Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |||||||||||
Nieuwe Friese dialectgeografieNa het pionierswerk van J.J. Hof, Friesche dialectgeographie, van 1933, is het geruime tijd stil gebleven op het terrein van de Friese dialectologie. De eerstvolgende belangrijke materiaalverzameling, de Dialectatlas van Friesland van Kr. Boelens en G. van der Woude, verscheen pas in 1955; hierin werden, anders dan in het boek van Hof, alleen kaarten aangeboden en geen commentaren. Nu hebben we er dan als derde werk de Taelatlas fan de Wâlden van K. Fokkema en J.J. Spahr van der Hoek bijgekregen, verschenen in 1967 na de dood van de eerste auteur, als laatste publicatie die deze zelf nog mee persklaar heeft kunnen maken. Deze door de Fryske Akademy uitgegeven Taelatlas omvat een map met 13 kaarten - waarvan de eerste alleen de nummers van de ‘plakken’ bevat - en een tekstdeel in twee talen, Fries en Engels. Spahr van der Hoek heeft aan dit tekstdeel een ‘Skets fan de ûntjowing fan de Wâlden’ (blz. 11-19) en een ‘Skiednis fan it ûndersyk’ (blz. 20-23) bijgedragen. Fokkema geeft daarop, na een korte algemene toelichting op ‘De kaerten’ (blz. 23), een taalkundig ‘Kommentaer’ (blz. 24-46); blz. 47-86 bieden dezelfde tekst in het Engels. Er volgt dan nog een ‘Taheakke-Appendix’, waarin men o.a. het enquêteformulier vindt afgedrukt dat dienst heeft gedaan bij het in 1954 begonnen verzamelen van het materiaal. Wij zullen ons in deze kritiek bepalen tot het aandeel van Fokkema. Die kritiek moet zich in de eerste plaats richten op de begrenzing van het onderzoek. Voor de grondkaart is een fragment genomen uit die van de TONAG, dat het grootste deel van Friesland en de aangrenzende delen van Groningen, Drente en Overijsel omvat. Drents en Overijsels materiaal is echter vrijwel niet verzameld - op kaart 7 vindt men één Drents gegeven -, Gronings materiaal alleen uit het zuidwestelijk deel van het Westerkwartier. In Friesland is de meest westelijke baan, 100', geheel wit gebleven en zijn van de daarbij aansluitende baan 1 maar enkele plaatsen, liggende in de vakjes g 1, l 1 en m 1, onderzocht. De horizontale baan f, de noordelijkste van de | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
grondkaart, is geheel maagdelijk gebleven. Er zijn tegen dit vele wit en deze willekeurige begrenzing van het onderzoek ernstige bezwaren aan te voeren. De kans op een goede aansluiting bij atlassen van aanpalende streken is immers bij een zo grillige voegnaad bij voorbaat uitgesloten: er zullen altijd gedeelten overlapt moeten worden. En wie zal er ooit nog eens een aanvullend atlasje over de vakjes f 2 en f 3 - de Dongeradelen - maken? Maar afgezien van deze praktische bezwaren zijn er ook wetenschappelijke te noemen. De Friese taalvormen worden te weinig in hun buiten-Fries kader gesteld en door het ontbreken van gegevens uit de baan f kunnen zelfs de verhoudingen in het Woudfriese gebied zelf maar zelden voldoende duidelijk worden. Had niet Fokkema zelf, in zijn besprekingGa naar voetnoot1) van Hof's Friesche dialectgeographie, er reeds op gewezen ‘det it hege noarden fen Fryslân faken mei de Wâlden lyk opgiet’? (vgl. Hof blz. 40). Het tekort t.a.v. de Dongeradelen wordt op blz. 22 wel terloops verklaard: als enquêteurs zijn hoofdzakelijk leerlingen van Friese kweekscholen gebruikt en de ‘skoalle to Dokkum’ heeft het, ondanks de ‘wiidweidige ynstruksje’ die bij de vragenlijsten verstrekt was, erbij laten zitten. Maar had er dan niet een soort vliegende brigade naar de Dongeradelen gecommandeerd moeten worden om deze lacune weg te nemen? Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat Fokkema zich niet de tijd heeft gegund om zijn onderzoek af te ronden. Zijn gezondheid liet al enkele jaren voor zijn dood te wensen over en waarschijnlijk heeft hij het voorradige en nog onvolledige materiaal, koste wat het kost, willen publiceren, omdat anders het gevaar bestond dat het bleef liggen. Kritiek kan men ook hebben op de doelstellingen van het onderzoek. Eén ervan was, althans oorspronkelijk, een contrôle van de door Hof vastgestelde hoofdisoglossen, waarbij speciale aandacht besteed zou worden aan de oostgrens en de functie van de Tjonger. Afgezien van het feit dat deze doelstelling zeker niet is verwezenlijkt, kan men ook de formulering ervan niet al te gelukkig noemen. Hof's onderzoek is in zijn tijd zo akkuraat geweest, dat zijn tijdgenoten, neem ik aan, | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
het hem nauwelijks hadden kunnen verbeteren. Hoe zou men dat dan nu nog kunnen doen? We kunnen wel in een compleet nieuw onderzoek de door Hof verwaarloosde dialecten betrekken, zoals die van de eilanden, het Bildt, de steden en vooral het aangrenzende Groningse, Stellingwerfse en Drents-Overijselse gebied, maar als we zijn waarnemingen van enkele tientallen jaren terug willen corrigeren of aanvullen, kan dit niet anders opleveren dan een verzameling anachronismen ten opzichte van zijn werk als geheel. Men kan de Taelatlas in zijn moderne opzet wat betreft grondkaart en tekenmethode stellig waarderen, maar in akkuratesse en resultaten halen zijn twaalf kaarten in kleuren niet bij de 68 zwartwit-kaartjes van Hof's Dialectgeographie. Waarom biedt de Taelatlas niet meer kaarten? Men had rustig drie- of viermaal zo veel kunnen nemen en de Wouden waren dan beter tot hun recht gekomen. Fokkema zegt (blz. 23) dat de kosten dan te hoog zouden zijn geworden. Maar verreweg de meeste kopers zouden ongetwijfeld graag genoegen hebben genomen met een zwartwit-versie, die immers bij kaarten van een klein gebied altijd nog wel een duidelijk beeld kan geven. In de grotere atlassen (TNZN en TONAG) zijn genoeg thema's te vinden die in een Taelatlas fan de Wâlden nader uitgewerkt kunnen worden. Ik noem hier, zonder pretentie van volledigheid en met weglating van de onderwerpen die al in de Friesche Dialectgeographie aan bod zijn geweest, de volgende kaarten:
| |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
De Taelatlas wil in beeld brengen ‘in trochsneed fan de tael sa as dy doe (d.i. tussen 1950 en 1960) sprutsen waerd’ (blz. 23)Ga naar voetnoot2). Daartoe hebben de enquêteurs in alle onderzochte plaatsen representanten van drie generaties ondervraagd, die onder de 30, die tussen de 30 en de 60 en die boven de 60. Soms zijn bovendien nog niet-autochtonen ondervraagd. Vrijwel alle verkregen gegevens zijn op de kaart gebracht en daardoor prijken niet zelden ook betrekkelijk kleine plaatsen met vier of vijf verschillende tekens. Men kan zich afvragen of de enquêteurs wel steeds kritisch genoeg zijn geweest en of de bewerkers niet meer van de kaart hadden kunnen vegen dan alleen de ergste uitschieters (blz. 22). Maar ook wanneer alle verkregen vormen plaatselijk reëel zijn, is de gevolgde karteringswijze nauwelijks zinvol te noemen. Had men het verloop in het woordgebruik bij de opeenvolgende generaties willen illustreren (blz. 23), dan had men aan de gebruikte telkens een generatiekenmerk moeten meegeven. Aangezien er maar één enkel basisteken gebruikt wordt - de cirkel - en ook de variaties daarin met eenvoudige middelen - horizontale, verticale of schuine streepjes, omtrekverdikking of -verdubbeling e.d. - worden aangebracht, had men gemakkelijk het generatieverschil kunnen aanduiden door het gebruik van verschillende basistekens, dus naast de cirkel bv. het vierkant en de ruit. Dan had men op de kaart van plaats tot plaats kunnen nagaan in welke richting de verschuiving in het woordgebruik ging en waren de locale ‘tekentrossen’ althans functioneel geweest. Na deze algemene opmerkingen wil ik enkele kanttekeningen plaatsen bij de afzonderlijke kaarten 2 tot 13 - de grondkaart 1 kan uiteraard zonder commentaar blijven - en daarbij een enkele maal aanvullende gegevens ontlenen aan door mijzelf verzameld materiaal. 2. ûr ‘speen’. Van zuiver Woudfries standpunt bekeken is deze kaart niet erg interessant: het centrale probleem zijn de Stellingwerfse vormen uder, uter en utter (vgl. ook A. Sassen, Het dialect van Ruinen, krt. 21 en K. Heeroma in Taal en tongval XII, blz. 49). Maar | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
wanneer men het wezen van het Stellingwerfs had willen onderzoeken - de vierde (oorspronkelijke) doelstelling (blz. 21) -, dan had men niet alleen de Tjonger, maar ook de Linde en het Steenwijker Diep en de Steenwijker A moeten overschrijden! De Stellingwerfse vormen komen immers ook in de, wit gelaten, kop van Overijsel voor. En dat niet alleen, men moet ook de niet-verwante synoniemen in de wit gelaten randen kennen om het geheel in het juiste kader te kunnen zetten (vgl. het schetskaartje van Heeroma in Hand. Top. Dial. X, blz. 114). 3. tsjil ‘wiel’. Men vergelijke Hof blz. 84 en de hier gereproduceerde kaart, die uit eigen materiaal is getekend. Met het kaartje bij Hof als uitgangspunt lijkt fjild gebied te hebben veroverd op tsjel, fiel en wiel. Het meervoud van fjild ‘veld’ komt in de uitspraak zeer dicht bij dat van fiel/fjil, zodat fjild ‘wiel’ wel uit het gemeenschappelijk meervoud van die beide vormen ontstaan zal zijn. Ik heb trouwens, zij het sporadisch, en volkomen gescheiden van het fjild-gebied, ook tsjild aangetroffen. Het belangwekkendste probleem van deze kaart is echter het Stellingwerfse kwartet [fi:l], [fil], [wi:l] en [wil] en dit probleem komt op de Taelatlas-kaart helemaal niet uit de verf. Deze kaart maakt namelijk helemaal geen onderscheid tussen Stellingwerfs [fi:l] en [fil] enerzijds en Fries [fiəl] anderzijds; en evenmin tussen Stellingwerfs [wi:l] en [wil] en Fries [wiəl]. Er staan dus vier tekens te weinig in de legenda. Fries [fiəl] werd eerst aangepast aan het Stellingwerfse klanksysteem en een aldus ontstaan [fi:l] (vooral in het oosten) of [fil] (vooral in het westen) kon dan onder Hollandse invloed weer worden tot [wi:l] of [wil]. Bij mijn onderzoek bleek mij dat de Stellingwervers de neiging hebben hun dialect te ‘corrigeren’ aan het ‘Hollânsk’, misschien om meer distantie te nemen van het Fries. Tijdens mijn enquête verbeterden ze meermalen een spontaan [fi:l] of [fil] bij navraag in [wi:l] of [wil], waarna dan soms weer vlot een samenstelling met f-anlaut werd geproduceerd, als bv. [kro:əfil] ‘kruiwagenwiel’. Op kaart 3 wreekt zich duidelijk het gebruik dat de bewerkers van de Taelatlas hebben gemaakt van ongeoefende enquêteurs. Op mijn eigen kaartje ontbreekt [wi:l], omdat dit uitsluitend optrad naast een oudere vorm | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
fig. 1
| |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
met f en ik overal de nog gehoorde of bekende conservatiefste uitspraken heb ingetekend. Er moet tenslotte nog even aandacht worden geschonken aan de vorm [wiəl] in de buurt van Heerenveen. Zelf trof ik hem in dit [fiəl]-gebied maar weinig (meer) aan. Van Friese origine is dit [wiəl] niet, zoals Fokkema (blz. 29) aanvoert. Met Hof (blz. 83) geloof ik dat Overtjongerse - wel nader te preciseren tot Gieterse - veenarbeiders de vorm hebben gecreëerd. In tegenstelling met zijn theorie, die ‘het onfriesche Heerenveensch’ en het Friese woord [spinwi:ələ] een rol laat spelen bij de totstandkoming van [wiəl], is mijn veronderstelling dat oorspronkelijke rad-sprekers, die Fries wilden leren spreken, de aangeboden vorm [fiəl] hebben geassocieerd met het hun uit de school- en kerktaal bekende woord wiel. Dat de op die wijze ontstane bastaardvorm [wiəl] de w-anlaut in de Stellingwerfse synoniemen mede veroorzaakt zou hebben (Fokkema, blz. 29), is niet erg waarschijnlijk, temeer niet, waar de Gietersen zich wel in hun eigen dialect, dat ze naast het Fries nog zeer lang vasthielden, met de Stellingwervers verstaan zullen hebben. 4. ljocht ‘licht’ (adj.). De isoglosse dekt praktisch voor 100% die van ljocht sb. bij Hof op blz. 149. Zonder Hof en zonder commentaar zou men op deze kaart onmogelijk de verhouding tussen ljacht en ljocht kunnen bepalen, want ze staan steeds naast elkaar genoteerd. Onbevooroordeeld zou men de vraag kunnen opwerpen, of ljacht een vernieuwing is in het grotere ljocht-gebied. Bij nader inzien blijkt dan ljocht het oorspronkelijke ljacht-areaal te infiltreren, maar ljacht schijnt zich van zijn kant, vergeleken met de toestand bij Hof, in het noorden ook ten koste van ljocht te hebben uitgebreid. Is Drachten een uitstralingscentrum dat het op zijn beurt moet opnemen tegen een nog sterker ljocht? Ljocht, de favoriete vorm in geschreven Fries, bedreigt namelijk evenzeer de varianten ljechtGa naar voetnoot3) en lecht. De klinker in ljocht, een [ɔ], lijkt moeilijk te rijmen met die in de oude vorm liācht, waaruit enerzijds door verkorting voor de cluster -cht ljacht en ander- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
zijds na de overgang tot [ljε:χt] op dezelfde wijze ljecht kon voortkomen. Fokkema's verklaring van de [ɔ] in ljocht is, dat deze onder invloed van de klank in een werkwoord *liuchtjan ontstaan zou zijn. Die verklaring lijkt mij erg gezocht, want de frequentie van een dergelijk werkwoord zal toch in het niet zijn gevallen bij die van ljocht (adj. en sb.). Bovendien zou een dergelijke beïnvloeding geen [ɔ], maar een [o] hebben opgeleverd. Het moderne Fries heeft een werkwoord ljochtsje, dat - afgeleid van ljocht - een [ɔ] heeft. Misschien mogen we hier voor liācht dezelfde verdoffing veronderstellen die in dâf heeft plaatsgevonden. Dit dâf is sporadisch tot deaf, in het algemeen tot dôf [dɔ:f] geworden. Ljocht zou dan dus een verkorting kunnen zijn uit *[ljɔ:χt]. 5. sneon ‘zaterdag’. Vergeleken met het kaartje bij Hof op blz. 163 lijkt saterd(e)i over de hele linie enig terrein te hebben gewonnen. In een groot deel van het saterd(e)i-gebied wordt voor ‘zondag’ sneen gezegd, terwijl gleon ‘gloeiend’, de vorm uit het sneon-gebied, er glean [gliən] luidt. Pogingen om sneon [snʌən] te zeggen resulteren daardoor in een uitspraak die zo dicht bij sneen ligt, dat de als minder goed Fries ervaren vorm saterd(e)i zich door zijn onderscheidende functie gemakkelijk handhaaft en, gesteund door de schooltaal, zelfs uitbreidt. 6. dou ‘jij’. Op deze kaart heeft dû een paar onwaarschijnlijk ver vooruitgeschoven posten, waaraan in de commentaar geen nadere aandacht wordt besteed, maar die, staande naast dou, een verschuiving zouden moeten karakteriseren. Natuurlijk kan men in Grouw (i 2,6), Nes (k 2,6), Haskerhorne (l 1,5), Het Meer (l 2,19), Nieuweschoot (l 2,10), Katlijk (l 3,1), Jubbega-Schurega (l 3,4) wel een paar importmensen aantreffen die [du] zeggen. Autochtonen zullen het echter niet gauw in de mond nemen, want juist de Woud-pronomina (zie ook kaart 7) hebben sjibbolethwaarde. Men doet nog steeds beter zijn Woudjerschap buiten de eigenlijke Wouden niet te onderstrepen, al komt het wellicht niet meer voor - zoals jaren geleden te Grouw - dat een autochtoon man na een flink echtelijk onweer zijn vrouw uit de Wouden naar het hoofd slingert dat er uit die hoek van Friesland nog nooit iets goeds kwam dan alleen bjentsjes (bruine bonen)...Dou | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
[do:] overheerst in de spreektaal, maar dû is de favoriete schrijftaalvorm: heeft die onze enquêterende aanstaande schoolmeesters dwarsgezeten? Afgezien van de genoemde uitschieters komt de verdeling [du] - [do:] aardig overeen met die bij Hof op blz. 179. 7. hja ‘zij’. Eigenaardig op deze kaart is, dat in het eigenlijke domein van hja en hju naast deze vormen overal si optreedt, bij Hof (blz. 180) nog ‘een jonge, opkomende vorm’. Doelstelling c van de atlas spreekt vreemd genoeg van een verdwijnend si (blz. 21)! Het tegendeel blijkt op deze kaart, die Hof gelijk geeft. De snelle expansie van dit si kan niet anders verklaard worden dan uit een sterk opdringend sij c.q. see, dat door de Woudjers naar analogie van [hi] en [wi] tot een streekeigen vorm is verwerkt. Voor de beoordeling van hja (de geijkte vorm van de schrijftaal) in plaatsen als Grouw etc. zij hier verwezen naar hetgeen reeds is opgemerkt onder 6. 8. wein ‘wagen’. Waar wein en wain naast elkaar zijn opgegeven, is wain om dezelfde redenen als bij 6 en 7 te prefereren boven de schrijftaalvorm wein. Als alle ein/ain-woorden is het in een groot deel der Wouden als ween gerepresenteerd. Het is in dat opzicht dan ook te vergelijken met de synoniemen voor ‘zeis’, reeds in 1939 in kaart gebracht als TNZN I 13 en - met een iets dichter net - eerlang nogmaals als TONAG 39. Een verwijzing naar de eerstgenoemde kaart was zeker op zijn plaats geweest. 9. boarst ‘borst’ en 10. hoanne ‘haan’. Mèt de zwartwitkaartjes, die de toename van de mouillering per generatie aan bjast illustreren, zijn dit misschien wel de nuttigste kaarten van de hele atlas. Daar staat tegenover, dat er nauwelijks rekening is gehouden met vroegere studies over dit verschijnsel en dat de schrijver zich daardoor misschien twee eeuwen in de datering vergist. Zo missen we een verwijzing naar Hof, die - waarschijnlijk als eerste - op blz. 10 van zijn Dialectgeographie deze verandering constateerde en er later in een zeer instructieve serie artikelen in De Pompebledden van 1949 en 1952 op terugkwam. Mej. Rixt BosmaGa naar voetnoot4) wees op vormen als bjorren (voor buorren ‘buurt’, ‘buren’) e.d. in een tekst uit 1762 van Bernardus Fabricius alias Bearn | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
Lap uit Drachten (!). Mej. A. Feitsma kon een nog oudere vindplaats produceren, nl. hjonne (voor hoanne) bij de Wargaster predikant P. Couperus in een stuk uit 1734Ga naar voetnoot5). Na het verschijnen van de Taelatlas valt H.T.J. Miedema's publicatie over It dialekt fan Skraerd yn de earste helte fan de foarige ieuGa naar voetnoot6) n.a.v. een tekst uit 1849 van de veearts B.B. Haagsma (* Longerhou 1799 - † Workum 1875), waarin het wemelt van de mouilleringen. Zowel mej. Bosma als Miedema vragen zich af, of we hier te doen hebben met mislukte pogingen om de met [u̯] beginnende klankverbindingen weer te geven. Zouden deze schrijfwijzen beantwoorden aan de reële uitspraak, dan moet men toch wel aannemen dat die uitspraak later weer is weggegenereerd - behalve misschien in de omgeving van Drachten. Toch wijzen de genoemde generatiekaartjes duidelijk op het betrekkelijk nieuwe van het verschijnsel in de Wouden als geheel, want de grote uitzaaiing is pas van de laatste tijd: het wordt door de ouderen blijkbaar niet meer gecorrigeerd en door de leeftijdgenoten niet meer bespottelijk gemaakt. Stond achter de onzekerheid in de schrijfwijze bij de niet bijzonder geletterde Fries-schrijvers van de 18de en 19de eeuw toch een ‘onbedorven’ uitspraak? Dan moet nu wel worden vastgesteld dat de onzekerheid in de uitspraak bij de Woudjers van een 50-60 jaar geleden bij een groot deel der jongere generatie in zekerheid is verkeerd, vooral na labialen. Het is niet zo, dat de klankverbindingen beginnende met [] die met [u̯] door
een veel grotere frequentie beïnvloeden. Integendeel, een frequentieonderzoek in ‘niet ontspoorde’ teksten leverde voor de
laatste kategorie zelfs een meerderheid t.o.v. die met [] op (2.05 tegen 1.925%)Ga naar voetnoot7).
11. skeaf ‘schoof’ en 12. yn 'e stûke sette ‘op hokken zetten’. Voor skeaf is vergelijkbaar TNZN VII 6 van schoof uit 1958, die wel even genoemd had mogen worden. Een pluspunt van de Taelatlas-kaart is, dat ze ons de verspreiding van skeau (de zuidelijke Woudvariant van skeaf) toont. Bij kaart 12 wordt verwezen naar TNZN VII 7 van hok, dat mettertijd ook zal worden gecarteerd als TONAG 41. Zoals | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
fig. 2
| |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
de rode tekens op deze kaart eenvoudig vragen om een voortzetting of begrenzing van (op)geastje, gaastje (incl. de Stellingwerver vorm gaasten) ten zuiden van de Stellingwerven is ook bij kaart. 13. murd ‘bunzing’ hèt grote manko het ontbreken van tekens in het Drents-Overijselse gebied. De Stellingwerfse murde zou, zoals we bv. weten van TONAG-kaart 23, bij een volledige cartering in een kader van beuzeling-vormen gevat zijn geworden.
Dat het met de Friese dialektgeografie nog niet zo ver is, dat men platgetreden paden moet gaan, wordt reeds aan enkele kaarten in de Taelatlas bewezen. Als een kleine toegift moge ik aan deze bespreking een hommel-kaartje toevoegen die dat bewijs nog eens onderstreept. Het is, evenals de voorgaande kaart van wiel,Ga naar voetnoot8) getekend op grond van materiaal, dat in 1956-1957 in Friesland mondeling, in de overige provincies in 1963 schriftelijk werd afgevraagd. Van de 300 zegslieden in Friesland, allen autochtonen, waren er 220 in de 19de eeuw geboren. De correspondenten uit de omliggende provincies waren niet allen autochtoon. Dat deerde niet bij het wiel-kaartje, omdat dit ook met autochtonen voor die gebieden voor praktisch 100% rad zou hebben opgeleverd. Op het hier volgende kaartje zijn de opgaven van niet-autochtonen weggelaten, zelfs als ze een betrouwbare indruk maakten. Wel zijn verwerkt de opgaven van ‘verminderd autochtonen’, d.w.z. van zegslieden wier geboorteplaats niet dezelfde is als de plaats waarvoor ze gegevens verstrekken, maar met deze wel tot één gemeente behoort. Het zijn f 5,4 - 5,6; g 4,8 - 6,6; n 2,8 - 6,1; o 5,1 - 6,1 - 6,6 - 6,8. De grondkaart van beide in dit artikel gepubliceerde kaartjes is een fragment uit die van de TONAG, hier en daar vermeerderd met enkele plaatsen. De stippen stellen plaatsen voor waarvan geen opgaven zijn binnengekomen of verwerkt. Op het kaartje valt allereerst op, dat het Fries een eigen woord, [holdər], heeft ontwikkeld. Dan, dat daarvan een variant [hʌldər] voorkomt in het Bildts, het Stadfries van Huizum en Dokkum en in een groot deel van de Wouden. Ten slotte, dat bij de Woudfriese vorm | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
het Westerkwartier zich met [hʌldər] en [hʌlər] aansluit, waardoor het geheel vrij aardig overeenkomt met het Fries-Groningse [klistər]-gebied op TONAG-kaart 10 van de ‘merel’. Verwaarloosd zijn de autochtone opgaven [hɔldər] h 3,1; [holdət] k 3,9; [hʌldə] n 5,4; [hʌlzər] k 3,6; en verder de niet-autochtone [hʌldər]-opgaven voor g 4,5; h 4,10 - 5,12. Hommel is verwaarloosd, als er een vorm naast stond die mij echter voorkwam. In het hier gecarteerde gedeelte van de provincie Groningen is het niet altijd duidelijk, of hommel het oudere of het nieuwere woord is. We treffen het bij Molema eenmaal in de samenstelling hommelnust aan met de vermelding dat dit op het Hogeland voorkomt. Voor Uithuizen (f 6,4) geeft de oudere correspondent brommer, de jongere hommel op. De zaak wordt nog verwarder, doordat hommel (< åmel) ook optreedt als een Groninger benaming van de ‘mier’. Molema geeft i.v. bromster zonder nadere localisering huller als de Ommelander vorm en heeft ook een lemma hollersnust; holler heb ik echter nergens kunnen registreren. Het Amsterdamse materiaal van vragenlijst 9 (1940) had voor het hier niet gecarteerde Groningse gebied geen enkele h-lder/h-ller-opgave. Het Stellingwerfse gebied heeft oostelijk een bij Drente aansluitend hummel, westelijk een ook in Overijsel voorkomend hommel. De isoglosse van beide vormen sluit aan bij die van holder-hulder. Ameland heeft hurk, dat op dit kaartje geen etymologische familieleden heeft, maar in een groter verband, waarin ook de met de ‘hommel’ verwante insecten afgevraagd zouden worden, zou het ongetwijfeld beter tot zijn recht komenGa naar voetnoot9). Molema is de enige die een etymologie van hulder/huller beproefd heeft. Hij verbindt het met Oostfries huler/hûler, ‘Singschwan’ (Gronings ho̅e̅lswoan), ‘Heuler, Schreier etc.’ volgens Ten Doornkaat Koolman en als zodanig nomen agentis van hulen/hûlen ‘heulen, laut | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
schreien od. weinen, bz. dumpf tönen u. rauschen, sausen, brausen etc.’ Men denkt even aan Hindelopers hoolje ‘juichen, schreeuwen’, aan Epkema's hoallje, dat als hoalje ‘schateren, luidruchtig roepen, juichen’ is overgenomen in de latere woordenboeken, en aan huilje ‘joelen, juichen’ etc., dat het FriW vermeldt voor de Dongeradelen. Voorbeelden van verkorting voor -ld zijn mij niet bekend, zodat we bij [holdər] wel uit moeten gaan van een werkwoord *[hulja], dat ‘gonzen, brommen’ (vgl. het Oostfriese ‘dumpf tönen’) betekent. Die veronderstelling komt sterker te staan, als we zien dat van holder weer een werkwoord holderje is gevormd met de betekenis ‘gonzen, brommen’. Er is dus sprake van parallellie met de reeks ‘hommen→ hommel→hommelen’. Dat de Bildtse en Stadfriese variant hulder luidt, is niet ongewoon (vgl. [gʌl] naast Fries [gol]). De [ʌ] werd als deftiger beschouwd. Voor het Fries-Groningse hulder/huller zullen we een andere verklaring moeten vinden. Fonetisch zijn er twee mogelijkheden. De eerste is een ontwikkeling [u]→[y]→[ʌ]. Juist van de overgang van [u] naar [y] voor l laat Hof een merkwaardig kaartje zien op blz. 251 van zijn Dialectgeographie. Het betreft het woord kûle ‘kuil’, dat op de Noordelijke Klei èn in de zuidelijke Wouden [kylə] luidt, in het laatstgenoemde gebied ook [kulə] heet, dat de alleenheersende vorm is in het tussenliggende gebied. Hof ziet [kylə] in beide gebieden als los van elkaar staande vernieuwingen. Men zou ook aan het omgekeerde kunnen denken, een herstel van de [u]-vorm in een oostelijk aaneengesloten [y]-gebied. In een dergelijk [y]-gebied zou *[hyldər] niet hebben misstaan. De overgang naar [hʌldər] geeft geen bijzondere moeilijkheden. De tweede fonetische mogelijkheid is, dat [holdər] zou zijn umgelautet tot [hʌldər]. Deze overgang komt in de Wouden meer voor. ‘Vork’ luidt in een groot deel van het Friese hulder-gebied furke (vgl. | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
Hof's kaartje op blz. 169). Maar we treffen de overgang ook aan in dezelfde fonetische omgeving, nl. in het praeteritum en het participium perfecti van sterke werkwoordenGa naar voetnoot10) als hâlde ‘houden’ en helpe ‘helpen’. Zo zien we op Hof's kaartje van ‘hield, gehouden’ (blz. 194) een oostelijke hoek met höld - hölden, die door een smalle strook met hold - holden gescheiden wordt van het grote gebied met l-loze vormen. Hof wil höld verklaren uit Ofri. hild, omdat hij ‘binnen langs den rand van het ö-gebied vaak als praet. höld, als p.p. echter holdən’ had gehoord. M.a.w. het praeteritum zou het participium fonetisch hebben beïnvloed. Dat strijdt met de ontwikkeling overal elders in Friesland, die juist een tegengestelde beweging laat zien. Wanneer Hof höld en holden naast elkaar heeft aangetroffen, kan dat heel goed betekenen, dat de ö de hold-holden-strook is binnengedrongen via de frequentste vorm van de twee: het praeteritum. De [o] wordt ook [ʌ] in een participium als holpen ‘geholpen’. Uit de antwoorden op vraag 38 van de Dialect-atlas van Friesland noteerde ik de vorm [hølpm̥] voor Drachten (i 3, 11), [hølpm̥] voor het Friessprekende gedeelte van De Wilp (i 4,5) en van Oud Appelscha (l 4,4) en voor Gorredijk (k 3,5) en Jubbega (l 3,4). Het Westerkwartier heeft soms de [ʌ], soms de [o]. Geen der hier aangeduide ö-gebieden heeft naar het noorden de uitbreiding die hulder heeft en ook onderling is er verschil. Men is zich deze [o]-[ʌ]-tegenstelling niet in die mate bewust, dat ze als een eenheid functioneert. Hoe de [ʌ] in hulder/huller ook mag zijn ontstaan, ik neig ertoe deze vorm in het Westerkwartier te zien als een Friese achterblijver, niet als betrekkelijk jonge Friese import.
Teake Hoekema |
|