Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Hij, zij en ik: ‘tfifste’ allegorische gedicht van Jan MoritoenAchter al Jan Moritoens allegorische gedichten staat, op een eeuw afstand, de Roman van de Roos. We mogen die achtergrond nooit vergeten, we mogen echter ook nooit vergeten dat er tussen Jean de Meun en Jan Moritoen een afstand, een voortgang ligt van een eeuw. De bruggeling van het einde der 14de eeuw heeft het in zijn tijd allang traditioneel geworden procédé toch wel op een heel eigen wijze toegepast. Die eigen wijze bestaat met name hierin, dat hij aan de vertellende ‘ic’ van de niet-allegorische proloog en van het daaropvolgende allegorische droomverhaal zijn eigen persoonlijkheid meegeeft en hem in zijn eigen levenssituatie plaatst. De ‘ic’ van Jan Moritoen is steeds een zelfverbeelding. Zijn allegorieën hebben dus nooit een generaliserende strekking, er wordt niets in ‘geleerd’ wat algemene geldigheid zou bezitten, nee, voorzover er iets in ‘geleerd’ wordt is het òf ‘zelf-onderwijzing’ òf een mededeling van de gevoelens en bedoelingen van de ‘ic’ aan geadresseerden met wie deze ‘ic’ een persoonlijke relatie onderhoudt. Voorzover Jan Moritoens allegorische verhaal ‘zelfonderwijzing’ bevat, weerspiegelt het ook een ‘zelfontwikkeling’. De ‘ic’ is, tengevolge van de allegorische ‘handeling’, in de epiloog niet meer helemaal dezelfde als de in de proloog gepresenteerde. De niet-allegorische proloog en epiloog zijn dus in feite in het verhaal opgenomen als ponerende inleiding en concluderende uitleiding. Hoezeer proloog en epiloog compositorisch ook met elkaar corresponderen en op elkaar zijn afgestemd, zij kunnen toch de accenten verschillend leggen. De accentverschuiving die wij in de epiloog constateren is dan het gevolg van wat er in de droomfase van het verhaal met de ‘ic’ gebeurd is. Voorzover het allegorische verhaal mededeling van gevoelens en bedoelingen is, wordt die mededeling, min of meer in werkelijkheidstermen vertaald, in de epiloog samengevat. Daarbij worden de geadresseerden ook altijd wel in tenminste enkele regels rechtstreeks toegesproken. Een goede | |
[pagina 42]
| |
compositie eist dat deze geadresseerden in de epiloog niet uit de lucht komen vallen, maar dat zij in de proloog al met name genoemd of tenminste aangeduid zijn. Ook de aard van de mededeling moet in de proloog al enigermate aangeduid zijn, niet al te duidelijk echter, want anders blijft er voor het verhaal niets meer te verhalen over. De proloog programmeert het verhaal, maar enkel in grote lijnen, zodat het verhaal zelf boeiend en zelfs verrassend kan blijven. In de Roman van de Roos is de proloog nog geen onderdeel van het verhaal, maar enkel een verantwoording van de door de dichter gekozen poëtische vorm: het droomverhaal. Zijn droomgedicht is een leerdicht dat ‘waarheid’ wil mededelen. Dus moet hij eerst in het algemeen stellen dat dromen ‘waar’ zijn en vervolgens in het bijzonder dat de droom die hij zegt gedroomd te hebben ‘waar’ is. Daarna noemt hij de titel van zijn gedicht en draagt dit op hoofse wijze op aan een niet met name genoemde en ook verder niet als ‘werkelijk’ herkenbare dame, die hij zegt te beminnen. Het behoort bij de inkleding van zo'n leerdicht over de minne dat het wordt opgedragen aan een verbeelde beminde. Een epiloog heeft de dichter van de Roman van de Roos nog niet nodig gehad. Zijn opdracht was niet meer dan een stukje exordiale ornamentiek geweest en hij behoefde er aan het slot van zijn gedicht dus niet op terug te komen. Wanneer de verteller uit zijn verbeelde droom weer tot de werkelijkheid ontwaakt, is alles gezegd wat de dichter te zeggen had. In gedicht 1 uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut, ‘teerste’ van Jan Moritoen, is de proloog echter al wel degelijk een inleiding tot, en dus een onderdeel van, het droomverhaal. De ‘ic’ tekent de conflictsituatie waar hij als dichter in verkeert en waar hij door zijn gedicht uit wil komen. Daarna geeft hij ook - en dat is dan nog wel de invloed van zijn voorbeeld, de Roman van de Roos - een soort verantwoording van de door hem gekozen verhaalvorm, het droomverhaal, en draagt hij zijn gedicht op aan een niet met name genoemde. De ‘waarheid’ van zijn droom is echter heel wat anders dan in zijn verre voorbeeld en de niet met name genoemde, voor wie hij zijn gedicht schrijft, is niet herkenbaar als dame, laat staan als beminde. Enkele regels tevoren, in zijn ‘eigen’, bij het verhaal behorende proloog, had | |
[pagina 43]
| |
hij het al veel duidelijker gezegd voor wie het gedicht dat volgde bestemd zou zijn: ‘Dus willic minen waghen mennen / An die de weghe der consten kennen’. Een dergelijke proloog behoorde als compositorische tegenhanger eigenlijk ook al een epiloog te hebben - we willen als lezers graag duidelijk weten of de ‘ic’ zijn aangekondigde doel bereikt heeft -, maar het gedicht eindigt nog op dezelfde wijze als de Roman van de Roos, d.w.z. zonder samenvattende en afrondende epiloog. We moeten zelf maar onze conclusies trekken uit de afloop van het verhaal, we moeten maar ‘raden naar een bedoeling’. In gedicht 2, ‘tfyerde’, heeft de dichter zijn persoonlijke compositietechniek verder ontwikkeld. In de proloog tekent de ‘ic’ zijn conflictsituatie als minnaar en geeft hij ook een aanduiding van zijn mede- of tegenspeelster in deze conflictsituatie. Te harer ere schrijft hij zijn gedicht en door het schrijven van dit gedicht hoopt hij, dat is duidelijk, zijn situatie te verbeteren. Nadat de ‘ic’ uit zijn droom weer tot de werkelijkheid ontwaakt is - in de wijze waarop de dichter dit tekent bespeuren we toch nog even de invloed van het verre voorbeeld -, krijgen we een uitvoerige epiloog te lezen, waarin we de conclusie die we zelf al uit de afloop van het droomverhaal getrokken hadden nog eens duidelijk bevestigd krijgen: er is met de ‘ic’ zo het een en ander gebeurd en als consequentie van deze ‘zelfontwikkeling’ zal ook de in de proloog aangeduide conflictsituatie haar oplossing wel vinden, nee, hééft zij die oplossing eigenlijk al gevonden. Op de epiloog volgt nog een afsluitend lied, aan het einde waarvan de ‘ic’ zijn geliefde rechtstreeks toespreekt. De opbouw van het gedicht is helder en wij behoeven niet te blijven ‘raden naar de bedoeling’. Gedicht 6, ‘tfifste’, is in grote lijnen op dezelfde wijze opgebouwd als ‘tfyerde’: een niet-allegorische proloog waarin de ‘ic’ zijn conflictsituatie als minnaar tekent en zijn dame aanduidt, een allegorisch droomverhaal waarin een veel op die van de proloog gelijkende conflictsituatie op de wijze der verbeelding wordt geanalyseerd, een niet-allegorische epiloog waarin het resultaat van deze analyse wordt samengevat en een dame, die wel weer dezelfde moet zijn als de in de proloog aangeduide, rechtstreeks wordt toegesproken. Toch is dit gedicht bij eerste en zelfs bij herhaalde lezing volstrekt niet zo doorzichtig als ‘tfyerde’. Dat | |
[pagina 44]
| |
komt doordat de in ‘tfifste’ behandelde minnesituatie veel gecompliceerder is en de dichter zijn verhaal ook veel geraffineerder in elkaar heeft gezet. Het verhaal begint met een proloog, wordt in een droomfase verder ontwikkeld en in een epiloog afgerond, maar proloog en epiloog corresponderen veel minder compleet met elkaar dan in ‘tfyerde’. Er is hier meer aan de hand dan enkel maar een accentverschuiving als gevolg van een simpele, psychologisch formuleerbare ‘zelfontwikkeling’ van de ‘ic’. Hoe ondoorzichtig, ja cryptisch dit gedicht zich echter ook aan ons moge voordoen, wij moeten toch aannemen dat de dichter - geen beginneling in het vak, maar iemand die al een persoonlijke compositietechniek had ontwikkeld - zijn gedicht in zichzelf compleet heeft gemaakt en dat wij er met goed lezen dus wel uit zullen komen. Dat wil ik nu nog eens proberen: goed lezen wat er eigenlijk staat en daarbij goed in het oog houden dat ik een goed gedicht van een goed dichter lees. Ik begin met de proloog, die hier 52 regels lang is, net zo lang als de bijzonder inhoudrijke van ‘teerste’, 23 regels langer dan de veel simpeler inleiding van het simpeler ‘fyerde’. Het heeft enige zin op de lengte van de proloog van ‘tfifste’ te wijzen, omdat dit gedicht zelf maar betrekkelijk kort is: 192 regels tegen bijvoorbeeld ‘teerste’ 2360 en ‘tfyerde’ 1924. De proloog van ‘tfifste’ omvat dus meer dan een kwart van het hele gedicht. De epiloog is nog 14 regels groot, zodat de droomfase van het verhaal het met 126 regels moet en blijkbaar ook kán doen. Ter vergelijking geef ik de cijfers van gedicht 7: totaal 312, proloog 32, droomfase 267, epiloog 13; en van gedicht 13: totaal 661, proloog 63, droomfase 587, epiloog 11. De epiloog is bij Jan Moritoen over het algemeen maar kort. Alleen in gedicht 2 omvat hij 34 regels en wanneer we het slotlied erbij rekenen zelfs 55. Dat was de eerste keer dat de dichter zijn verhaal met een epiloog afrondde. De volgende keren heeft hij blijkbaar naar een geconcentreerder afsluiting gestreefd. De proloog van ‘tfifste’ luidt als volgt: Venus, danc heb dijn zoete cracht,
Wat niders clappen, ic bem bedacht.
In dinen dienst wil ic vulstaen.
Want zident dat ic wart ghevaen
| |
[pagina 45]
| |
5[regelnummer]
Minlic van di in trauwen reyne,
So ne begherdic dinc negheine
Dan altoos even ghestade bliven
Der bloume boven allen wiven.
Daer mi nature toe heift ghevoucht,
10[regelnummer]
Twelke mi voor alle dinc ghenoucht.
Ende al ware ooc al weinsghen mijn,
So ne zoude gheen wijf vermindert zijn
Bi mijnre minne, hoet met mi stoede,
Maer van eeren ende ooc van goede
15[regelnummer]
Altoos vermeest in alre stont.
Al waer ic heere der werelt ront,
Al goet zoude haer als mi ghescienGa naar voetnoot1).
Wat hebben dan niders an mi verzien,
Die noit ne creech in zijn ghedochte
20[regelnummer]
Daer men begrijp of maken mochte?
Lacen, dat doet mi alzo wee,
In zoudt ghescriven nemmermee.
Want ic ne ruste no nacht no dach
Van lidene dat ic niet ne mach
25[regelnummer]
Ghebruken goeder ghetrouwer vroude,
So elc ghetrouwe met rechte zoude.
Ach, die dit doen, mochtzi doch smaken
De spise die zi den goeden maken,
Si zoudens hem hoeden, waren si vroet.
30[regelnummer]
Maer neenzi niet. dies es mijn moet
So zeere bedruct. so waer ic ga
Of waer an ic de handen sla,
Het pijnt mi zo in mijn ghedochte,
Gheliefdet Gode ent wesen mochte,
35[regelnummer]
Ic hadde liever dat hi mi haelde
Dan enich nider mijn vruecht versmaelde
Sonder redene of ocuzoen.
Venus, ic ware dijn campioen,
Mocht ic, jeghen die valsche monden
40[regelnummer]
Die aercheit secghen, zine hadze vonden.
Ende al waert dat een mesdade,
| |
[pagina 46]
| |
So waert onrecht ende grote scade
Soudmens den goeden te wers betrauwen.
Nochtan moet icker omme in rauwen
45[regelnummer]
Leven, Venus, dies claechic di.
Met truerne so vermerghic mi,
Met peinsene ende met droufheiden.
Dies en es niet langhe leden
Dat ic met eenen bedructen zinne
50[regelnummer]
In slape viel. daer zach ic inne
Een droom, die ic hier wille bescriven
Ter eere der bloume vor alle wiven.
Venus, wier naam door de dichter als eerste woord van de eerste regel aan het begin van zijn gedicht is geplaatst, en die hij ook verderop in zijn proloog nog tweemaal bij name aanroept, Venus is geen echte godin en ook geen echte allegorische gestalte - want we bevinden ons nog in de ‘werkelijkheid’ van de niet-allegorische inleiding -, maar de personificatie van een begrip. Venus is de minne. De ‘ic’ ziet haar niet voor zich en hoort haar niet spreken. Dat hij haar bij name aanroept is een retorische kunstgreep. De hele proloog maakt, met zijn gezwollen toon, zijn veelheid van pathetische woorden en wendingen een sterk retorische indruk. Het komt mij voor dat dit een door de dichter bedoeld effect is. Geef hem de ruimte, deze retor, deze ‘ic’ die de wanhopige minnaar speelt! Deze retorische ruimte is het uitgangspunt voor de ontwikkeling van het verhaal in de volgende fase, de droomfase, die de wezenlijker werkelijkheid van de verbeelding representeert. Daarin zal de ‘ic’, met zijn retorisch gepresenteerde minnaarsverdriet en minnaarsverontwaardiging over de ‘niders’ die hem verhinderen te ‘ghebruken goeder ghetrouwer vroude’, op zijn plaats worden gezet, zijn juiste plaats, die een bescheiden plaats is. Ook dat is een door de dichter bedoeld effect. Hij heeft zijn verhaal zo geschikt dat wij van de ‘ic’ wel de hier geschetste indruk moeten krijgen. De epiloog toont ons dan een ‘ic’ die, hoewel hij soms woordelijk terugwijst naar de proloog, toch de consequenties uit zijn ‘zelfontwikkeling’ heeft getrokken. Deze epiloog is niet alleen zeer kort gehouden maar is ook allerminst retorisch. De sprekende ‘ic’ speelt daarin niet meer de rol van de ‘campioen’ van ‘Venus’, die ze wel eens eventjes zál, die | |
[pagina 47]
| |
‘niders’, nee, vanaf de plaats waar hij in de droomfase op neer is gezet spreekt hij als een heel bescheiden boodschappenjongetje uit wat hij te boodschappen heeft gekregen, in opdracht. In de proloog wordt die vrij radicale wending al enigszins aangekondigd, nl. door de woorden ‘mocht ic’ in r. 39. Hij ‘mag’ dit niet, zo blijkt het aan het slot, hij ‘mag’ wel wat anders. ‘Venus’, de abstracte personificatie van de proloog, heeft zich in de droomfase aan hem geopenbaard als een werkelijke macht die het tegenover hem voor 't zeggen heeft, een majesteitelijke opdrachtgeefster. Hoe stelt de ‘ic’ in de proloog zijn minnesituatie voor? De ‘niders’ ‘clappen’ over hem, maar hij blijft, dank zij ‘Venus zoete cracht’, kloekmoedig voortgaan in de dienst der minne. Aan hem ligt het niet. Hij voelt zich door ‘nature’ - toespeling op de temperamentenleer - voor altoos verbonden aan de ‘bloume boven alle wiven’ en te harer ere zal hij dan ook zijn droom ‘bescriven’, om zich te rechtvaardigen. Wat hebben de ‘niders’ op hem aan te merken? Blijkbaar dit - r. 12/3 - dat zijn vrouwe ‘vermindert’ zou worden door zijn minne! Absurde laster! Hij ‘vermeerst’ haar immers altijd, ‘van eeren ende ooc van goede’! Al het zijne is van haar. Als de hele wereld van hem was, zou die hele wereld óók van háár zijn (r. 16/7)! Niettemin heeft de laster zijn fatale werk gedaan. De ‘ic’, ‘goet’ en ‘ghetrouwe’ als hij is, moet ‘liden’. Het contact met zijn geliefde is hem blijkbaar ontzegd (r. 23vgg.). Hij is ‘so zeere bedruct’ dat hij wel zou willen sterven (r. 31vgg.). Direct daarop, zoals dat in een retorisch betoog gaat, wil hij wat anders: hij zou als Venus' kampvechter een strijd op leven en dood willen aanbinden ‘jeghen die valsche monden die aercheit secghen, zine hadze vonden’. Of, wéér een nieuwe wending, àls er al eens ergens een minnaar te vinden zou zijn waar iets op aan te merken valt, dan is het toch ‘onrecht ende grote scade’ als men de ‘goeden’ - dit woord keert evenals ‘ghetrouwe’, in de proloog telkens terug - er te minder om ‘betrauwen’ zou (r. 41/3). Dit laatste is een motief dat we ook in de droomfase terug zullen vinden, maar dan gesproken door een andere mond en in een ander verband. In de proloog is alles nog klacht, aanklacht, zelfbeklag. ‘Ic, ‘ic’ en nog eens ‘ic’. En op de achtergrond een vage ‘zij’, wier reactie wij niet vernemen. En ‘niders’ | |
[pagina 48]
| |
die ‘onrecht’ doen aan die arme, goede ‘ic’. Ook aan de ‘bloume boven alle wiven’? Ook soms nog aan anderen? Daar wordt niet over gesproken. Wij kunnen als lezers niet anders concluderen dan: deze ‘ic’ is een egocentrisch aanstellertje. Dan begint, met r. 53, de droom. Wij worden verplaatst - na een proloog die met ‘Venus’ begonnen is kan dat ook wel niet anders - in de tuin der minne, bloeiend en geurend in de maand der minne, in mei. We bevinden ons met de ‘ic’ ‘int zoete dal’ en ‘in de zoete maent’. En wat is het eerste wat de ‘ic’ dan en daar ziet? Een allegorisch geconcretiseerde ‘Venus’? Een allegorisch geconcretiseerde ‘bloume boven allen wiven’? Ik laat de eerste 30 regels van het droomverhaal hier volgen: Mi dochte ic cam in een valeye
Recht in de zoete maent van meye
55[regelnummer]
Wandelende in een vergier.
Daer ic zach eenen egglentier
Ghebloyt, van rozen root gheladen,
Verchiert met zoeten groenen bladen.
Sijn roke was lidens medecijne,
60[regelnummer]
Sijn dornen ne daden niemen pine,
Want hi was teeder, van ranken smal.
Mettien sachic int zoete dal:
Een weizelic wijf zat daer alleine
Als of zoe hadde gheweist waerdeine
65[regelnummer]
Van den vergiere daer ic in was.
Ic ghinc tot haer duer tzoet gras
Ende groetetse knielende vriendelike.
Soe sceen wel sijnde van machte rike,
Want costelic waren haer ghewaden.
70[regelnummer]
Het sceen recht dat zoe was gheladen
Met enigher zaken die haer wanhaechde.
Soe groette mi weder ende zoe vraechde
Wanen ic quame ghewandelt daer.
Ic sprac, ic ware van herten zwaer,
75[regelnummer]
Dies zocht ic eeniche melodye
Om te verdrivene melancolye.
Si sprac: so bestu wel gherocht,
Die vinden can heift wel ghezocht!
Ic bem bedruct, dat zegghic di,
| |
[pagina 49]
| |
80[regelnummer]
Sit hier neder ende sech mi
Waer mede dattu best gheladen.
Ghevroedict, ic zal di beraden.
Het is een en al zoetheid in deze droomtuin - het woord ‘zoet’ komt in een passage van 14 regels viermaal voor - en in die atmosfeer van zoetheid ziet de ‘ic’ meteen ‘eenen egglentier’ staan. Dat is natuurlijk een minnesymbool. Mannelijk of vrouwelijk? ‘Vrouwelijk’, zijn wij geneigd te zeggen, denkend aan de Roman van de Roos (‘Te menegen dinge die ic sach.../ Vercoes mijn herte enen rosier / Die daer stont in dien vergier.../ Gheladen al met rosen roet, / Die Florentine te houdene plach’, Tweede Rose, Ab 2, 195vgg.). Is de ‘egglentier’ misschien een allegorische voorstelling van de dame die in de proloog ‘bloume vor alle wiven’ genoemd wordt? We krijgen op deze vraag nog geen antwoord. Het enige wat we kunnen concluderen is dat die rozestruik een ‘antinider’ moet zijn: een ‘nider’ doet immers ‘liden’ (r. 24), de ‘egglentier’ daarentegen heft het ‘liden’ op, door ‘sijn roke’; een ‘nider’ veroorzaakt met zijn laster ‘wee’ (r. 21), de ‘egglentier’ doet met zijn dorens ‘niemen pine’. De ‘egglentier’ vormt echter door zijn karakter en gestalte - ‘teeder, van ranken smal’ - niet alleen een tegenstelling tot de ‘niders’, maar ook tot de ‘ic’ van de proloog. Want die ‘ic’ spràk wel veel van zijn minne en zijn ‘trauwe’ (r. 5), maar wàs zo weinig minne, hij deed zo weinig liefdesgeuren van zich uit gaan. We zijn op het niveau van de droom inderdaad een ‘andere wereld’ binnengetreden. De tweede gestalte die de ‘ic’ in deze ‘andere wereld’ ontmoet is ‘de waerdeine van den vergiere’, de bewaakster van de tuin der minne. Een dergelijke figuur is ons vertrouwd uit de Roman van de Roos en zijn navolgingen. Het is niet Venus zelf die we in zo'n figuur plegen te ontmoeten, maar iemand die in haar naam gezag uitoefent, in háár tuin der minne. Zodra de droomfase begonnen is, verdampt de vage Venus van de proloog in haar retorische abstractheid, verdwijnt zij uit onze gezichtskring, en in haar plaats treedt dan deze allegorischconcrete koninginnefiguur, mèt gedaante en heerlijkheid (‘Soe sceen wel sijnde van machte rike, / Want costelic waren haer ghewaden’). De ‘ic’ is diep onder de indruk en knielt neer om haar te begroeten | |
[pagina 50]
| |
(r. 67). Hij merkt echter meteen op dat zij - óók zij - verdrietig is of misschien zelfs wel boos (‘gheladen met enigher zaken die haer wanhaechde’). Ze beantwoordt zijn groet - met een genadig knikje, kunnen wij ons voorstellen - en vraagt hem: ‘waar kom je vandaan gewandeld?’ Een gewone vraag bij een begroeting. In de Tweede Rise vraagt Jolijs aan de ‘ic’: ‘Bi gode, clerc, wart u bequame, / So wistic gherne uwen name.../ Ende wanen ghi comt’, Ab 1, 71 vgg. En de ‘ic’ antwoordt daar: ‘Ic heete Minre met groter quale.../ Ende come ghereden van Alverioene.../ Int foreest te merghene mi’, Ab 1, 76 vgg. Het antwoord van de ‘ic’ in Jan Moritoens ‘fifste’ lijkt daar veel op: ‘Ic sprac, ic ware van herten zwaer, / Dies zocht ic eeniche melodye / Om te verdrivene melancolye’. Toch is de situatie niet geheel gelijk. Jolijs in de Tweede Rose is immers de verpersoonlijkte minnevreugde, maar de ‘waerdeine van den vergiere’ lijkt in haar verdrietigheid, of boosheid, wel een lotgenoot te zijn van de ‘ic’. Haar weerwoord op zijn bekentenis is stellig ironisch bedoeld (r. 77/8): ‘Nou, dan ben je wèl aan het goeie adres! Als je bij mij “melodye” wilt vinden, heb je wèl goed gezocht!’ En dan opeens rechtuit, zonder ironie: ‘Ic bem bedruct, dat zegghic di’ (r. 79). De laatste regel kan onmogelijk, zoals Carton wilde, door de ‘ic’ gezegd zijn. Deze ‘ic’ gebruikt - van laag naar hoog - de aanspreekvorm ‘ghi’ (verg. r. 99 en 101) en noemt zijn gesprekspartner ‘vrouwe’ (verg. r. 83 en 98), de ‘waerdeine’ zegt tegen de ‘ic’ - van hoog naar laag - consequent ‘du’ en ‘vrient’ (verg. r. 77, 81, 82, 102, 103, 105)Ga naar voetnoot2). Merkwaardig, en stellig niet toevallig, is het dat zij in r. 79 hetzelfde woord ‘bedruct’ gebruikt als de ‘ic’ in de proloog tweemaal op zichzelf had toegepast (r. 31 en 49). Wij kunnen hieruit concluderen dat de dichter bezig is zijn ‘ic’ een ‘zelfontwikkeling’ te laten doormaken: in zijn droom heeft hij eerst een gestalte van de zuivere minne ontmoet - in de ‘egglentier’ - en moet hij vervolgens ervaren dat hij niet de enige ‘bedructe’ in de wereld is. Zijn lotgenoot in de ‘bedructheit’ is overigens wel zo goed ook zijn zwarigheid te willen aanhoren en hem, zo mogelijk, te ‘beraden’ (r. 80/2). Met die toezegging mag de ‘ic’, na haar ironische | |
[pagina 51]
| |
uitval, wel tevreden zijn. Verwacht hij ook nog van haar dat zij hem gelijk zal geven tegenover zijn ‘niders’, dat zij hem wel zal aanwijzen hoe hij weer ‘mach ghebruken goeder ghetrouwer vroude’? Of heeft de ontmoeting met de ‘andere wereld’ hem al enige bescheidenheid geleerd en enige twijfel bijgebracht aangaande de absoluutheid van zijn eigen gelijk? Ik citeer het vervolg van het verhaal, r. 83 tot 103: Vrouwe, sprac ic, dies bem ic blide,
Ende ic zat neven haerre zide
85[regelnummer]
Ende bat haer, up dat haer became,
Dat zoe mi zecghen wilde haer name.
Gherne, sprac die vrauwe fijn:
Redene es die name mijn,
Die dicwile wandelen moet int groene,
90[regelnummer]
Mids dat ick lettel hebbe te doene.
Me rouct mijns lettel up desen dach,
Me bezicht mi selden daer men mach.
Nochtan, zal yemen loon ontfaen,
Twerc moet wesen bi mi ghedaen
95[regelnummer]
Of men verliest der pinen loon.
Als ic dat hoorde, onder den troon
Des hemels ne mochte gheen blider wezen!
Vrauwe, sprac ic, ic werde ghenesen
Van bliscepen dat ic hu tesen stonden
100[regelnummer]
Hebbe om mi te beradene vonden.
Ic biddu, ghewerdicht mi te horen.
Si sprac: ic moet di secghen voren,
Want ic bem houdere dan du zijs.
Het begin van deze passage is hoofs-conventioneel: de aanvaarding van de uitnodiging om naast haar te komen zitten (r. 80, 84), de vraag naar haar naamGa naar voetnoot3). Het antwoord dat zij op die vraag geeft moet ons echter verrassen. Heeft de goddelijke Venus nu uitgerekend een ‘vrau Redene’ aangesteld om haar minnetuin, mèt ‘egglentier’ en al, te bewaren? ‘Redene so es die name mijn’, was ook het antwoord geweest van het povere advocaatje uit ‘tfyerde’, toen de ‘ic’ van dat gedicht hem naar zijn naam had gevraagd. Maar dat advocaatje uit | |
[pagina 52]
| |
‘tfyerde’, spreekbuis van de ‘ic’ bij het proces voor Venus' hof, was maar een machteloze figuur en de ‘waerdeine’ uit ‘tfifste’, de ‘ic’ heeft het zelf geconstateerd, ‘sceen van machte rike’. Ja, inderdaad, zij bevestigt het ook zelf, zij ís machtig in het rijk der minne, want: ‘zal yemen loon ontfaen, / Twerc moet wesen bi mi ghedaen / Of men verliest der pinen loon’. Dat ‘loon’ is het loon dat de getrouwe minnaar voor zijn getrouwe minnedienst van zijn geliefde ontvangt. Het klinkt veelbelovend, met name voor een ‘ic’ die, tengevolge van de activiteit der ‘niders’, zijn ‘loon’ níet heeft ‘ontfaen’. Zijn blijde verwachting maakt hem opeens weer welsprekend, de schone woorden vloeien hem zo maar weer de lippen uit, als in de retorische proloog. Hij wil dat verhaal - van de proloog - nóg wel eens doen, nu voor háár: ‘Ic biddu, ghewerdicht mi te horen’. Maar zij - verrassende wending, ofschoon door haar eerste ironische antwoord al wel enigszins voorbereid - zij snoert hem meteen de mond: ‘ik heb jou éérst wat te zeggen, luister éérst eens naar mij!’ Deze ‘Redene’ zal géén spreekbuis zijn van de ‘ic’ maar een macht tegenóver hem! Zij zal hem géén gelijk geven! We constateren dat de ‘zelfontwikkeling’ van de ‘ic’ verdergaat. Goed 50 regels is het droomverhaal nu aan de gang en in de ruim 70 regels die nog volgen zal de ‘ic’ niet meer aan het woord komen. ‘Vrau Redene’ heeft het verder alleen voor 't zeggen en de ‘ic’ mag daar, luisterend, zwijgend, zijn conclusie uit trekken. Ik citeer dit verdere verloop in twee gedeelten. In het eerste gedeelte, r. 104 tot 142, wordt aan de ‘ic’ duidelijk gemaakt wie die ‘egglentier’, die hij bij zijn intrede in de ‘andere wereld’ had opgemerkt maar nog niet herkend, eigenlijk wel voorstelt en wat deze ‘egglentier’ precies overkomen is. In het tweede gedeelte, r. 143 tot 177, krijgt de ‘ic’, ter afsluiting van zijn ‘zelfontwikkeling’, een zeer bepaalde opdracht van ‘vrau Redene’, een opdracht tot een zeer bepaalde ‘minnedienst’, die hij dan in de niet-allegorische epiloog, in de ‘werkelijkheid’, ten uitvoer mag brengen. Dit is het eerste gedeelte: Doe sprac die vrauwe van zinne wijs:
105[regelnummer]
Hoor, vrient, twi dattic bem ghemoyt.
Daer staet een egglentier ende bloyt
Van roken zoet, van bladen groen,
| |
[pagina 53]
| |
Met rozen verchiert naer zijn saisoen.
Een duve die esser up ghebeedt.
110[regelnummer]
Sijn telghen die heift hi ute ghespreedt
Als die de duve wille ontfaen
Ende latense tharen ghemake staen.
Sijn rosen hi alte male ontdede
Omme haer te ghevene confortelichede.
115[regelnummer]
Sijn dornen heift hi ghestelt ter steke
Omme haer te houdene te ghereke
Voor niders, clappers of boze vileine
Die grieven mochten der duven reyne.
Dus zat zoe vroilic in den doren,
120[regelnummer]
Niet peinsende dat mense mochte verstoren.
Ende als zoe meest de rozen bezach,
Cam een, die tallen tiden plach
De duve te hoedene vor messcien,
Ende heift ze verstoort recht onvorzien.
125[regelnummer]
Met dat zoe vlooch van daer zoe stoet,
Stonter een doren in haer ghemoet
Dieze gherochte bi aesticher vloghe.
Dies zoe int herte wel quelen moghe.
Dieze verjaechde, de scult es zijn.
130[regelnummer]
De egglentier die es zo fijn,
Sijn dornen ne waren noit ghemaect
Omme dat de duve zoude zijn gheraect.
Maer dor de ghone heift hi den doren
Die de duve willen verstoren.
135[regelnummer]
Bi sinen sculden het niet en cam.
Nu tijt zoet hem. dies bem ic gram.
Hi staet bereet ende wide ondaen,
Wanneer zoe comt, hi moetze ontfaen.
Want in hem es haer stede bereit,
140[regelnummer]
Verchiert met rechter stadicheit.
Want tharen bouf staet hi ende bloyt,
Haer eyghijn es hi, wies vernoyt.
De ‘ic’ moet nu wel, voorgelicht door de bewaarster van de minnetuin, de ‘egglentier’ zien als een ‘hi’, een minnaar. Een minnaar in het algemeen? De ‘ideale minnaar’ misschien? Nee, er is aan deze minnende ‘hi’ niet iets algemeens maar iets speciaals overkomen. Zijn geliefde, zijn ‘duve’ die op hem placht neer te strijken om zich in zijn geuren te ver- | |
[pagina 54]
| |
lustigen, is ten gevolge van een of ander vreemd conflict van hem weggevlogen. Dat is in strijd met de ‘redelijkheid’ der minne, want ‘egglentier’ en ‘duve’ zijn om zo te zeggen van Venuswege voor elkaar bestemd: ‘Want in hem es haer stede bereit’ (r. 139), ‘Want tharen bouf staet hi ende bloyt’ (r. 141). Wie zijn die ‘hi’ en die ‘zoe’ en wat heeft de ‘ic’ met het verhaal van die beiden te maken? ‘Vrau Redene’ vindt háár verhaal over het verdriet van de ‘hi’, èn de ‘zoe’ - ‘Dies zoe int herte wel quelen moghe’, r. 128 -, blijkbaar veel belangrijker dan het verhaal dat de ‘ic’ haar over zijn verdriet had kunnen vertellen (‘Ic moet di secghen voren’). Of vertelt zij, in allegorische verhulling, toch misschien niets anders dan het eigen verhaal van die ‘ic’, zij het dan met een wat ander accent? Snoert zij met haar verhaal de ‘ic’ zo nadrukkelijk de mond om hem duidelijk te maken dat zij alles al wel van hem weet, en met hem meevoelt, maar dat hij bij al zijn zelfbeklag toch bepaald te weinig aandacht had gehad voor het verdriet van zijn geliefde? Nee, dat kan niet, want tussen de werkelijke ‘ic’ van de proloog en zijn werkelijke ‘bloume boven allen wiven’ heeft het ‘clappen’ van de ‘niders’ gestaan, terwijl de verwijdering tussen de ‘egglentier’ en zijn ‘duve’ op een heel andere wijze tot stand is gekomen: ‘als zoe meest de rozen bezach, / Cam een, die tallen tiden plach / De duve te hoedene vor messcien, / Ende heift ze verstoort recht onvorzien’ (r. 121/4). Die ‘een’ van r. 122 is géén ‘nider’. Ware hij dat wel geweest, dan had niet de ‘duve’ maar de ‘een’ een prik van de ‘egglentier’ gekregen; immers: ‘dor de ghone heift hi den doren / Die de duve willen verstoren’ (r. 133/4). De ‘een’ van r. 122 heeft de ‘duve’ wel ‘verstoort’, maar ‘recht onvorzien’, niet met opzet, niet als een ‘nider’. Maar als, omdat de ‘een’ geen ‘nider’ is, de ‘ic’ niet de ‘egglentier’ is, waarom vertelt ‘vrau Redene’ hem dan dit hele verhaal? Kènt de ‘ic’ misschien de als ‘egglentier’ voorgestelde minnaar, hèrkent hij misschien in het verhaal over ‘duve’ en ‘egglentier’ iets dat hijzelf in de buitendroomse werkelijkheid heeft meegemaakt en waar hij nu, in de ‘andere wereld’ van de droom, een dieper inzicht in krijgt (‘zelfontwikkeling’)? Ja, dat moet wel zo zijn, de hele voorbereiding van het verhaal, zoals ik die hierboven geanalyseerd heb, wijst daarop. Maar heeft het verhaal waaraan ‘vrau Redene’ de voorrang geeft boven het verhaal dat de ‘ic’ | |
[pagina 55]
| |
aan haar had willen vertellen, dan helemaal niets met dit laatste te maken? Dat is van dichterlijk standpunt gezien ook onwaarschijnlijk. Wij moeten dus aannemen dat de ‘ic’ niet alleen de geschiedenis van ‘egglentier’ en ‘duve’ als ‘echt gebeurd’ herkent, maar ook dat hij bij deze gebeurtenis zelf betrokken is geweest. Wij moeten aannemen dat het verhaal dat ‘Vrau Redene’ in de droomfase vertelt, op een ‘hoger niveau’ het verhaal completeert dat de ‘ic’ ons in zijn proloog had verteld. In het proloogverhaal treden, afgezien van Venus en de ‘niders’, maar twee personen op: een ‘ik’ en een ‘zij’ (= ‘de bloume boven allen wiven’). In het droomverhaal treden, afgezien van de ‘niders, clappers of boze vileine’, die wel genoemd worden maar helemaal niets doen, drie personen op: een ‘hij’ (= de ‘egglentier’) een ‘zij’ (= de ‘duve’) en nog een derde, die ook een ‘hij’ is (‘Dieze verjaechde, de scult es zijn’). Wanneer deze twee verhalen iets met elkaar te maken hebben, moet de ‘bloume boven allen wiven’ wel allegorisch - op ‘hoger niveau’ - voorgesteld zijn als ‘duve’ en moet de ‘ic’ van de proloog, die immers niet de ‘egglentier’ kan zijn, zichzelf wel herkend hebben in de derde man, de ‘een’. Dit impliceert dat ‘de duve te hoedene vor messcien’ op ‘hoger niveau’ hetzelfde wil zeggen als ‘altoos even ghestade bliven der bloume boven allen wiven’ (r. 7/8). De ‘ic’ van de proloog moge dan beweren: ‘So ne zoude gheen wijf vermindert zijn / Bi mijnre minne’ (r. 12/3), hij wordt op ‘hoger niveau’ in het ongelijk gesteld door de gezaghebbende constatering: ‘Ende heift ze verstoort recht onvorzien’ (r. 124), en: ‘Dieze verjaechde, de scult es zijn’. Dat de ‘ic’ dit in de droomfase leert inzien is zijn ‘zelfontwikkeling’. Hij protesteert niet, hij heeft niets meer te zeggen, zijn gezwollen taal is ontmaskerd. Het gaat niet, zo onthult ons de droom, om ‘ik en zij’ - met tussen die beiden in de ‘niders’ -, maar om ‘ik, zij en hij’, of nog liever: ‘hij, zij en ik’. Het gaat in eerste instantie om iets wat met deze ‘hij, zij en ik’ gebeurd is en waarbij de ‘niders’ nog helemaal geen rol hebben gespeeld. Had de ‘ic’ van de proloog die ‘niders’ dan zo maar uit zijn duim gezogen? Nee, in tweede instantie zijn zij wel degelijk een rol gaan spelen. In zijn laatste gedeelte. r. 143 tot 177, krijgt het verhaal van de droom daardoor een veel directere aansluiting bij dat van de pro- | |
[pagina 56]
| |
loog. Dit laatste blijkt niet zozeer onjuist alswel onvolledig en eenzijdig van voorstelling te zijn geweest, al te zeer van de ‘ik’ uit gedacht en te weinig van ‘hij en zij’ uit. Ik citeer nu het laatste gedeelte van het droomverhaal, het gedeelte dat onmiddellijk voorafgaat aan de concluderende epiloog: Noch sprac de vrouwe van wiser leere:
Noch bem ic grammer dan noit eere,
145[regelnummer]
Want dese duve vlooch metter wonde
Tot haerre ghespele om ter ghezonde
Der quetze te commene bi haren rade
Ende esser bi commen in meere scade.
Wat wondre eist dat zoe troostens faelt,
150[regelnummer]
Want ic ne wasser niet over ghehaelt!
Wel wetet, waer men wil hebben raet,
Vergheit men mijns, zo eist al quaet,
Want men noit vonnesse vray en sciet
No gaf, daer men mi achter liet.
155[regelnummer]
Dus heift die ander duve ghedaen
Dat zoes meer lidens heift ontfaen,
Ende heiftze bedruct met eenre fantome,
Exempel segghende bi eenen boome
Die met vruchte gheladen stont,
160[regelnummer]
Ende zeide, zi waren in den gront
Vart van keeste, hoe scone zi stonden.
Sonder mi was dit vonnesse vonden,
Dies eist onrecht, van cranker werde.
Menich boom staet up der erde,
165[regelnummer]
Sout al vart zijn dat hi draecht,
So ware de werelt zeere gheplaecht.
Dat ware een jammerlic gherucht,
Soudmen versmaden de goede vrucht
Al stonder quade ghewassen bi.
170[regelnummer]
Dat vonnesse ne wijst men ooc niet bi mi,
Wijs herte noit dat te wisene vant.
Mettien nam zi mi bider hant
Ende dede mi beloven, eer wi scieden,
Dat ic den duven soude ombieden
175[regelnummer]
Wat mi vrau Redene hadde gheseit.
Soe nam orlof, ende int ghesceit
Dau zoe mi zo dat ic ontspranc.
| |
[pagina 57]
| |
Ik heb zo gemakkelijk gezegd dat in deze passage de ‘niders’ wel degelijk een rol gaan spelen, maar is dit wel helemaal juist? De ‘duve’, het slachtoffer van ‘dieze verjaechde’, is gekwetst naar een vriendin toegevlogen, ‘die ander duve’, en deze ‘ander duve’ heeft daarop een kras stukje beoordeling ten beste gegeven - ‘vonnesse’ is het woord dat hier binnen de 20 regels driemaal gebruikt wordt -, een veroordelende beoordeling die wel de kern moet zijn van de in de proloog aan de kaak gestelde laster: ‘die valsche monden / Die aercheit secghen, zine hadze vonden’ (r. 39/40). Dit ‘vonden’ of een andere vorm van het werkwoord ‘vinden’ keert terug in r. 162: ‘Sonder mi was dit vonnesse vonden’, en in r. 171/2: ‘Dat vonnesse ne wijst men ooc niet bi mi, / Wijs herte noit dàt te wisene vant’. In het laatste citaat wordt het effect van het woordspelletje van ‘vonnesse’ en ‘vinden’ nog versterkt door een van ‘wisen’ en ‘wijs’. ‘Vrau Redene’ wordt, nadat zij van de dichter het woord alleen heeft gekregen om, in twee etappes, háár beslissende verhaal te vertellen, tot tweemaal toe een ‘wijze vrouw’ genoemd: ‘Doe sprac die vrauwe van zinne wijs’ (r. 104), en: ‘Noch sprac de vrouwe van wiser leere’ (r. 143). Met haar heeft de wijsheid dus haar intrede gedaan in het verhaal. Die ‘ander duve’ met haar ‘quade raet’, haar ‘onrecht vonnesse’, is kennelijk een ‘ònwijze vrouw’. Maar ofschoon ‘vrau Redene’ de woorden ‘scade’, ‘onrecht’ en ‘bedruct’ uit het proloogverhaal weer opneemt (verg. de regels 42 en 148; 42 en 163; 31 en 157), herhaalt zij níet het woord ‘niders’. Wat ‘de ander duve’ heeft gezegd, is in de ogen van ‘vrau Redene’ toch blijkbaar niet zozeer lasterlijk geweest als wel dom. De ‘scade’ en de ‘bedructheit’ worden in dit laatste gedeelte van het verhaal trouwens ook vermeld als te zijn toegebracht aan de ‘duve’, de geliefde, niet aan de ‘egglentier’, en nog minder aan de ‘ic’, die in zijn proloog gemeend had zich met zoveel pathos over het hèm aangedane ‘onrecht’ te mogen beklagen. Maar goed, al wordt ‘die andere duve’ dan niet, omdat dit met betrekking tot haar blijkbaar niet helemaal het gepaste woord is, uitdrukkelijk een ‘nider’ genoemd, we moeten in haar toch wel een van de door de ‘ic’ in zijn proloog aangeklaagden herkennen. De ‘ic’ moet, toen hij verklaarde in Venus' naam ‘campioen jeghen die valsche monden’ te willen zijn, o.a. een figuur als ‘die ander duve’ op het oog hebben gehad. De wijze | |
[pagina 58]
| |
waarop ‘vrau Redene’ het ‘exempel’ van ‘die ander duve’ weerlegt, is een herhaling, op ‘hoger niveau’, van het protest van de ‘ic’ in de proloog. Hier lijkt ‘vrau Redene’ dus wel een ogenblik de spreekbuis van de ‘ic’ te zijn geworden. Ik zet de beide passages nog even naast elkaar. De ‘ic’ zegt in r. 41/3: Ende al waert dat een mesdade,
So waert onrecht ende grote scade
Soudmens den goeden te wers betrauwen.
‘Vrau Redene’ zegt in r. 167/9: Dat ware een jammerlic gherucht,
Soudmen versmaden de goede vrucht,
Al stonder quade ghewassen bi.
Bij deze herhaling is echter een duidelijke accentverschuiving opgetreden. Niet de ‘ic’ is in het verhaal van ‘vrau Redene’ in de eerste plaats het slachtoffer van het ‘jammerlic gherucht’ tengevolge waarvan ‘de goede vrucht’ het met de ‘quade’ moet ontgelden, nee, het grote slachtoffer is de persoon die als de ‘egglentier’ wordt voorgesteld, de ‘ic’ is eigenlijk nergens meer. Men kan zich zelfs afvragen of deze ‘ic’, doordat hij de ‘duve’ zo ‘recht onvorzien’ heeft ‘verstoort’, zichzelf niet heeft gedisqualificeerd als een ‘quade vrucht’ van de boom der minne. Maar het lijkt mij van het gedicht uit gezien niet noodzakelijk de ‘zelfontwikkeling’ van de ‘ic’ te laten resulteren in een zo vèrgaande zelfkritiek. Waarschijnlijker lijkt het mij dat de ‘ic’ tijdens het verhaal ook zichzelf nog wel tot de ‘goede vruchten’ is blijven rekenen, maar inmiddels, als gevolg van de ‘wise leere’, heeft leren inzien dat zijn voorstelling van zaken in de proloog erg eenzijdig en egocentrisch was geweest: niet hij was de meest gedupeerde, maar de ‘egglentier’. De ‘ic’ moet dus zijn mond maar houden, hij heeft ‘scult’, zowel tegenover de ‘egglentier’ als tegenover de ‘duve’. Het is deze ‘scult’ van de ‘ic’ die het ‘exempel’ van ‘die ander duve’ reduceert van laster tot domheid. ‘Vrau Redene’ heeft door haar voorstelling van zaken in de droomfase iets aan de ‘ic’ geleerd en de ‘ic’ moet vervolgens op zijn beurt, in opdracht van ‘vrau Redene’, iets leren aan de béide ‘duven’: ‘Mettien nam zi mi bider hant / Ende dede mi beloven, eer wi scieden, / Dat ic | |
[pagina 59]
| |
den duven zoude ombieden / Wat mi vrau Redene hadde gheseit’ (r. 172/5). Terwijl ze hem bij het afscheid deze opdracht geeft, knijpt ze hem zo stevig in de hand, dat hij er wakker van wordt (‘Dau zoe mi zo dat ic ontspranc’, r. 177). Ontwaakt tot de werkelijkheid van de epiloog, voelt de ‘ic’ als het ware nog de pijn van de in de droom ontvangen kneep, zo ‘reëel’ is de opdracht geweest. Het traditionele element van het wakker worden, ontleend aan de Roman van de Roos en daarin feitelijk alleen maar compositorisch functionerend, is in ‘tfifste’ tot een persoonlijk verwerkt verhaalelement geworden, een dichterlijk-logische inleiding tot de ‘boodschap’ van de epiloog. Het valt ons op dat niet alleen ‘die ander duve’ de lering van de boodschap in ontvangst moet nemen, maar ook de weggevlogen ‘duve’, de geliefde van de ‘egglentier’. Heeft die weggevlogen ‘duve’ zich dan, zij het in zeer bescheiden mate, óók schuldig gemaakt aan ‘aercheit secghen’? De ‘dornen’ van de ‘egglentier’ waren ‘noit ghemaect omme dat de duve zoude zijn gheraect’. Niettemin is zij geraakt, opgevlogen in haar opvliegende stemming. Mogelijk impliceren de regels: ‘Sijn dornen heift hi ghestelt ter steke / Omme haer te houdene te ghereke / Voor niders, clappers’ (r. 115/7), dat de ‘egglentier’ zijn dorens ook wel eens kon gebruiken om ánderen ‘te houdene te ghereke’, d.w.z. om, in het algemeen, de idealiteit der minne te verdedigen tegen ‘wat niders clappen’. Is de opvliegende reactie van de ‘duve’, toen die ene, die haar altijd ‘plach te hoedene vor messcien’, haar ‘recht onvorzien’, verstoorde, misschien zodanig geweest dat zij wel tegen zo'n terechtwijzende doren van de ‘egglentier’ móest opvliegen? Stellig, die ene ‘dieze verjaechde’ is de eigenlijke schuld van alles geweest, want als hij de ‘duve’ niet ‘verstoort’ had, was zij niet opgevlogen. Maar daarmee is blijkbaar, in de ogen van ‘vrau Redene’, die opvliegende reactie, o.a. meebrengend dat de ‘duve’ die ideaal geurende ‘egglentier’ beschuldigd heeft - ‘Nu tijt zoet hem’, r. 136 -, niet helemaal goed te praten. Daarom moet ook zij, de weggevlogen ‘duve’, tezamen met haar ‘ghespele’ bij monde van de ‘ic’ beleerd worden met de ‘wise leere’ van ‘vrau Redene’. De enige die werkelijk helemaal schuldeloos uit het verhaal tevoorschijn komt is de ‘egglentier’. De ‘ic’ krijgt immers, ondanks het feit dat deze minnaar, met zijn terechtwijzing, zijn geliefde pijn had gedaan - ‘Dies zoe int | |
[pagina 60]
| |
herte wel quelen moghe’ -, níet de opdracht om hem bij haar te verontschuldigen. Wat ik met betrekking tot de weggevlogen ‘duve’ heb trachten te concluderen, wordt niet met zoveel woorden in de tekst gezegd, alleen maar aangeduid. Het zou uiteraard ook zeer onhoofs geweest zijn om een ‘duve’, een gestalte van de geliefde n.b., rechtstreeks te verbinden met de wereld van de ‘niders’, ‘die valsche monden die aercheit secghen’. Om het verband zo los mogelijk te maken worden zelfs met betrekking tot de ‘ghespele’ van de geliefde niet eens woorden als ‘nider’ en ‘aercheit’ gebruikt. Het woord ‘nider’ verdwijnt met r. 117 uit het verhaal en in plaats van ‘aercheit’ bezigt de dichter in r. 157 de neutralere aanduiding ‘fantome’. Maar hoe los ook, het verband wordt impliciet en aanduiderwijs toch wel gelegd, in het meervoud van r. 174: ‘Dat ic den duven soude ombieden’. In zijn epiloog komt de ‘ic’ hier niet meer op terug. Twee dingen vallen ons in dit slot op: ten eerste dat ‘die ander duve’ haar zelfstandige bestaan geheel en al verloren heeft en als het ware opgenomen is in de gestalte van de weggevlogen ‘duve’; ten tweede dat het in de slotregels van de epiloog alleen nog maar gaat om een ‘hij’, die we wel mogen identificeren met de door de ‘egglentier’ voorgestelde ideale, schuldeloze minnaar. Het gaat enkel nog maar om het herstel van de goede verhouding tussen ‘hij en zij’. Hier volgt de tekst van deze epiloog. Ic weets der hoofscher vrauwen danc
Dat zoe in drome mi dus sprac toe.
180[regelnummer]
Haer bevel ic an hu doe.
Ic groetu van vrau Redenen weighe
Ende God verlene ons zulke zeighe
Dat wi met vruechden bliven tzamen.
Dies biddic der zoeter namen
185[regelnummer]
Marien, die drouch de zaliche vrucht,
Ende ic zende hu een minlic zucht
So goede ghetrauwe vruchten plien.
Die goet es, hem zal goet ghescien,
Goet moetti hebben al hu leven
190[regelnummer]
- Bedructelik es dit ghescreven -
Te vruechden gheve hem God gheval,
Die den ghetrauwen verbliden zal.
| |
[pagina 61]
| |
‘Vrau Redene’, die in r. 63 geïntroduceerd is als ‘een weizelic wijf’ en in r. 67 nader gekarakteriseerd als ‘van machte rike’; die in r. 104 ‘van zinne wijs’ en in r. 143 ‘van wiser leere’ genoemd werd, heet in r. 178 kort en goed ‘de hoofsche vrauwe’. Daarmee wordt waarschijnlijk de werkelijke betekenis van de in de droom verschenene in werkelijkheidstaal samengevat: zij representeert de normen van de hoofse minne. En hoe ‘vertaalt’ de ‘ic’ zijn in de droom van die vrouwe ontvangen ‘boodschap’? ‘God verlene ons zulke zeighe / Dat wi met vruechden bliven tzamen’, r. 182/3. In de werkelijkheid van de epiloog blijkt nu opeens een ‘wi’ te bestaan. Wie zijn die ‘wi’? Dat moeten we uit de context opmaken: ‘God verlene aan deze “wi” een zodanig succes dat zij samen verenigd blijven in minnevreugde’. Slaat dat op ‘ik en zij’, in de rechtstreekse aanspraak geworden tot ‘ik en gij’? Nee, want die zijn op het ogenblik dat deze woorden gesproken worden nog gescheiden. Het moet dus wel betrekking hebben op ‘ik en hij’. In r. 191 wordt de ‘boodschap’ nog eens nadrukkelijk herhaald en dan is er zelfs geen sprake meer van van een ‘ons’, maar alleen van een ‘hem’: ‘Te vruechden gheve hem God gheval’. ‘Gheval’ betekent hier hetzelfde als ‘zeighe’ in r. 182. Een dergelijke ‘concentratie’ van ‘ons’ tot ‘hem’ heeft alleen zin als ‘hij’ in feite de hoofdpersoon voorstelt van de combinatie ‘ik en hij’, ander gezegd, als ‘wij’ iets betekent als: ‘hij, hij hij en nog eens hij, en op de zoveelste plaats ook nog mijn eigen bescheiden ikje’. Die dominerende ‘hij’ is voorbereid in r. 188: ‘Die goet es, hem zal goet ghescien’. Geïsoleerd gelezen zou dit ook als een uitspraak van algemene aard opgevat kunnen worden: ‘Wie op oprechte, hoofse wijze bemint, moet ook hoofse wederliefde ontvangen’. Het zou als algemeen-samenvattende uitspraak dan bijvoorbeeld terug kunnen wijzen op de proloog, waarin de ‘ic’ het als vanzelfsprekend had beschouwd dat óók hij, nee, híj in de eerste plaats, tot de ‘goeden’ en ‘ghetrouwen’ behoorde. Deze ‘ic’ komt echter aan het slot van de epiloog helemaal niet meer voor zijn eigen zaak op. Op r. 188 volgt: ‘Goet moetti hebben al hu leven’. Dat herinnert wel enigszins aan r. 17 van de proloog: ‘Al goet zoude haer als mi ghescien’, maar nu de ‘zoe’ van de proloog in de epiloog rechtstreeks als ‘ghi’ wordt toegesproken, is de ic’ merkwaardig genoeg volkomen anoniem geworden. Die ‘ic’ heeft zichzelf | |
[pagina 62]
| |
als het ware weggestopt in de passief geconstrueerde tussenzin: ‘Bedructelik es dit ghescreven’ (r. 190), en de hoofdzin gaat verder met: ‘Te vruechden gheve hem God gheval, / Die den ghetrauwen verbliden zal’. De laatste zin van de epiloog toont ons het als ideaal geziene en onder hemelse hoede gestelde liefdespaar ‘gij en hij’, met daartussenin, nederig en ‘bedructelik’ weggedoken, bijna onzichtbaar geworden, het kleine ‘ikje’ van de schrijver: ‘Moge gíj uw leven lang hoofse liefde ontvangen - van hèm, en zo mogelijk ook nog van mij, uw bedroefde dichter -, en moge God, die de oprechte minnaars verblijden moet, ook hèm het geluk geven dat hij minnevreugde geniet - van úwentwege!’ Het woord ‘bedruct’, dat de eerste maal was opgetreden in r. 31 van de proloog - ‘dies es mijn moet / So zeere bedruct’ -; dat in diezelfde proloog herhaald werd in r. 49 - ‘Dat ic met eenen bedructen zinne / In slape viel’ -; dat vervolgens werd overgenomen door ‘vrau Redene’ in r. 79 - ‘Ic bem bedruct, dat zegghic di’ -; dat door diezelfde ‘vrau Redene’ in r. 157 werd toegepast op de weggevlogen ‘duve’ - ‘Ende heiftze bedruct met eenre fantome’ -, wordt aan het slot van het gedicht nog eens door de nu anoniem weggedoken ‘ic’ zelf in de mond genomen: ‘Bedructelik es dit ghescreven’. Het motiefje is dan ‘rondgedicht’. De dichter koestert, zo beseffen wij, de onuitgesproken verwachting dat als gevolg van zijn allegorische ‘minnebrief’, zijn ‘bedructheit’ wel weggenomen zal worden! Dat zal dan echter een niet meer in het gedicht te boekstaven ‘zelfontwikkeling’ zijn - in de wèrkelijkheid. Tussen de passages r. 181/3 en r. 188/92 in wordt nog een ander motiefje tot afronding gebracht, nl. dat van van de boom der minne en zijn vruchten. Het is, zoals ik hierboven al aanduidde, naar zijn zakelijke inhoud aangekondigd in r. 41/3 van de proloog; het heeft vervolgens zijn allegorische uitwerking gekregen in r. 158/69; het wordt tenslotte in de epiloog ‘rondgedicht’ door het in de allegorie opgeroepen beeld van de ‘vrucht’ eerst toe te passen op Maria's zoon, de goddelijke Minnaar en daarna op de getrouwe minnaars die ‘ik en hij’, ‘hij en ik’ zijn: ‘Dies biddic der zoeter namen / Marien, die drouch de zaliche vrucht, / Ende ic zende hu een minlic zucht / So goede ghetrauwe vruchten plien’ (r. 184/7). En passant wordt door de woordkeus | |
[pagina 63]
| |
(‘minlic’, ‘ghetrauwe’) ook nog even verwezen naar het begin van de proloog, r. 4/5: ‘zident dat ic wart ghevaen / Minlic van di in trauwen reyne’. Eenmaal is God in de proloog genoemd (r. 34/5), driemaal wordt hij in de epiloog aangeroepen (r. 182, 185, 191/2). ‘Tfifste’ begint nadrukkelijk met Venus en eindigt even nadrukkelijk met God. Het is tenslótte een vroom gedicht! In de later geschreven minneallegorieën van Jan Moritoen, de gedichten 13 en 7, zal met het toenemen der ‘bedructheit’ ook de vroomheid een sterker accent krijgen, niet pas aan het slot maar ook al aan het begin. Dan is de ‘hij’ overgegaan naar de hemelse gewesten en hebben op aarde, zonder ‘hem’, ‘zij en ik’ veel meer moeite om de juiste verhouding tot elkaar te vinden. Maar dat is een ander verhaal, dat ook om een andere, een afzonderlijke studie vraagt. Studie wil zeggen: léésoefening! K. Heeroma |
|