Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
De SamiaanerAls J. Six van Chandelier Oostkappele gaat prijzenGa naar voetnoot1), gevoelt hij zich daartoe onbekwaam en verzucht:
O! had des Samiaaners schryven,
In d'eeuw der Kristenen ook plaats,
Mocht ik een dagh maar zyn Horaats,
Wat deftigh werk zou ik bedryven?
Als verklaring heeft L.C. Michels voorgesteldGa naar voetnoot2), dat Six een grieksen lyricus naast den latijnsen Horatius wilde plaatsen; hij zou het oog hebben gehad op Anacreon, die aan het hof van Polycrates op Samos heeft verbleven. Deze verklaring kan moeilijk bevredigen. Wanneer Romeinen spreken over den senex Samius (Ov. trist. 3, 3, 61/2 si.../...Samii sunt rata dicta senis) of over den Samius zonder nadere toevoeging (Ov. fast. 3, 153/4 a Samio doctus, qui posse renasci / nos putat), bedoelen zij daarmede nimmer een ander dan dien Pythagoras, van wien de leer der zielsverhuizing stamde. Dat ook Six in een ander, moeilijk verband met Samiaan Pythagoras bedoelt, heeft Michels zelf geponeerd. Met recht m.i., al versta ik de regels waarschijnlijk ietwat anders dan hij. Wat Six in de aangevoerde passageGa naar voetnoot3) betoogt, is dit: er is erfelijkheid; een arend teelt geen duiven, een vrijgekomen ziel neemt niet naar willekeur haar intrek in een wildvreemd lichaam. Six drukt dit aldus uit:
Zoo kipt'er geen onnoosle duif,
Uit eijers, van een arends kluif.
| |
[pagina 312]
| |
Zoo teelt de leeuw geen simple lammen.
Zoo erft de stam op kloeke stammen.
Zoo beuselt ons geen Samiaan,
De kinders trekken vaaders aan.
D.w.z.: ‘zo zal het nooit een onschuldige duif blijken, die de eierschaal van een geklauwden arend van binnen uit doorpikt; zo verwekt geen leeuw ooit goedige lammeren; zo draagt een kloeke stam op kloeken stam zijn eigenschappen over; zo zijn wij dan ook ongevoelig voor het gebeuzel van Pythagoras, als zou een ziel een nieuwe woning betrekken zonder het volgen van een lijn der geslachten, immers die lijn is er: de kinderen bekleden zich om zo te zeggen met de eigenschappen van den vader’. Wat ligt er nu meer voor de hand dan de verwachting, dat ook de verzen uit Oostkappele betrekking zullen hebben op Pythagoras en niet ineens op een ander, een dichter, dien de klassieke traditie steeds aanduidt naar zijn Ionische geboortestad (vgl. Hor. carm. 1, 17, 18 fide Teia; Ov. ars 3, 330 vinosi Teia Musa senis; rem. 762 Teia Musa; trist. 2, 364 lyrici Teia Musa senis)? Bij nader toezien vindt deze verwachting onmiddellijk bevestiging. Het woord schryven namelijk bezigt Six soms in den zin van het latijnse praeceptum; vgl. Aan het bierglas 33/4:
Hanght myn gesondheit aan dat schryven,
Zoo werd ik. naa myn dood, gesond:Ga naar voetnoot4):
hij bedoelt het recept van Hippocrates. Nu verstaat de Romein onder de praecepta philosophorum hun leerstellingen, hun doctrinen. Welnu, zo wil de dichter zeggen, was er voor de doctrine van Pythagoras ook in de Christelijke aera plaats, was er inderdaad een metempsychose en mocht ik zodoende, al was het maar één enkelen dag, de ziel van Horatius in mijn lichaam herberg verlenen, wat stijlvol gedicht zou ik dan componeren! Amsterdam D. Kuijper Fzn. |
|