorden daarvan, op ongeveer 15 km afstand van Elverdinge. Alweer de vraag: waarom zou een hollands dichter als plaatsbepaling in zijn verhaal zulke verre, onbekende nesten gekozen hebben?
Wat heb ik tot al deze dingen te zeggen? Allereerst dit: het poëtisch tepasbrengen van toponiemen is een poëtische aangelegenheid die literatuurkundig benaderd moet worden. Dat heb ik bij ‘Hollant’ en ‘Hoelrebroec’ ook eigenlijk al proberen te doen. Ik heb de dichter als verteller in relatie gezien tot zijn ‘eerste lezers’, ik heb mij afgevraagd wat in die relatie de functie kan zijn geweest van eerst die zeer algemene en tenslotte die zeer speciale plaatsaanduiding. Maar we moeten een dichter niet alleen zien als verteller in relatie tot zijn lezers, maar ook als persoonlijk verbeelder en getuige van zijn ‘waarheid’, en tenslotte - want het schrijven van een gedicht is een daad die gevolgen kan hebben, die reacties kan oproepen - als mens met een bepaalde maatschappelijke positie. Uit zijn epiloog kunnen we onze dichter leren kennen als een zeer voorzichtig mens: niemand moet hem iets verwijten, alles is met de beste bedoelingen gezegd, hij heeft niemand willen krenken, niemand persoonlijk op het oog gehad, ‘Dair en is nyement goedes in bedocht / Het is int gemeen gebrocht voort / Ellick treek hem aen dat hem toe hoort’ (B 7781/3). Wat is zijn maatschappelijke positie geweest? Een zo geleerd en geletterd man als hij, die niet alleen goed thuis was in de oudere vlaamse, maar ook in de oudere franse letterkunde - hij kende immers ook gedichten uit de Renart-cyclus die nooit in het nederlands vertaald waren -, moet haast wel tot de stand der clerici hebben behoord. Ik ben geneigd hem voor een wereldheer te houden, een ‘prochiaen’ bijvoorbeeld zoals, in een andere tijd in een ander gewest, Hein van Aken er een geweest was. Als zo iemand kritiek heeft op
| |
| |
kerkelijke machthebbers en kloostergeestelijken - en dit zijn ‘waarheid’ is waar hij op de wijze der verbeelding van getuigen moet - zal hij niet licht personen uit zijn naaste omgeving, die hij misschien het meest direct op het oog heeft, in zijn verhaal brengen. Hij staat onder de bisschop van Utrecht en heeft van alles op deze functionaris en zijn medewerkers aan te merken: het is een stelletje ‘apen’ en de prelaten in Rome - of Avignon, je weet in deze schismatische tijd niet meer wie de ware paus is! - zijn van dezelfde dubieuze familie. Hoe kan hij dit het best tot uitdrukking brengen, zonder zich moeilijkheden op de hals te halen? Nu, Rome ligt ver weg en daar leest toch niemand zijn gedicht. Hij kan dus rustig ‘Mertijn die aep, des biscops clerck’, laten zeggen:
Ic sel den provisoor doen cytiren
Te romen ende tegen hem pleytiren,
Neve, ende doen u exsecuci
Ende brengen u een absoluci
Sijns ondanckens, al waert hem leet,
Want ic in thoff den loop wel weet,
Wat ic laten sel off doen.
Dair is oec mijn oom symoen,
Die machtigh is ende seer verheven.
Hi helpt gern die wat geven. (B 4541/50)
Maar kan hij de bisschop, in wiens dienst Mertijn staat, nu ook in Utrecht situeren? Nee, want Utrecht ligt te dicht bij Dordrecht. Hij geeft dus een ‘ontwijkende plaatsbepaling’: ‘Hy was des biscops van cameriken / Advocaet wel negen jaer’ (B 4416/7). Dan is het ‘int gemeen gebrocht voort / Ellick treck hem aen dat hem toe hoort’. Zo vindt onze geleerde ‘prochiaen’ het in de abdijen die hij kent ook maar een rommeltje. Moet hij in zijn verhaal, dat een getuigenis is, man en paard noemen? IJselstein? Egmond? Nee, liever Drongen, Ename, Baudelo, die liggen wat verder weg. En hij verzint een ‘abt van Baudelo’, die als ‘een groet clerc, een meyster goet’ over krachtige toverspreuken beschikt. De ambulante, alomaanwezige ‘oom Mertijn’, makelaar in ongeestelijke zaken, kan als verbindingsman tussen deze verre abt en de personages van het verhaal fungeren. Geen enkele abt in Holland kan dan staande houden dat het op hem gemunt zou zijn geweest.
| |
| |
‘Tusschen Harlebeke ende Drongen/ Ende Enam ende Floersbergen’ is net als ‘Tusschen Hollant ende Ordanen’ geen eigenlijke plaatsbepaling maar een retorische ruimteformule. De verdubbeling versterkt het retorische effect, maar de geringe geografische afstand tussen de genoemde plaatsen trekt de hele zaak in het caricaturale. Het is wel ‘een alte wise man’ en een bijzonder groot talenkenner, deze ‘meester Abrioen van Tryer’, dat hij zo ‘alle tonghen’ verstaat in een ruimte van enkele honderden vierkante kilometers! De dichter stelt ons, door de komische keuze van zijn toponiemen - waarvan twee geassocieerd zijn met bekende abdijen - als het ware een gewichtheffer voor die met groot vertoon van kracht een mand met veren van de grond tilt. Had hij om dit effect te bereiken ook geen hollandse toponiemen kunnen kiezen? Natuurlijk wel, maar dan had hij dat spelletje met die abdijen moeten missen. Konden zijn ‘eerste lezers’ die verre vlaamse localiteiten ‘plaatsen’? Misschien niet precies, evenmin als zij alle fijnheden in het geleerdheidsvertoon van Reinaert en Rukenauwe precies hadden kunnen herkennen. Maar wat gaf dat? Het dichterlijke effect bleef er hetzelfde om. De lezers begrepen wel dat het in deze passage niet om een mondiale, maar om een zeer beperkte regionale ruimte ging. Hoe kan de dichter speciaal Harlebeke en Floersbergen - want Drongen en Ename vormen geen probleem - gekend hebben? Op deze vraag kan ik bij gebrek aan biografische gegevens alleen maar fantaserenderwijs antwoorden. Een geleerd en geletterd man als onze ‘prochiaen’, die zo goed thuis was in de vlaamse en franse literatuur, zal ook wel eens buiten de grenzen van zijn eigen gewest gekeken hebben. Misschien had hij zelfs wel een tijdje in Frankrijk gestudeerd (rechten? medicijnen?). En de weg van Holland naar Frankrijk liep over Vlaanderen. Kunnen er niet gemakkelijk een aantal
vlaamse toponiemen uit zijn ambulante tijd in zijn geheugen zijn blijven hangen en kan hij daar niet bij het schrijven van zijn gedicht op teruggegrepen hebben? Bij poëtisch tepasgebrachte toponiemen is het volstrekt niet nodig dat de dichter ook een persoonlijke relatie heeft tot de aangeduide plaatsen.
Tenslotte: ‘Tusschen Houthulst en Elverdinghe’. Naar de vorm is dit ook een retorische ruimteformule, maar het verband waarin deze regel voorkomt maakt het waarschijnlijker dat de dichter toch wel een
| |
| |
- vage - plaatsbepaling bedoeld heeft: ‘ergens in Vlaanderen’. Ik wees er al op dat het avontuur van Reinaert en Isengrijn dat hiermee op vertelmanier wordt ‘gelocaliseerd’, is ingelast in de tweede ‘biecht’, compositorische tegenhanger van de eerste. Het verhaalde avontuur is al evenzeer een tegenhanger van het soortgelijke in de eerste ‘biecht’. Het ‘voorbeeldavontuur’ was gelocaliseerd geweest in het ‘lant van Vermedoys’, dus in het ‘buitenland’, het lag voor de hand om ook het nieuwe, bij de eerste ‘biecht’ zogenaamd vergeten avontuur weer in het ‘buitenland’ te situeren. Een situering in Holland behoefde voor de dichter op zichzelf geen onaangename gevolgen te hebben - vergelijk de situering van de eerste ontmoeting tussen vos en wolf aan de Oude Rijn - en het kunnen dus enkel maar literaire, compositorische overwegingen geweest zijn die de dichter naar een verre, voor zijn ‘eerste lezers’ vermoedelijk onbekende streek hebben doen grijpen. Niet alle nalezende en soms omwerkende kopiïsten hebben deze literaire overwegingen kunnen volgen. Zo heeft de kopiïst van B of een van zijn voorgangers er goed aan menen te doen de plaatsbepaling wat ‘nabijer’ te maken: ‘tusschen Honthorst ende Everdingen’. Honthorst lag vlak bij Woerden - aan de Oude Rijn! -, Everdingen ligt nog steeds bij de Lek, in het oostelijkste hoekje van Zuidholland. ‘Tusschen Honthorst ende Everdingen’ betekende dus: ‘ergens in het zuidwesten van de provincie Utrecht’. De dichter zelf had deze plaatsbepaling ook wel kunnen verzinnen, want het was een streek die binnen zijn gezichtskring en die van zijn dortse lezers viel, maar hij heeft het nu eenmaal niet gedaan. P en R hebben eendrachtig ‘Elverdinghe’ en het
archetype *CB moet
dit dus ook wel hebben gehad. ‘Tusschen Houthulst ende Elverdinghe’ is een plaatsbepaling van het soort dat geen bijdrage kan leveren tot de localisering van de dichter zelf, maar wel tot ons literatuurkundig inzicht in zijn werkwijze.
| |
IV
Wanneer wij van het leven van een dichter niets weten en zelfs zijn naam ons onbekend is, staan ons voor de localisering van hem en zijn werk maar twee soorten gegevens ten dienste: de externe gegevens van de overlevering en de interne gegevens die het dichtwerk zelf bevat.
| |
| |
De externe gegevens wijzen bij de Tweede Reinaert ondubbelzinnig op Holland - ook Leonard Willems heeft dat in zijn laatste artikel nog eens onderstreept -, de interne gegevens evenzeer, maar iets minder ondubbelzinnig. Waren de interne gegevens even ondubbelzinnig geweest als de externe, de localisering van het gedicht zou nooit een filologisch probleem hebben kunnen worden. Zij konden echter niet zo ondubbelzinnig zijn, omdat een dichter bij zijn werk nu eenmaal altijd maar in beperkte mate locaal gebonden is. Hij is in zijn dichterlijk taalgebruik zo ‘vrij’ als hij zelf verkiest of als zijn literaire scholing hem toestaat te zijn. Voorafgaand aan alle localiseringspogingen moet een literatuurkundig onderzoek plaatsvinden, dat vaststelt in welke mate het dichterlijke taalgebruik bepaald is door creatieve wil of literaire scholing, in welke mate door locale gebondenheid. Het gebruik van localiseerbare woorden of rijmen kan een bewust effect beogen - ‘couleur locale’ -, maar kan ook ‘natuurlijk’, onwillekeurig zijn. Dat laatste is waarschijnlijk in overwegende mate het geval geweest bij iemand als Willem van Hildegaersberch, een ‘weinig belezen’ dichter immers, bij wie we minder literaire scholing kunnen verwachten dan bij, bijvoorbeeld, een zeer belezen tijdgenoot als de dichter van de Tweede Reinaert. Deze is een te ‘vrij’ dichter om hem op grond van zijn taalgebruik met mathematische zekerheid te kunnen ‘plaatsen’. Vandaar het localiseringsprobleem.
Toch meen ik dat het regionaal gekleurde technische gebruik van het woord provisoor onze dichter bepaald ‘verraadt’. Het ‘verraadt’ hem ómdat hij er zich door ‘verraden’ laten wilde. Ik geloof nl. dat hij, vakman in kerkelijke zaken en geleerde met een buitengewestelijke horizon, heel goed heeft geweten dat provisoor een hollands woord was en dat hij door het gebruik ervan zichzelf ‘localiseerde’. Heeft hij zich ook willen ‘localiseren’ door zijn rijmen? Daar ben ik in het algemeen niet zo zeker van. Zij kunnen hem voor een groot deel onbewust, onwillekeurig uit de pen zijn gevloeid. Hij heeft zich dan onbewust ‘verraden’. Van deze veronderstelling gaan wij uit, wanneer wij zijn rijmen aan een puur-taalkundige, dialectgeografische beschouwing onderwerpen. Een enkel localiseerbaar rijmwoord kan intussen wel bewust gekozen zijn, met een bedoeld literair effect. Ik denk aan
| |
| |
de regel: ‘Sy heeft wel aen mijn kar gecroyen’, die behoort tot een monologue intérieur van de vos, waarin hij zich eens even helemaal laat gaan, in gemeenzame taal. Ook een ‘literaire’ taalvorm van deze aard mogen wij echter wel in onze dialectgeografische statistiek opnemen zonder ons aan grensoverschrijding schuldig te maken.
Interne gegevens zijn ook de poëtisch toegepaste toponiemen. Hierbij is, anders dan bij de rijmwoorden, een onbewust, onwillekeurig gebruik totaal uitgesloten. Als de dichter zich in zijn toponiemen ‘verraadt’, heeft hij dat altijd bewust gedaan. Ieder poëtisch toegepast toponiem is geladen met literair effect. Daarom is het methodisch verkeerd geweest van Jacob Grimm en zijn navolgers om zonder voorafgaand literatuurkundig onderzoek en als het ware mechanisch onze dichter op grond van zijn toponiemen te localiseren: ‘Er war ein Fläming, wie die örtlichkeiten darthun’. Omdat alle poëtische toponiemen bewust zijn aangebracht en ‘vrij’ gekozen, zijn zij bij de localisering principieel getuigen van minder allooi dan de rijmen, waarvan men althans niet zonder grond kan vermóeden, dat zij tot de sfeer der locale gebondenheid hebben behoord. Van een enkel toponiem in de Tweede Reinaert heb ik intussen wel gemeend te kunnen aantonen, dat de dichter er zich bewust in heeft willen ‘verraden’. Deze enkele toponiemen mogen dan hun steentje bijdragen tot het localiseringsbetoog. De overige vragen alleen om een literatuurkundige behandeling.
K. Heeroma
|
|