Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
BoekbeoordelingenR.L. Kyes ed., The Old Low Franconian Psalms and Glosses. Ann Arbor, The University of Michigan Press, 1969, viii + 159 pp., geb. $ 8,50.Het is verheugend, dat de belangstelling, waarin de Wachtendonkse psalmen zich tegenwoordig opnieuw mogen bevinden, nog steeds groeiende is. Na de reeks bijdragen, die de laatste 10 tot 15 jaren daarover in Nederland, België en Duitsland zijn verschenen, is nu weer gevolgd het hierboven aangekondigde boekwerk, geschreven door een Amerikaans auteur, die in 1964 ook reeds zijn doctorale dissertatie aan de psalmentaal wijddeGa naar voetnoot1), en van wiens hand in 1967 een artikel over de i-umlaut in dat dialect verscheen in het tijdschrift LanguageGa naar voetnoot2). Het boek van Kyes geeft de tekst van de psalmen 18 en 53,7-73,9 en van de glossen van Lipsius, vergezeld van aantekeningen o.m. met variae lectiones en correcties in vroegere edities, en voorafgegaan door enkele inleidende hoofdstukken. Deze laatste bevatten een beschrijving van de handschriften en gepubliceerde uitgaven (fotocopieën van twee pagina's uit het Hs. Von Diez zijn toegevoegd), een globaal overzicht van de discussie over het onderwerp met vermelding van de voornaamste literatuur, en een hoofdstuk over ‘Problems of Decipherment’. De psalmen 1-3,5 uit de codex van Wachtendonk zijn niet opgenomen, omdat ook deze auteur die, overeenkomstig de meest gangbare opvatting, terecht als Oudmiddelfrankisch beschouwt. Afgezien van de Latijnse weergave van de glossen, is een Latijnse tekst om de hierna te noemen reden alleen toegevoegd aan psalm 18. Een vocabulaire ontbreekt, evenals een algemeen register. Een vrij uitvoerige bibliografie is achterin opgenomen. Zij is echter niet geheel volledig: daargelaten enkele kleinere publicaties, ontbreken mijn ‘Old Limburgian and the | |
[pagina 65]
| |
Quantitative Classification of West Germanic Dialects’ (Leuv. Bijdr., 53, 1964) en W. Sanders' artikel ‘Zu den altniederfränkischen Psalmen’ (Zs. f.d. Alt. und d. Lit., 97, 1968), welke toch zeker vermelding verdienden, omdat zij respectievelijk een classificatie van het dialect met moderne statistische methoden, en een geheel nieuwe localiseringstheorie bevatten (de publicatiedatum van Kyes' boek is 14 juli 1969 en Sanders' artikel verscheen in juni 1968).Ga naar voetnoot3) De inleidende hoofdstukken, zoals wij die hierboven aanduidden, voegen weinig nieuws toe aan de bekende feiten en meningen. Slechts een enkel maal blijkt, soms meer impliciet dan expliciet, van een eigen stellingname. Aldus b.v. waar de auteur zich, terecht overigens, op het standpunt stelt, dat het dialect der psalmen ‘is a Netherlandic one’ (p. 6). Interessant is de reden, die de schrijver opgeeft voor de toevoeging van een Latijnse tekst aan psalm 18. Die Latijnse tekst is, gelijk bekend, overgeleverd met de oudste bestaande bron van deze psalm, nl. de editie van Abraham van der Mijle in Lingua Belgica (Leiden, 1612,) pp. 152-155, en wijkt af van de Vulgata, maar komt beter overeen met de Oudfrankische tekst. Daar het nu, naar Kyes terecht stelt, ‘is not likely that the Vulgate was used as the basis for the translation in the Wachtendonck Codex...one wonders why van der Myle should have been concerned with providing that particular Latin version of Ps. xviii. It thus becomes tempting to speculate about the source for van der Myle's Latin text, and to suppose that Lipsius might have copied the Latin text of Ps. xviii from Wachtendonck's manuscript together with the Franconian, and that this could be the text that we see in van der Myle's edition’ (pp. 21-22). Kyes geeft toe, dat dit niet meer dan een veronderstelling is, maar hij kritiseert niet zonder reden Heyne en Van Helten, omdat zij niet alleen Van der Mijle's Latijnse tekst door de Vulgata vervingen, doch deze laatste zelfs gebruikten voor ‘verbeteringen’ in de Frankische tekst. Maar bij de kritische passage op p. 10 moet ik een groot vraagteken | |
[pagina 66]
| |
plaatsen. Kyes zegt daar, dat ‘the dates that have been suggested for the writing of the interlinear translation in the Wachtendonck Codex span some four centuries, and there is little prospect for the achievement of greater accuracy in dating the work’. Aannemende - waarom het tenslotte gaat - dat hij de datering van het dialect bedoelt en niet die van het geschrift (wat niet hetzelfde behoeft te zijn), lijkt het onwaarschijnlijk, dat enig serieus onderzoeker de psalmentaal zou dateren b.v. vóór 700, in de Merovinger tijd; en daar komt men toch terecht, als men 1100 als grens voor de ‘oude periode’ neemt en daarvan 400 jaren aftrekt. Kyes herinnert aan de opmerking van Lipsius in zijn brief aan Schottius, dat de interlineaire vertaling omstreeks de tijd van de Straatsburger Eden is gemaakt, en wijst erop, dat niet blijkt op grond waarvan Lipsius die bewering deed. En hij vervolgt: ‘The reasoning behind the opinions of later scholars is equally vague. Many of these opinions are based on the assumption that one can determine the date of a written document by inspecting its linguistic forms. Since we have no knowledge of Limburgic prior to the middle period except for that derived from the documents in question, however, it is fallacious to assert that those documents reflect a specific period in the development of that dialect. To do so entraps one in a circle of attempting to solve one unknown (the date) by means of another unknown (the state of the dialect at that date).’ Hoewel de passage hier terzake al evenmin erg duidelijk is, moet ook hier uit het verband wel worden aangenomen, dat de datering van het dialect is bedoeld en niet die van een of ander geschrift. Maar dan valt niet in te zien hoe Kyes kan betwijfelen, dat zulk een datering, althans bij benadering, mogelijk is op grond van de taalkundige vormen. Hij spreekt zelf van het dialect als ‘Limburgic prior to the middle period’, en noemt het ‘Old Low Franconian’, daarmede zelf reeds een tijdsbepaling gevende. Een nadere begrenzing levert dan, naast andere eigenaardigheden zoals de neutralisatie van de oppositie tussen de fonemengroepen /alt, ald/ en /olt, old/, tussen /ft/ en /xt/, tussen /iə, uə/ en /ī, ū/, en tussen /ð/ en /d/, vooral de neutralisatie van de oppositie tussen de klinkers in zwak accent dragende syllaben, die duidt op hun fonologische reductie tot /ə/. Dit verschijnsel, dat ook reeds in het Oudengels en Oudgents | |
[pagina 67]
| |
van de 10e eeuw waarneembaar is, kan niet lang aan het Middelnederlandse stadium zijn voorafgegaan. Het belangrijkste deel van het boek, en ook het origineelste, is de tekstuitgave der psalmen en glossen. Kyes is ervan uitgegaan, dat deze moest zijn een getrouwe weergave van de originelen en niet een genormaliseerde of anderszins gecorrigeerde versie daarvan (pp. v-vi). Psalm 18 doet daarom niet veel meer, dan de oudste bestaande bron, Van der Mijle's editie, volgen. Spelling, interpunctie en regelverdeling daarvan zijn gehandhaafd, hoewel die vrijwel zeker niet betrouwbaar zijn. De correcties der latere edities zijn op de tegenoverliggende pagina vermeld. Van der Mijle's Latijnse tekst is interlineair toegevoegd. De tekstuitgave van de psalmen 53,7-73,9 en van de glossen is een diplomatische, die een ‘line-by-line transliteration’ van het Ms. Von Diez resp. van het Ms. Lips. 53 geeft volgens een bepaald transliteratiesysteem, gebaseerd op twee criteria: ‘(I) ease of reading and (2) the unbiased preservation of all forms as they appear in the manuscript regardless of clarity, consistency, or correctness’ (p. 32). Drie vergelijkende tabellen geven daarbij aan, welke ‘orthographic equivalents’ bij de transliteratie van Ms. naar druk gelden, één voor elk der beide delen van het Ms. Von Diez, en één voor de glossen. Zo is b.v. in het eerste deel van het Ms. Von Diez i zonder punt in druk weergegeven als i, i met punt als ė, maar i met haakje, streepje of boogje erboven als é, terwijl twee vormen van e in het handschrift in druk zijn weergegegeven met e resp. ē. De verklaring hiervoor is uitvoerig gegeven in het hoofdstuk ‘Problems of Decipherment’. Voor e en i zijn veelal duidelijk onderscheiden tekens in het handschrift in gebruik. Voor i is die vorm gewoonlijk puntloos. Maar soms vindt men hem met een punt erboven, terwijl daarnaast e voorkomt in de vorm van een i met haakje, boogje of streepje erboven. Als nu de punt wat gerekt uitvalt of het streepje wat kort, dan heeft men wat Kyes noemt ‘graphemic overlap’. De auteur heeft de daardoor ontstane dubbelzinnigheid op bovengenoemde wijze gehandhaafd. Een soortgelijke ‘graphemic overlap’ vertonen, om een ander voorbeeld te noemen, ook h en k; deze is aangeduid door een onderstreepte h. Natuurlijk was het ook bij dit systeem soms nodig om voor twee- | |
[pagina 68]
| |
erlei uitleg vatbare schrijfwijzen naar eigen inzicht te interpreteren ten einde die in druk te kunnen weergeven. Kyes zegt (p. 32), dat in dat geval de letters zijn onderstreept of de vorm in de aantekeningen toegelicht. Aldus heeft men b.v. onderstreepte in, ni, ui voor een m-achtig teken. Het systeem geeft in het algemeen een goed inzicht in de werkelijke situatie van de manuscripten. Maar het is niet geheel waterdicht, zoals alleen al blijkt bij een vergelijking van b.v. de fotocopie van p. 12 van het Ms. Von Diez met de overeenkomende pagina in druk. In regel 8 (ps. 62,6) vertoont het eerste mit in het handschrift een punt boven de i, niet onduidelijker dan b.v. in ist in regel 4. In druk had dit volgens Kyes' code moeten worden weergegeven niet door mit, maar door mėt. Op diezelfde bladzijde heeft het Ms. in regel 9 duidelijk (sela) min met een punt op de i. In druk had dit mėn moeten luiden in plaats van mén. Evenzo leest, alweer op diezelfde bladzijde, regel 19 slot, de gedrukte tekst uuesansulu. Maar blijkens de fotocopie was hier op de rand van het blad niet voldoende ruimte voor de gehele slot-n, zodat deze slechts rudimentair aanwezig is, maar niettemin aanwezig. Hier had derhalve -sulun gedrukt moeten worden, of desnoods -sului, met een toelichting in de aantekeningen. Ook deze toelichtende aantekeningen zijn niet altijd even nauwkeurig. Zo leverden enkele losse steekproeven al de volgende onjuistheden of omissies op: P. 37, ps. 54,5 est; in de aantekeningen ontbreekt de aanduiding ist C H vH (tenzij est een drukfout is voor ėst). - P. 40, ps. 54,23 ende; de aantekening inde C vH ontbreekt (met soortgelijk voorbehoud). - P. 42, ps. 55,5 nė; de toelichting ne vH moet luiden C vH. - P. 44, ps. 56,7 boėgedon; de toelichting bougedon C moet luiden C H. - P. 46, ps. 57,8 ummethiga; de toelichting luidt ummehtiga C H (reads MS unmethiga), maar ook Van Helten leest en drukt unmethiga. - P. 56, ps. 61, 11 te (gerone); de toelichting to R T moet ten rechte luiden C R T. - P. 58, ps. 62,2 an uuaterfollora; de toelichting un-uuaterfollora H moet luiden C. - P. 58, ps. 63,2 gehoré; een toelichting gehori C H vH ontbreekt. - P. 62, ps. 64,4 genathon; in de toelichting ginathon salt C H vH moet v.w.b. C ten rechte staan genathon (salt). -P. 82, ps. 68,36 uuando; | |
[pagina 69]
| |
de toelichting uuanda C H vH ontbreekt. - P. 86, ps. 70,15 buohcstaf; de toelichting buoc-staf C H moet v.w.b. C luiden buocstaf. In sommige gevallen is er misschien eerder sprake van drukfouten. Aldus wellicht in de vorengenoemde voorbeelden van ps. 54,5 en 54,23; en zeker wel b.v. in de toelichting op ps. 58,14 bij iacob, waar dit woord in zijn geheel van een streep erboven is voorzien, terwijl de tekst die slechts boven de lettergroep cob plaatst. Drukfouten komen verspreid voor, met name in niet-Engelse woorden en namen (pp. 5 en 17 Taalkundig magazin i.p.v. magazijn; p. 14 vide i.p.v. vidi; p. 17 dar i.p.v. daar; p. 156 localisiering i.p.v. localisering; p. 158 Mortiz Heyne i.p.v. Moritz Heyne; om enkele voorbeelden te noemen). In Bas-Françique (ten onrechte met cédille onder de c, pp. 9 en 156) is eerder sprake van een spel- dan van een drukfout. Maar de gesignaleerde onvolkomenheden nemen niet weg, dat dit overigens keurig verzorgde boek ons voor het eerst een tekstuitgave van de psalmen en glossen biedt, die, zonder de goede leesbaarheid te schaden, de werkelijk overgeleverde tekst zo dicht benadert, dat zij ongetwijfeld in de meeste gevallen met vrucht in de plaats van de originelen zal kunnen worden geraadpleegd. H.K.J. Cowan | |
Kurt Ruh, Höfische Epik des deutschen Mittelalters. I: Von den Anfängen bis zu Hartmann von Aue (Grundlagen der Germanistik, 7). Erich Schmidt Verlag, Berlijn 1967. 165 blzn; DM 9,80.Het zal wel menigeen verbazen, hier een bespreking te vinden van het laatste en zoveelste overzicht van een periode uit de Duitse literatuurgeschiedenis. In geen Duitse behandeling in zo'n kort bestek is echter zo duidelijk geworden, hoe Europees de Duitse letterkunde van de Middeleeuwen was. Omdat Ruh de Middelnederlandse literatuur kent, vooral de mystieke (zie C.C. de Bruin over zijn boek: Bonaventura deutsch, in dit Ts. 75, 1957, blz. 73-78 en K. Ruh: Altdeutsche und altniederländische Mystik. Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1964), kan men verwachten, dat hij ook deze in zijn onderzoek betrekt. Men | |
[pagina 70]
| |
zou zich bij het innemen van een Europees standpunt, waarbij men over de hoofden van het Middeleeuwse publiek en soms zelfs van de dichters heen het gras in alle landen tegelijk hoort groeien, kunnen afvragen, of dat wel literaire geschiedschrijving is. Immers, wat zou de toehoorder of lezer in de Middeleeuwen daarvan geweten hebben, of ook wel een dichter, die zich enkel en alleen aan zijn buitenlands model hield, dat hij met veel moeite kon lezen, eerst in het Latijn vertaalde of liet vertalen of door een derde in zijn eigen taal liet navertellen. Middeleeuwse dichters echter wisten, wie hun toehoorders en hun lezers waren, in tegenstelling tot de schrijvers, wier werken gedrukt worden. We kunnen dus uit hun bewoordingen opmaken, hoe Europees hun eigen instelling en die van het publiek was. Welnu, de Middeleeuwse romans zijn bepaald geen streekromans. De vele Franse woorden in de Middelnederlandse en de Middelnederlandse woorden in de Duitse dichtwerken tot in Oostenrijk toe bewijzen dat mede. Het hoofse ideaal heet Frans te zijn, in werkelijkheid was dat in litteris, althans in de Duitse landen, Vlaams, Brabants, Henegouws; de erkende meester was Henric van Veldeke uit het Loonse. De voorbeelden waren Frans, Latijns, ook Middelnederlands. Uitgaande van de Duitse literatuur komt men tot de conclusie, dat er Nederlandse (ook Franse) werken moeten hebben bestaan, die niet zijn overgeleverd en dus in de uitsluitend Nederlandse geschiedschrijving niet eens genoemd worden. Een stuk Nederlandse letterkunde vindt men derhalve alleen in Duitse publicaties behandeld. Het is ten onzent wel bekend, dat de dichter van de raadselachtige Duitse versnovelle ‘Moriz van Craûn’ naar aanleiding van de beschrijving van het bed, waarin de gravin van Beaumont op de overwinnaar van haar gemaal wacht en waarop die dan tegen de regels van de afspraak in slaap valt, zegt, dat het alleen vergeleken kan worden met het bed, dat von Veldegke maister Hainreich / machte hart schone / dem kunig Salomone, / da er auf lag vnd slief, / darijnne Venüs anrůeff, / bis daz sij jn erwackte / mit irem pogen (‘boog’) sij jn er erschrackte. / Sij schos jn an sein hertze, / daz jn derselbe schmertze / drucket bis an sein ennde enz. (v. 1158-1172). Uit deze passage in ‘Moriz von Craûn’ maakt men op, dat Veldeke een niet overgeleverd epos over koning Salomon geschreven zou hebben. Hier echter poogt ons Ruh een | |
[pagina 71]
| |
illusie te ontnemen. Deze gevolgtrekking acht hij voorbarig, omdat het voor hem onbegrijpelijk is, dat een dichtwerk met een zo attraktieve inhoud van de beroemde Veldeke niet overgeleverd en er noch elders op gezinspeeld werd (blz. 69). Van Mierlo schreef in De letterkunde van de Middeleeuwen 1939 het raadselachtige zinnetje: ‘Een Salomo ende die Minne wordt hem (Veldeke) ook wel, ten onrechte (?) toegeschreven’. Ruh meent, dat de dichter van ‘Moriz von Craûn’ de beschrijving van het door de even van te voren (v. 1152) genoemde Dido voor Eneas bereide bed uit de ‘Eneide’ en het lied van Veldeke Dî minne dî dwanc Salomône combineerde. Maar noch in de beschrijving van het bed van Eneas in Veldeke's ‘Eneide’ (v. 1265-1292) noch in Veldeke's lied staat dat, wat de dichter van ‘Moriz von Craûn’ van Salomon zegt. De combinatie van Ruh, om de overigens totale onbekendheid van een dichtwerk van Veldeke over koning Salomon te verklaren, is weliswaar scherpzinnig, maar ik acht de geloofwaardigheid van de passage uit ‘Moriz von Craûn’, die niet lang na Veldeke ontstaan is, toch niet helemaal weggenomen. We weten, dat de volgens de betrouwbare Godfried van Straatsburg grootste verskunstenaar uit Veldeke's tijd, nl. Bligger van Steinach, een epos, de ‘Umbehanc’ geschreven heeft, dat volkomen verloren is gegaan en waarop behalve in de ‘Tristan’ van Godfried van Straatsburg nergens wordt gezinspeeld (zie rec.: Er inpfete das, 1. daz, erste ris. Groningen 1963). Zo zou het ook met Veldeke's dichtwerk over koning Salomon kunnen zijn gegaan, vooral als dit in Veldeke's eigen taal was geschreven. En daarmee zijn wij en Ruh dan weer eens voor een ‘der umstrittensten Probleme der älteren Literaturgeschichte’ (blz. 69) geplaatst. Het kan niet uitblijven, dat ook Ruh enigszins in dit probleem verstrikt raakt. Hij meent blz. 70, dat men de these, dat Veldeke rekening met een Hoogduits publiek zou hebben gehouden, maar moet opgeven. Enige regels verder zegt hij: de Oer-Eneide, waar die ook ontstaan moge zijn, ‘ist in einer Sprachform zu denken, die die Limburgismen mied und auf den niederlothringischen Sprachraum zwischen Rhein, Mosel und Schelde ausgerichtet war’ (blz. 70). Hier volgt Ruh niet precies de genuanceerde voorstelling van Th. Frings en G. Schieb en komt tot een formulering, die zijn eigen mening, dat Veldeke geen rekening gehouden heeft met | |
[pagina 72]
| |
een Hoogduits publiek, enigszins tegenspreekt. Immers tussen Rijn en Mosel sprak men ook in Veldeke's tijd Hoogduits met enkele kleine overeenkomsten met het Nederduits en ook de aangrenzende Nederlandse dialekten, al is dit ook niet direct het Hoogduits van de zogen. Middelhoogduitse ‘Dichtersprache’. Ruh meent blz. 71, dat een reconstructie van de Servatiuslegende aan de hand van de oude fragmenten nog gewaagd kon worden; de omzetting van de Middel- en Hoogduitse traditie van de Eneide in dezelfde ‘Oudlimburgse taal’ noemt hij een ‘Überforderung der textkritischen Möglichkeiten’. Vanzelfsprekend kan Ruh zijn mening in het kort bestek van zijn boek niet staven. Daarom blijft zijn uiteenzetting zuiver theoretisch. Ook de rec. kan hier zijn mening niet uiteenzetten en zal dus theoretisch iets over de theorie van Ruh moeten zeggen. De Oer-Eneide houd ik voor omzetbaar in de taal van de Servatiusfragmenten, al zal met een later Thurings vernis rekening gehouden moeten worden. Zover ga ik toch met Schieb-Frings mee. Over de prioriteit ‘Eneide’ - ‘Straatsburgse Alexander’ of ‘Straatsburgse Alexander’ - ‘Eneide’ uit zich Ruh heel voorzichtig: ‘Bevor der ganze Fragenkomplex umfassend überprüft ist, geziemt sich Resignation’ (blz. 72). Hier zou ik er op willen wijzen, dat het oordeel van Jan van Dam, de beste kenner van deze materie en de grootste voorvechter van de prioriteit van de ‘Straatsburgse Alexander’ in zijn ‘Vorgeschichte des höfischen Epos’ 1923, in de vierde druk 1967 van zijn: ‘Geschichte der deutschen Literatur’, blz. 93, speling laat voor de prioriteit van Veldeke: ‘Allerdings neigen einige Forscher dazu, den Straßburger Alexander zu der Veldekeschule zu rechnen, was eine spätere Datierung erwünscht macht’. Een andere prioriteitskwestie is die van Veldeke's werk ten opzichte van de ‘Tristrant’ van Eilhart van Oberg. Ruh is wegens de vormen van de namen Tristrant, Isalde (vgl. Isalda van Heinsberg, de dochter van Hendrik III van Limburg) en Walwân geneigd, aan ontstaan in het Limburgse of Loonse te denken. Wegens de ouderwetse vorm van de ‘Tristrant’, vergeleken met Veldeke's ‘Eneide’, zou dan volgens Ruh de consequentie zijn, dat Eilhart's ‘Tristrant’ ouder zou moeten zijn dan Veldeke's werk. Ik ben door dit laatste argument, trouwens | |
[pagina 73]
| |
ook niet in de kwestie ‘Eneide’ - ‘Straatsburgse Alexander’, in het geheel niet overtuigd. Ik meen zelfs, dat argumenten, geput uit stijl, vorm en ouderwetsheid of vooruitstrevendheid, in chronologische overwegingen niet absoluut bindend hanteerbaar zijn, ook al zou Eilhart's ‘Tristrant’ ‘im Limburgischen, einem fortschrittlichen Literaturzentrum’ (blz. 72) ontstaan kunnen zijn. De hele kwestie is nog niet rijp voor een oordeel; dat meent Ruh trouwens ook. In elk geval zal de Nederlandse literatuurbeschrijving haar aandacht hier aan moeten besteden. Zelfs van Mierlo rept er met geen woord van. Wel maakt hij in zijn Beknopte Geschiedenis, blz. 64 gewag van Van Maerlant's toespeling op Tristam (S. Fr. 33) en Isaude van Yrlant (Alex. VIII, 109). De geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde is op het ogenblik in dit opzicht te ver achter, zodat nieuwe, belangrijke inzichten en een nog wijdere gezichtskring dan in van Mierlo's werken nog niet erin doorgedrongen zijn. Enkele trefwoorden kunnen dat aantonen: ‘Karel en Galie’, misschien ook ‘Morant en Galie’ in de Duitse Karlmeinet-compilatie en de Proza-Lanceloet. De bestudering van deze werken geeft een verdiept inzicht in de Europese rol, die de Middelnederlandse letterkunde, waarvan zo merkwaardig veel verloren is gegaan, gespeeld heeft, ook als middelaarster tussen Frankrijk en Duitsland. Vooral een tot nog toe nauwelijks herkend literair centrum schijnt uit de zware mist van het verleden op te doemen: het Middelnederlands-Nederrijns gebied, waarin de hoven van Kleef en Gelder een rol gespeeld zullen hebben. Ruh refereert blz. 106 vlg. over de studie van de Finse geleerde, Pentti Tilvis: ‘Über die unmittelbaren (d.w.z. Middelnederlandse!) Vorlagen von Hartmanns “Erec” und “Iwein”, Ulrichs “Lanzelet” und Wolframs “Parzival”’ (Neuphil. Mitteilungen 60, 1959, blz. 29-65 en 129-144). Ook hier zoals in Eilhart's ‘Tristrant’ wordt uit de vormen van de namen geconcludeerd, dat o.a. Hartman van Aue en Wolfram van Eschenbach (van deze vermoedde men het al eerder) Nederlandse bronnen voor hun Artusromans gekend hebben. Ruh reduceert deze opvatting tot bekendheid van Hartman van Aue met Middelnederlandse Artusliteratuur uit de 12e eeuw, zonder dat nu deze uitsluitend het voorbeeld voor Hartmann's ‘Erec’ en ‘Iwein’ | |
[pagina 74]
| |
geweest kan zijn. Samenvattend formuleert hij zijn mening als volgt: ‘So entschieden wir die Ansicht Tilvis' von nur niederländischen vorchrétienschen (!) Quellen Hartmanns ablehnen, das Problem einer niederrheinischen Artusliteratur ist trotz des Protestes einer ganzen Forschergeneration nicht aus der Welt geschafft. An der Literaturfähigkeit dieses Gebietes, dem wir den größten Teil unserer aus dem Französischen übernommenen frühhöfischen Literatur verdanken, ist nicht zu zweifeln; wir dürfen aber auch den westlich von Limburg liegenden Raum trotz seines Schweigens im 12. Jahrhundert mit einschließen’ (blz. 106 vgl.). Er is nog iets niet uit de wereld te helpen, nl. dat de zogen. Nederrijnse werken tot de Middelnederlandse letterkunde behoren. Als Nederrijns beschouwt men in Duitse werken twee gebieden: het gebied van de Nederrijn in geographische zin, dus ongeveer vanaf Koblenz, en taalkundig het gebied ten noorden van de Benrather lijn, die de grens vormt met het Hoogduits. Deze begrippen worden heilloos door elkaar gebruikt. In taal- en letterkundige zin kan ‘Nederrijns’ slechts in de tweede betekenis gebruikt worden. De Nederrijnse literatuur in de 13e eeuw was Middelnederlands, het centrum waarschijnlijk Kleef. Daarvoor zou de geschiedenis van het handschrift van Veldeke's Eneide aan het hof in Kleef een eerste vingerwijzing kunnen zijn. Verder dan Hartmann van Aue komt Kurt Ruh in dit eerste deel niet. Over Wolfram van Eschenbach en de Middelnederlandse letterkunde is het laatste woord nog lang niet gesproken. Dit eerste deel echter hoort niet alleen tot de ‘Grundlagen der Germanistik’, maar voor een stukje ook tot die van een toekomstige uitvoerige geschiedenis (met volledige literatuuropgaven!) van de Middelnederlandse letterkunde. C. Minis | |
[pagina 75]
| |
Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, XVIII (Tweede reeks Nr. 10), Gedenkboek 1943-1968.Het feit dat 25 jaar tevoren het eerste jaarboek van de Fonteine verscheen, heeft de redactie doen besluiten in 1968 het als XVIII genummerde deel (in feite het veertiende in de reeks, die enige dubbele nummers telt) het karakter te geven van een gedenkboek. Het is verreweg het omvangrijkste deel geworden in deze serie en men mag de redactie ermee gelukwensen dat zij erin geslaagd is een aantal bijdragen te verkrijgen van zodanig gehalte dat dit gedenkboek als een zeer belangrijke publicatie voor de rederijkersstudie begroet mag worden. Het eerste artikel, Landjuwelen en haagspelen in de XVe en de XVIe eeuw, door J. en L. van Boeckel, laat aan de hand van veel archiefmateriaal zien hoe deze termen bij de rederijkers in zwang gekomen zijn in directe aansluiting bij het gebruik ervan bij de schuttersgilden. Het haagspel (waarnaast eenmaal haechjuweel is aangetroffen), ‘aanvankelijk naspel, gaat dan voorkomen onafhankelijk van de grote feesten. De bedoeling blijft een feest, niet aan de regels van het landjuweel gebonden, dus open voor iedereen, zonder verplichting voor de winnaar de gewonnen prijs, vermeerderd, weder op te hangen’. Uiterst nuttig is de tweede bijdrage, van de redacteur Dr. A. van Elslander, de Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw, een omwerking tot één lijst en aanvulling van de in de jaarboeken voor 1944 en '45 gepubliceerde lijsten van Zuid- en Noordnederlandse kamers. Voor allen die niet in het bezit zijn van die thans vrij schaars geworden oude delen van de reeks is er nu gelegenheid de beschikking te krijgen over deze voor de rederijkersstudie fundamentele, zorgvuldig bijgewerkte gegevens. Aansluitend daarop geeft dezelfde redacteur onder de titel Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers een algemene, heldere en verhelderende beschouwing over de plaats van de beoefenaars der rhetorike in ons letterkundig bestel. Van fundamentele betekenis zijn ook de twee uiterst grondige en doorwerkte beschouwingen van Dr. J.B. Drewes, Den Spieghel der | |
[pagina 76]
| |
Salicheit van Elckerlijc als allegorisch stuk en Een esbatement ter ere van keizer Karel V. In het eerste, geschreven naar aanleiding van de uitgave van Elckerlijc door R. Vos, wordt diep ingegaan op de allegorische betekenis, in de eerste plaats van het woord spiegel zelf, en verder van allerlei attributen die erin ter sprake komen, en wordt aangewezen dat ‘de gedachtengang door en door middeleeuws-theologisch-psychologisch (is)’ en ‘in de tekst talloze bijbelplaatsen vervlochten (zijn)’. Het tweede behelst een uitvoerige commentaar op het door Meertens in het voorgaande jaarboek uitgegeven esbatement, waarbij veel aandacht wordt geschonken aan de ‘litteraire iconologie van de klassieke figuren en motieven’, in 't bijzonder die van Jason. Een interessante bijdrage levert Dr. Erné onder de titel Anna Bijns en Stevijn. Een briefwisseling in refreinen, waarin hij aantoont dat de refreinen 21-23 in het tweede boek ‘een zeldzaam stukje rederijkers-correspondentie’ vormen, waarbij de partner van Anna Bijns blijkt te zijn een zekere Stevijn van de Gheenste, ‘prochiepape ten Magdaleenen, ghildebroeder van de H. Geest, van de 3 Santinnen, van de Coluevryniers’, volgens De Dene. Na een kort artikel van M. Vandecasteele over een geestelijk refrein van Josine des Plancques, eerder door Willems in zijn Belgisch Museum gepubliceerd, volgt een beschouwing van J. Stroop over Wijze en dwaze maagden bij Coornhert en De Koning, o.i. het minst interessante artikel uit de bundel, waarin de auteur, na een zeer uitvoerige analyse, tot geen verdere conclusie komt ‘dan dat beïnvloeding van De Koning door Coornherts stuk niet onmogelijk is’. Die conclusie had men ook zonder 20 pagina's tekstvergelijking wel kunnen trekken. Vooral familiegeschiedenis, op grond van een diepgaand archivalisch onderzoek, bevat het artikel van E. van Autenboer over de Mechelse rederijker Willem de Gortter. De laatste bijdrage is van G. Stuiveling, die een onderzoek instelt naar het raadsel van de in Bredero's gedrukte werken opgenomen vierregelige versjes bij Otto Vaenius' Emblemata Horatiana. Hij meent dat deze versjes niets anders zijn dan een afschrift dat Bredero gemaakt heeft naar de editie van 1607 II, die Willem Jansz hem zou hebben toegzonden ‘om Bredero duidelijk te maken wat hij precies van hem verwachtte’ (nl. voor de tweede uitgave van de Thronus Cupidinis). Dit | |
[pagina 77]
| |
afschrift heeft Van der Plasse na Bredero's dood onder diens papieren aangetroffen en als zijn werk gepubliceerd. Geheel overtuigend lijkt ons deze voorstelling niet, en de auteur dient ze dan ook als niet meer dan een veronderstelling op, waarbij ‘ieder recht (heeft) op argwaan en kritiek’. Wat zou Bredero bewogen kunnen hebben een volledig afschrift te maken van deze verzen van twijfelachtige kwaliteit naar een boek dat hij toch, en dat zeker wel voor meer dan een paar dagen, tot zijn beschikking had? Na enige personalia volgt tot slot een ‘Register op de Jaarboeken van De Fonteine’ door Ada Deprez, waarvan men slechts betreuren dan dat het alleen een auteurs- en titelregister op de bijdragen is, geen analytisch register op de inhoud. Vreemd is daarbij dat tot driemaal toe aan ondergetekende de uitgave wordt toegeschreven van ‘Een Antwerps Sinnespel van Smenschen Gheest door Clodius’, terwijl hij daaraan part noch deel heeft. Het betreft hier een artikeltje van 4 bladzijden door De Vooys. Daarop volgt de uitgave van de Klucht van koster Johannes door schrijver dezes, die niet vermeld wordt.
Leiden, November 1969 C. Kruyskamp | |
J. Stroop, Paardebloem à la carte. Over de Nederlandse benamingen voor Taraxacum officinale (Web.), Amsterdam, N.-Holl. Uitg. Mij, 1969. 83 blz., ƒ 7.50 ing. (Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen te Amsterdam, XXVI).Een uitvoerige detailstudie, die veel tijd, geduld en speurzin heeft gevergd! Waarschijnlijk weten we nu wel ongeveer alles wat over de namen van de paardebloem achterhaalbaar is, hun verspreiding over het Nederlandse taalgebied, hun etymologie en geschiedenis, zelfs hun toekomstmogelijkheden. In een eerste hoofdstuk worden de vier voornaamste benamingen behandeld: de paard-, hond-, pis- en kettingnamen + een vijfde, minder belangrijke naam: soermelk. Het tweede hoofdstuk bestudeert alle overige namen, waaronder vooral die welke alleen of vooral de blaren van de plant aanduiden, als sla, suikerij, distel en | |
[pagina 78]
| |
composita met melk. Daarna volgen nog een samenvatting, technische gegevens, bibliografie en een register van de behandelde namen. Duidelijkheidshave zijn de benamingen van hoofdstukken I en II op twee afzonderlijke kaartjes gebracht (A en C). Op kaartje B wordt de verspreiding van de namen van kaart A - de vijf belangrijkste - over West-Europa op summiere, maar suggestieve wijze geschetst. Spijtig dat de kaartjes zo klein zijn; we hebben een loep nodig gehad om ze te ontcijferen. Meestal kan ik met de gegeven verklaring en conclusies akkoord gaan, b.v. waar de auteur tot het besluit komt (blz. 9) dat de benaming paardebloem in Zuid-Nederland niet autochtoon is en blijkbaar uit het Noorden is ingevoerd. Ook waar hij de naam hondebloem bespreekt (blz. 18-29) in verband met de verhouding kamille - margriet - paardebloem: de uitvoerige behandeling van dit probleem lijkt me een van de oorspronkelijkste en best geslaagde delen van het werk. Slechts zelden heb ik omissies geconstateerd of vraagtekens geplaatst. In de biografie mis ik het standaardwerk van Gerth van Wijk, A Dictionary of Plantnames (The Hague, 1910). Volgens Dauzat (Dict. Etym., 562) komt pisse-en-lit reeds in de 15e eeuw voor, dus vóór 1536 (op blz. 13 het jaar van de oudste vermelding in Frankrijk genoemd). ‘Expansie vanuit het oude Brabantse gebied is nog nooit systematisch onderzocht, men moet tevreden zijn met losse opmerkingen’ zegt de auteur op blz. 17. Hier had hij toch Van Loey kunnen citeren, die herhaaldelijk op Brabantse expansie heeft gewezen. Hij heeft gelijk de verschillende drukken van de oude bronnen te vergelijken om tot een approximatieve datering van bepaalde namen te kunnen komen. Wat hij met succes voor Dodonaeus' Cruydeboeck/Cruydt-Boeck heeft gedaan (1e editie 1554, laatste 1644) heeft hij verwaarloosd voor Kiliaans Dictionarium/Etymologicum, waarvan hij in zijn bibliografie alleen de ed. van 1623 vermeldt, op blz. 13 die van 1599 (de 3e), nergens echter de eerste van 1574. Op blz. 64 lezen we: ‘In het geval schal(len) ging de ontwikkeling zover dat de benaming, misschien door de bijgedachte aan “schellen”, vgl. klokbloem, ook een meervoudsvorm naast zich kreeg.’ Deze redenering kan ik niet volgen! De geschreven vorm schallen is wel als schalle | |
[pagina 79]
| |
te lezen en is dus geen pluralisering, maar eenvoudig de verkorting van erdschalle, dat 3 × opgegeven werd. Of de vorm op -e a posteriori als pluralis werd opgevat blijft een open vraag. - Is de bijgedachte aan ‘schellen’ er hier niet met de haren bijgesleurd om voor klokbloem toch een enkel aanknopingspunt te vinden? De auteur gaat eenvoudig voorbij aan mijn veronderstelling (Bloemnamen, 149) dat klokbloem verband houdt met het orakelspelletje dat vaak met de pluisjes van de uitgebloeide paardebloem wordt gespeeld. Ook de andere door mij vermelde namen die op zo'n spelletje wijzen (blaasbloem, poeskes, pusbloem, vraag, horlogeken, slag wat uur is 't) heeft hij eenvoudig meegedeeld (blz. 73) als niet opgenomen unica en verder onbesproken gelaten. Aan de verklaring van de naam pissebedde wijdt hij een hele bladzijde (14). Hij valt Dodonaeus en Clusius bij die hem in verband brengen met de diuretische eigenschappen van de plant. ‘Dit is, zegt hij, eigenlijk een veel logischer verklaring voor de naam en de verbreiding ervan dan de door velen (o.a. Pauwels, 128) genoemde anti-diuretische werking.’ Hier vecht hij tegen spoken! De verklaring die hij geeft, vindt men sedert lang bij de meeste taal- en plantkundigen: Littré (Dict. Langue fr. III, 1134), Paque (VI. Volksn., 302), W.N.T. (XII, 1, 1980), Dauzat (Dict. Et., 562), Larousse, enz. enz. Ook Pauwels schrijft (Bloemn., 128): ‘Deze benamingen (= de composita met pis), evenals den Fr. Naam pissenlit, dankt de paardenbloem aan haar waterafzettende hoedanigheden.’ Deze zin is m.i. volkomen duidelijk en de betekenis wordt niet gewijzigd door wat volgt: ‘Het afkooksel van deze plant wordt genomen tegen waterzucht of tegen bedwateren.’ Het spreekt vanzelf dat een reeds bestaande naam beddepisse(r), pisbloem bij het volk het geloof aan geneeskracht kon oproepen.
J.L. Pauwels |
|