| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius, opnieuw uitgegeven door L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1965. (352 blzn.; geb. ƒ 32.50).
Deze bespreking verschijnt later dan mijn bedoeling was, aangezien ik dit boek tegelijk had willen aankondigen met de in het voorwoord in het uitzicht gestelde comparatistische studie, aan dezelfde lofzangen gewijd, die Warners binnen niet te lange tijd hoopte te doen verschijnen, maar die nog niet verschenen is. Iedereen die van deze geannoteerde herdruk kennis heeft genomen, zal die met belangstelling tegemoet zien, ook al omdat zonder deze de inleiding tot deze herdruk onvolledig is, een manco waarvan de uitgever zich dan ook bewust is.
Daniel Heinsius heeft twee grote Nederlandse gedichten geschreven, een Lof-sanck van Bacchus en een Lof-sanck van Jesus Christus. De eerste verscheen in de eerste druk van zijn Nederduytsche Poemata van 1616, de tweede, samen met de eerste, in de editie van 1618. Heinsius heeft zijn Nederlandse gedichten niet zelf uitgegeven; dat heeft zijn vriend Petrus Scriverius gedaan, achter de rug van de dichter om, nadat hij ze hem door ‘een soete dieverije’ afhandig had gemaakt. Aldus Scriverius in de voorrede die hij voor de bundel schreef. Men kan dit voor waarheid aannemen, men kan het ook als een literaire fictie zien, al lijkt dit laatste mij persoonlijk minder waarschijnlijk. Overigens is dit een onverschillige kwestie, omdat Heinsius vóór de verschijning van de bundel daarvan geweten heeft, dus ook geweten heeft dat zijn Lofzang van Bacchus wereldkundig zou worden. De waardering van dit gedicht immers is wat ons in deze herdruk het meest interesseert, omdat hier een controverse bestaat tussen degenen die zich met leven en werk van Heinsius hebben beziggehouden.
Heinsius was een rechtzinnig calvinist, contraremonstrant en in kerkelijk opzicht zo onverdacht dat hij in 1618 tot secretaris van de
| |
| |
gedeputeerden der Staten-Generaal op de synode van Dordrecht werd aangewezen. Een moreel hoogstaand man heeft niemand hem ooit genoemd; het beeld dat Ter Horst ons van hem heeft getekend mag wat overdreven zwart getint zijn, in grote trekken is het zeker overeenkomstig de werkelijkheid. Heinsius had ook in 1614 al alle reden om een lofzang op Bacchus te dichten; hij was hem veel verschuldigd. Maar wanneer hij dan twee jaar nadien ook een lofzang op Jezus Christus dicht, rijzen vraagtekens. Om met Warners te spreken: ‘Wie zingt ter ere van deze, volgens onze hedendaagse opvattingen, zo uiteenlopende figuren twee zeer overeenkomstige hymnen? Wie haalt het in zijn hoofd de wijngod en de Verlosser der wereld, al was het maar schijnbaar, met elkaar op één lijn te stellen en aan beiden even veel aandacht te schenken?’.
W.A.P. Smit, die zich in zijn proefschrift over de dichter Revius uitvoerig met Heinsius heeft beziggehouden, ziet in zijn werk de strijd tussen rede en zinnelijkheid, waarop Koopmans eerder had gewezen, en die Smit bij de ontwikkelden der 17de eeuw vrij algemeen terugvindt. De lofzang op Bacchus ziet hij vooral als een poging om de Hymne de Bacchus van Ronsard na te volgen en wat de stof betreft te overtreffen. De scherpe tegenstelling tussen de beide lofzangen is pas aan G.A. van Es opgevallen, die er uitvoerig op is ingegaan, eerst in zijn inaugurale rede Barokke lyriek van Protestantsche dichters in de zeventiende eeuw (1946), blz. 6-13, vervolgens in zijn (al eerder geschreven) beschouwing over Heinsius in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, IV (1947), blz. 27-31. Heinsius, meent Van Es, gaf zich in de Lofzang op Bacchus bloot. ‘In volstrekten zin zingt Heinsius hier den lof van het animale leven’. De uitvoerige voorrede van Scriverius probeert tevergeefs de wezenlijke aard van het gedicht te maskeren. Van Es heeft althans voor mij aannemelijk gemaakt dat Heinsius zich in dit gedicht ‘ongebreideld laat gaan in het opzweepend spel der verbeelding’. De fragmenten die hij aanhaalt zijn overtuigend. Voor Van Es is er dan ook een onverzoende tegenstelling tussen de beide hymnen, die hij verklaart als de belichaming van de tweespalt van Heinsius' geestesgesteldheid. Heinsius leefde het meest intensief in het antieke heidendom. ‘Aan den geest der zinnen- | |
| |
bekorende Grieksche lyriek voelde hij zich in diepste wezen verwant. De hymne aan Christus staat apart, als een eenling’.
Daartegenover staat de opvatting van Warners, die in de lofzang op Bacchus ‘de dichterlijke formulering van een wetenschappelijke mythenbeschouwing’ ziet, een vastenavondsgedicht, ‘een geleerde carnavalsgrap, een gedicht dat de wijn wil eren op geleerdenmanier. Niet meer, niet minder’. Wanneer ik de beide opvattingen, die van Van Es en die van Warners, naast elkaar stel, aarzel ik geen ogenblik om de zijde van Van Es te kiezen. De lofzang op Bacchus kan wel een vastenavondsgedicht zijn geweest, maar dan toch wel een waarin de dichter al zijn hartstocht en het diepste van zijn innerlijke wezen heeft uitgesproken. Een gedicht waarin hij zich heeft verraden. Een gedicht dat geen spel is, maar bezeten ernst. Daartegenover staat dan de lofzang op Jezus Christus die, om nogmaals Van Es te citeren, ‘niet opgebloeid (is) uit Heinsius' innerlijk geestelijk leven’. Men behoeft nog niet aan te nemen dat Heinsius deze hymne met een onzuivere bedoeling heeft geschreven, om toch te constateren dat ze in dichterlijke bezieldheid onderdoet voor de hymne op Bacchus. ‘In de (tweede) toont hij, ondanks zijn vergoelijkende redeneering, de diepste roerselen van zijn hartstochtelijk wezen; in de (eerste) zijn langs verstandelijken weg gewonnen levensbeschouwing’.
Wanneer ik Warners' standpunt t.o.v. de hymne op Bacchus verwerp, houdt dit niet in dat ik geen waardering zou hebben voor zijn inleiding. Het tegendeel is waar. Ze bestaat voor een belangrijk deel uit een beredeneerd inhoudsoverzicht van de beide hymnen (blz. 32-48 en 64-76) en van de voorredes die Heinsius zelf en Scriverius daarvoor hebben geschreven. In deze overzichten is veel kennis, inzicht en eruditie bijeengebracht, die de gedichten een achtergrond geven, die ze ons beter doet verstaan. Onopgelost blijft de vraag, hoe het te verklaren is dat de remonstrant Scriverius aantekeningen maakte bij een door een contraremonstrant geschreven lofzang op Christus. Warners noemt drie mogelijkheden, waaruit men kan kiezen, maar weerlegt zelf al de derde, nl. dat Heinsius minder contraremonstrant zou zijn geweest dan hij soms deed voorkomen. De beide andere mogelijkheden zijn dan, dat het verschil tussen de remonstranten en de contra- | |
| |
demonstranten minder groot was dan men meestal aanneemt, als men zijn blik richt op geleerden, die aan het actuele politiek-godsdienstige leven weinig of geen deel hadden, ofwel als men gematigden van beide richtingen met elkaar vergelijkt (blz. 11). Ook deze veronderstellingen lijken me weinig overtuigend. Dat de renaissancistische opvatting, als zouden dichter en bezongene in de duizenden gelegenheidsgedichten door middel van het gedicht de eeuwigheid hebben beërfd, berust op (in elk geval iets te maken heeft met) de typisch protestantse overtuiging van de kracht en laatste betekenis van het Woord (blz. 22), lijkt mij een nog al gratuïte bewering. Belangrijker is de opmerking, dat de renaissance in Nederland de oudheid voor een zeer groot gedeelte op indirecte wijze heeft ontdekt, nl. in de oud-christelijke letterkunde (blz. 25). Dat is zeker een afzonderlijke studie waard.
Verreweg het grootste deel van het boek bestaat uit de uitgave van de beide teksten. De gedichten zelf zijn op de linkerbladzijden afgedrukt, met daaronder de commentaar van Scriverius, precies zo gedrukt als in de oorspronkelijke uitgave. Op de rechterbladzijden vindt men de commentaar van Warners, die bedoelingen en inzichten van Heinsius en Scriverius, alsmede hun bronnen, zo goed mogelijk tracht te belichten. Onder deze commentaar schreef F.L. Zwaan verklarende aantekeningen en korte mededelingen, die in de commentaar geen plaats kon vinden. Ik ontleen dit alles aan het voorwoord. Het lijkt wat ingewikkeld als men het zo leest, maar men komt er wel uit en een beter systeem zie ook ik niet. De classicus L.Ph. Rank is niet voor een bepaald gedeelte verantwoordelijk, tenzij dan voor de indices, maar men vindt zijn aandeel waarschijnlijk op vrijwel elke bladzijde van het boek. Zowel zijn werk als dat van Zwaan getuigt van een benijdenswaardig vakmanschap.
De beide teksten zijn herdrukt naar de editie van 1618, ‘die het eenvoudigst te verkrijgen is’ (blz. 13). L. Roose heeft in de Leuvense Bijdragen (55, 1966, Bijblad, blz. 1-7) al op de willekeur van deze keuze gewezen en op het gemis van een vergelijking van de verschillende edities (blz. 2). Het zou gemakkelijker zijn geweest wanneer Warners duidelijk had aangegeven, welke druk hij gebruikt heeft. Ik houd het ervoor dat dit de bij A.C.G. de Vries, De Nederlandsche
| |
| |
emblemata (Amsterdam, 1899) onder no. 31 beschreven uitgave is. Helemaal zeker ben ik daarvan niet, omdat ik op blz. 199 van de editie-Warners, r. 5 v.b., een zo opvallend verschil aantrof met de door mij geraadpleegde druk van De Vries, no. 31, uit de Amsterdamse U.B., dat aan een drukfout niet te denken valt. In de editie-Warners is de eerste letter van deze regel een ɔ, de laatste een I die een stuk boven de andere letters uitsteekt; in het Amsterdamse exemplaar is de eerste letter een C en is de laatste I even groot als de andere letters. Ik houd rekening met de mogelijkheid, dat er van De Vries, no. 31 exemplaren bestaan met geringe afwijkingen, waarvan deze er dan een is.
Het is niet helemaal duidelijk wat we in de ons in het uitzicht gestelde comparatistische studie mogen verwachten. In elk geval hopen we daarin een vergelijking met de Sepmaines van Du Bartas aan te treffen, maar ook een verantwoording van de varianten in de verschillende drukken en opmerkingen over de stijl en het taalgebruik van Heinsius, dat in vergelijking met het werk van zijn tijdgenoten nog al conservatief aandoet (du, dijn, sick enz.). Het ontbreken daarvan in deze uitgave is te verontschuldigen, maar dat geldt natuurlijk niet voor het inhoudsregister, dat men er tevergeefs in zal zoeken.
Dr. Warners en zijn medewerkers hebben ons in deze geannoteerde herdruk van Heinsius' lofzangen een voorbeeldig boek bezorgd, vrucht van veel arbeid en tijd, veel naspeuren en vooral van een grote eruditie.
P.J. Meertens
| |
E. de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw. Uitg. Ndl. Stichting Openb. Kunstbezit en Openb. Kunstbezit in Vlaanderen. 1967. 4o. 102 blz. met 77 afb. Prijs ƒ 7,90 franco (ƒ 6,90 afgehaald).
Met dit instructieve boekje wordt het emblematische aspect van de iconografische kunstbeschouwing, dat in vakkringen reeds sinds een tweetal decenniën zo'n bijzondere belangstelling geniet, nu ook onder de aandacht van een ruimer publiek gebracht.
Uitgaande van Roemer Visschers uitspraak ‘Daar is niet ledighs of ydels in de dinghen’ wijst schr. op de betekenis van het zinnebeeldige
| |
| |
allereerst in de 17de-eeuwse letterkunde, in 't bijzonder bij Cats, op wie de titel van zijn boek zo nadrukkelijk zinspeelt, en dan ook in de schilderkunst, met name in stilleven en portret. Daarna geeft hij een kort overzicht van aard en geschiedenis van de emblematiek, daarbij wijzend op de betekenis van deviezen en de hiëroglyphen, en van de parabelen van Christus.
Dan volgt, aan de hand van zorgvuldig gekozen schilderijen en prenten, een adstructie van de praktijk der emblematische beeldmotieven in drie hoofdstukken die, onder de titels ‘De rozen en doornen van de liefde’, ‘Deugden en Ondeugden’ en ‘Dood en vergankelijkheid’ een goede indruk geven van de mate waarin deze motieven vrijwel de hele beeldende kunst van dit tijdperk doordesemd hebben. Een van de aspecten die daarbij bijzonder aandacht krijgen is, terecht, de betekenis van het ‘schilderij-in-het-schilderij’. In het laatste hoofdstuk wordt de niet te overschatten betekenis van het vanitas-motief voor dit tijdperk gedemonstreerd.
Ten volle past dit boekje bij de doelstelling van de stichting Openbaar Kunstbezit, die immers vooral is: leren zien. Dit is wat Dr. De Jongh op voortreffelijke wijze doet voor wat betreft de betekenis der voorstellingen en details van de 17de-eeuwse prent- en schilderkunst. Wie dit werkje met aandacht heeft gelezen en het gelezene ook bij museum- en tentoonstellingbezoek in praktijk weet te brengen, zal met recht kunnen zeggen dat hem de ogen geopend zijn.
Voor de uitvoering van het boekje hebben wij niets dan lof: de reproducties zijn van voortreffelijke kwaliteit, en de typografie is uitstekend en aan de doelstellingen van het werk op de beste wijze dienstbaar gemaakt.
C. Kruyskamp
| |
C.L. Thijssen-Schoute, Uit de Republiek der Letteren. Elf studiën op het gebied der ideeëngeschiedenis van de Gouden Eeuw. Uitg. voor de Dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting door Mart. Nijhoff [,] 's-Gravenhage, 1967. 276 blz., prijs geb. ƒ 22.50.
Voorafgegaan door het levensbericht dat mede verschenen is in het
| |
| |
Jaarboek van de Maatschappij van 1962-'63, en door de auteur daarvan, prof. Bachrach, bezorgd, wordt deze bundel studies van de betreurde, te vroeg heengegane schrijfster aangeboden onder een titel die zinspeelt op ‘het thema dat zij had gekozen voor haar openbare les als privaat-docente aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, die zij door haar voortijdig heengaan helaas niet heeft kunnen voltooien’. Die titel is juist gekozen, omdat dit thema in feite het hele veld van haar onderzoekingen beslaat: het wijsgerig en letterkundig leven niet slechts van de tweede helft van de 17de eeuw, maar daarin vooral de uitwisseling van gedachten en denkvormen in de landen van West-Europa in die periode, waarvan de vrijheid en de intensiteit door de benaming ‘Republiek der Letteren’ zo juist gekarakteriseerd wordt, en waarin de Republiek der Verenigde Nederlanden een zo centrale en belangrijke plaats bekleedde. Die plaats in het licht te stellen, dat intensieve geestelijke verkeer te doen kennen is in feite de taak die zij zich gesteld had, en haar eerste proeven, de studies over Huygens en Rabelais, en over Rabelais en Marnix, wezen al in die richting. Haar meesterlijke proefschrift over Nicolaas Jarichides Wieringa, een der knapste dissertaties die ooit in de neerlandistiek verdedigd zijn, toont haar al in haar volle kracht: een tot in de laatste details gaande beheersing van de stof, een volledigheid die niets over het hoofd ziet en een polyglotte kennis die alles in Europees perspectief weet te zien en te doen kennen. Later concentreert zij zich op Descartes, aan wie haar magnum opus, het Nederlands Cartesianisme (1954) gewijd is, maar om de centrale plaats die hij in het 17de-eeuwse Europese denken inneemt betekent dit geen beperking, maar integendeel een integratie van het hele wijsgerig leven van die tijd in het veld van haar studie. En dit zonder ook maar enigszins in de eenzijdigheid van de vakspecialist te
vervallen: alle
figuren waarmee zij zich bezighoudt ziet zij niet slechts onder het aspect van hun betekenis voor het cartesianisme, maar in al hun betrekkingen met de tijdgenoten, in hun menselijke zowel als in hun wijsgerige gestalte. Juweeltjes zijn b.v. de studies over De Nederlandse Vriendenkring van John Locke en over Hermanus Lufneu, Medisch Student te Leiden en Stadsarts te Rotterdam. Meesterlijk zijn de twee herdenkingsartikelen over Bayle uit 1956, waarin zij, zonder ergens
| |
| |
in herhalingen te vervallen, een ‘mise au point’ geeft van de problemen van de Bayle-studie, die het meest definitieve lijkt te behelzen dat er ooit over deze onvatbare figuur zal kunnen geschreven worden. Pionierswerk is grotendeels wat zij schrijft over Lodewijk Meyer en in de onvoltooide laatste studie over J.H. Glazemaker, de ‘Aartsvertaler’.
Deze keurig uitgegeven bundel zal een goudmijn blijven voor ieder die zich met de ‘17de-eeuwse geestesbloei’ nog zal bezighouden. Het personenregister, dat gelukkig niet ontbreekt, is een welkome sleutel tot de raadpleging.
Leiden, April 1968.
C. Kruyskamp
|
|