Boekbeoordelingen
Jan van Ruusbroecs ‘Brulocht’ in oberdeutscher Überlieferung. Untersuchungen und kritische Textausgabe von Wolfgang Eichler (Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters, Band 22). München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1969. Prijs geb. DM. 34, -.
Dr. W. Eichler, die gevormd werd in de degelijke school van Prof. Ruh in Würzburg, heeft reeds eerder onze aandacht opgeëist door zijn uitgave van Ruusbroecs Blinckende Steen ‘in oberdeutscher Texttradition’ (München, 1968), voorafgegaan door een interessante studie over hetzelfde onderwerp in Würzburger Prosastudien I (München, 1968), p. 199-214. Hij schenkt ons nu zijn voor de druk enigszins gewijzigde dissertatie (juli 1966) over de Duitse Brulocht.
Ruusbroec schreef zijn Brulocht waarschijnlijk nog te Brussel, dus vóór hij zich in het Zoniënwoud uit de wereld terugtrok (1343). De negen bewaarde handschriften echter - een tiende, Aa (Delft, c. 1370), verbrandde helaas in 1914 te Leuven - dateren van na 1450; de tekst, deze meesterlijke tekst heeft dus reeds een eeuw geleefd vóór wij er vat op krijgen. Wij kennen de slordigheid van kopiisten, hun dwaasheid soms, en (wat nog erger is) hun goedbedoelde ijver, die ingrijpt in de tekst. Wij weten ook hoe Groenendaal schrok door de kritiek van de gezaghebbende Gerson. In die honderd jaar kan er veel gebeurd zijn.
Reeds in 1350 zond Ruusbroec zijn Brulocht ‘in oberlant den gottes frúnden des jubel iores’. Deze Straatsburgse getuigenis wordt door een bevriende Kartuizer uit Herne bevestigd: Ruusbroec zelf had hem meegedeeld dat dit werk ‘ghemenichfuldicht waer toten voeten des berchs’. Hoogstwaarschijnlijk nog tijdens het leven van de Brabantse mysticus († 1381) werd in Straatsburg een eerbiedige Umschreibung vervaardigd door een leek, of beter door leken, ten behoeve van een Alemannisch lezerspubliek. Opvallend daarbij is dat de moeilijkste passages juist het best zijn geslaagd en Eichler denkt