Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De Ingweoonse achtergrond van smeuAls men de dialectstudies terzijde laat en alleen de nederlandse woordenboeken overziet, moet men vaststellen dat de carrière van de woorden smeu en smeuig tot op heden weinig indrukwekkend is geweest. Het is in een niet zeer gezaghebbend woordenboek, dat van R.K. Kuipers, dat smeu voor het eerst genoemd wordt, in 1901. Kuipers omschrijft de betekenis van dit woord op juiste wijze als ‘zacht, kneedbaar, vettig’, maar wekt, door na te laten het als ‘gew.’ te karakteriseren, de onjuiste indruk dat het in zijn tijd tot de algemene omgangstaal heeft behoord. Na 1918, het jaar waarin het woordenboek van Kuipers voor het laatst verschijnt, moet smeu tot 1931 wachten, voor een lexicograaf het weer tot de status van lemma verheft. Die lexicograaf is dan J.A.N. Knuttel en zijn lexicon is het WNT zelve. De gegevens die Knuttel bijeen heeft gebracht tonen overduidelijk aan dat smeu en zijn varianten in de dialectische taalsfeer thuishoren. Als in 1950 C. Kruyskamp en F. de Tollenaere, redacteuren van het WNT, de 7de druk van Van Dale uitgeven, nemen zij ook smeu op, met de toevoeging ‘gew.’. H.L. Bezoen volgt in 1951 hun voorbeeld in de door hem bewerkte 23ste druk van Koenen. Ook hij noemt smeu ‘gew.’. Bij de etymologische woordenboeken is het beeld als volgt: Franck en Van Wijk laten smeu onvermeld, Van Haeringen bespreekt in zijn ‘Supplement’ van 1936 s.v. zacht een aantal dialectische varianten van smeu, Jan de Vries maakt in de 6de afl. van zijn NEW, verschenen in 1965, smeu tot een zelfstandig lemma, zonder erbij te zeggen dat het een in wezen dialectisch woord betreft. Anders dan smeu behoort voor het taalgevoel van de tegenwoordig levende nederlanders smeuig ongetwijfeld tot de algemene omgangstaal, het ‘A.B.N.’. Dat moet ook al het geval geweest zijn in 1924, want in de in dat jaar verschenen 6de druk van Van Dale, bewerkt door P.J. van Malssen Jr., vindt men het woord zonder beperkende qualificatie opgenomen. In 1947 verschijnt smeuig in Koenen, de 21ste druk, bewerkt door mijzelf, in 1956 in het woordenboek van Van Haeringen, de 7de druk. | |
[pagina 268]
| |
Knuttel heeft in 1931 smeuig nog niet belangrijk genoeg gevonden om er een apart artikel aan te wijden: hij vermeldt het woord alleen als afleiding bij smeu en enkel toegelicht door een 18de-eeuws citaat. Van de etymologisten noemt alleen Jan de Vries smeuig. Zijn lemma luidt: ‘smeu bnw., ook smeuig’. Geen woordenboek in de eigenlijke zin, maar niettemin een getuige die in dit verband genoemd dient te worden, is de ‘Woordenlijst van de Nederlandse Taal, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en de Belgische regering’, van 1954. Hierin vindt men smeuïg, met een deelteken op de i, een schrijfwijze die weinig navolging heeft gevonden. Ofschoon dit overzicht wel een enkele vraag bij ons kan oproepen (‘hoe kan een afleiding tot de algemene omgangstaal zijn gaan behoren, terwijl het simplex dialectisch is gebleven?’), is het toch zeker niet hun lexicografische ‘staat van dienst’ die mij aanleiding heeft gegeven de woorden smeu en smeuig nader te bestuderen. Die aanleiding is gelegen in de omstandigheid dat in 1947 smeu tot de woorden is gaan behoren die iedere aankomende nederlandist heeft te ‘leren’. Want smeu wordt in de 4de en volgende drukken van Schönfelds Historische Grammatica behandeld als ingweonisme, en dat betekent dat het is gecanoniseerd als leerstuk van de nederlandse taalhistorische gemeente. In Schönfelds 3de druk, van 1932, vindt men smeu nog niet en het vermoeden is dus gewettigd dat de schrijver er door Van Haeringens ‘Supplement’ toe gebracht is om het woord in zijn catechismus op te nemen. De enige die sinds 1947 ten aanzien van de smeu-leer nieuwe, ketterse opvattingen heeft gepubliceerd, is Jan de Vries geweest. Ik zal hem niet volgen, ik ben en blijf orthodox. Maar wel voel ik mij gedrongen enkele gravamina te berde te brengen, in het bijzonder met betrekking tot de presentatie van het ingweonisme in Schönfelds leerboek. Ik acht een aanvullende behandeling bepaald nodig. Voordat ik echter ga trachten een paar stappen verder te komen op de weg der waarheid, wil ik terugblikken op het afgelegde gedeelte. Er zijn vijf étappes te onderscheiden, waaraan wij de namen kunnen verbinden van Wobbe de Vries, Knuttel, Van Haeringen, Schönfeld en Jan de Vries. De laatste étappe ligt eigenlijk, zoals ik al aanduidde, op een doodlopende zijweg, maar ik zal ook dit stuk meewandelen om vervolgens | |
[pagina 269]
| |
terug te keren tot de rechte weg en, in aansluiting bij Van Haeringen, wiens formulering in hoofdlijnen juist is geweest, mijn eigen betoog te ontwikkelen. ‘Dial. smeu “smijdig”’, zo formuleert W. de Vries het lemma in zijn ‘Etymologische aantekeningen’ van 1921 (Ts. 40, 99). Hij vermeldt gronings smui uit het woordenboek van Molema (1887) - het is, voorzover ik heb kunnen nagaan, het eerst genoteerd door W.G. Reddingius in de Gron. Volksalm. van 1839 -, drents smeu - het eerst bij A.L. Lesturgeon, Oosterhesselen, in de Dr. Volksalm. van 1844 -, westvlaams smood uit het idioticon van De Bo (1873), oudbeierlands smoeg uit Opprel (1896), zaans smeu(ig) uit Boekenoogen (1897) en dan nog de ‘verlengde vorm’ smeujig uit Van Schothorst (1904). De laatste vorm geeft hem aanleiding te wijzen op de eveneens door Van Schothorst opgetekende noordwestveluwse synoniemen meujig en gemeuj, waarin hij terecht mengvormen ziet (invloed van meujiken, ‘murw maken v. appels enz. door ze in 't hooi te leggen’). De Vries brengt de smeu-groep, eveneens terecht, in verband met oeng. smēðe, smōð - zoals hij in zijn dissertatie van 1895 al gedaan had met gron. smui - en construeert voor de umlautloze variant de grondvorm *smanþuz. Westvlaams smood zou daarvan de klankwettige voortzetting zijn, ‘daarentegen is het product der Ersatzdehnung met de oorspr. ô>oe samengevallen in smoeg bij Opprel’. Dit maakt op ons wel een erg gekunstelde indruk. Wij weten immers uit andere ingweonismen - ik noem hier alleen boes, ‘(deel van een) koestal’ - datô<on<an in het nederlandse kustgebied klankwettig is samengevallen met gm. ô en moeten dus smoeg als de regelmatige vorm beschouwen en smood als de uitzondering, als een ‘ô-relict’. Verder valt het ons op dat zaans smeu voor De Vries geen probleem oplevert. Na Wobbe de Vries komt Knuttel, in 1931. Deze schrijft: ‘Indien dit woord oud is (waar de gewestelijk zeer verschillende vormen op wijzen) zou het kunnen beantwoorden aan eng. smeeth, ags. smoeðe (uit *smōþi), waarnaast smooth’. Als etymologisch identiek met smeu heeft hij wel gron. smui en zeeuws smoe (uit Dek, 1928) beschouwd, niet echter - ondanks Opprel - smoeg, dat hij met smuigen verbindt, en evenmin smieg, voor hem ‘hetzij een oude samentrekking van | |
[pagina 270]
| |
Smijdig...of van Smiegen’. Smoeg en smieg krijgen bij Knuttel afzonderlijke artikelen, evenals smood. Uit het feit dat bij smeu een verwijzing naar smood ontbreekt, en omgekeerd, ofschoon smood wel, in navolging van De Bo, met eng. smooth wordt vergeleken, kan men concluderen dat Knuttel de ‘etymologische aantekening’ van De Vries niet heeft geraadpleegd. Volmaakt is de behandeling van smeu bij Knuttel zeker niet te noemen, maar het moet hem wel als een verdienste worden aangerekend dat hij vollediger dan De Vries de in zijn tijd bekende dialectvormen bijeen heeft gebracht - goerees smieje (Van Weel, 1904) en kampens smṑ (Gunnink, 1908) blijven echter nog ontbreken - en ook dat hij uitdrukkelijk onderscheid heeft gemaakt, evenals De Vries, tussen twee grondvormen, een mét en een zónder umlautsfactor. Evenmin als De Vries heeft hij beseft dat er in zaans smeu een probleem kon schuilen. Na Knuttel komt Van Haeringen, in 1936. Deze heeft de tegenstelling tussen de beide grondvormen nader uitgewerkt en daarbij voor het eerst ook kampens smṑ te berde gebracht (maar niet westvlaams smood en oudbeierlands smoeg vermeld, en evenmin kruiningens smoe). Hij schrijft s.v. zacht: ‘Bij...ags. smêðe enz.: gron. smui, dr. Dev. smeu, Achterh. smö(j) “lenig”, die op een i-stam wijzen; bij ags. smôð sluiten zich aan Kampen smṑ en ndd. vormen (zie Sarauw Ndd. Forsch. I, 211): deze laatste groep wijst op germ. -anþ-, wat de combinatie met gr. σμῆν “strijken” zeer onwsch. maakt.’ Van Haeringen geeft een ‘supplement’ op Van Wijk en voelt zich daarom gedrongen een correctie aan te brengen op de terloopse opmerking die deze laatste s.v. zacht gemaakt had: ‘ags. smêðe, smôð, eng. smooth, mnd. smôde, -ich “zacht, week, smijdig”...eer bij gr. σμῆν “strijken”’. Van Wijk had in 1912 achter eng. smooth nog geen grondvorm *smanp- herkend en daarin niet alleen gestaan. Zo noemt ook W.A. Craigie in het NED (1912) smooth ‘not clearly represented in any of the cognate languages’, wat intussen een enormiteit is, want ook zonder dat men met een grondvorm *smanþ- werkt, moet men toch tenminste os. smôthi (niet in de Heliand) en mnd. smôde als etymologisch identiek met eng. smooth beschouwen. De engelse etymologen staan ten dele nog tot op heden afwijzend tegenover de ‘continentale’ traditie die de | |
[pagina 271]
| |
groep van smooth verbindt met nd. smand, hd. schmant, ‘room’ - zo nog C.T. Onions in 1966 - en men dient ook royaal te erkennen dat deze verbinding in feite onbewezen is. Dat is echter heel iets anders dan het aannemen van een grondvorm *smanþ- voor smooth. Het bestaan hiervan is wel degelijk te bewijzen, o.a. met de dialectvormen die Sarauw bijeen heeft gebracht. Van Haeringen heeft volkomen terecht hiernaar verwezen. Ik zal er verderop in mijn betoog nog op terugkomen. Geheel foutloos is de verwijzing van Van Haeringen overigens niet, want de dialectvormen van Sarauw behoren niet als ‘groep’ bij oeng. smôð. Alleen de vorm uit Iserlohn, die Woeste als smô spelt, is umlautloos, maar Soest smòĕə en Börssum Eilsdorf smoĕ zijn, zoals uit Sarauws tabel op blz. 199 blijkt, juist umlautsrepresentanten en behoren dus bij oeng. smêðe. Ook kan men nog de kritische opmerking maken dat Van Haeringen kampens smṑ niet zonder commentaar had mogen citeren. Een kampense ṑ kan namelijk onmogelijk een rechtlijnige voortzetting zijn van een germaanse of ingweoonse ô, maar wijst volgens de regels van het spel der klankwetten op een gm. ê1. Dat Van Haeringen het problematische zaanse smeu onvermeld heeft gelaten, kan geen aanleiding tot kritiek geven. Had hij deze vorm echter wel vermeld, dan had hij er zeker ook commentaar bij moeten geven. Na Van Haeringen komt Schönfeld, in 1947. Deze somt eerst een reeks van ingweonismen op met vocalisering van de n voor een stemloze dentale spirant (zuid, duist, mui, boes, enz.) en vervolgt dan: ‘Iets dergelijks als in de genoemde voorbeelden maar dan met syncope van de d en umlaut van de lange vocaal (§ 39), vindt men in smeu (= eng. smooth), os. smōði, uit owgm. *smanþi-. Het woord is in een groot deel van Nederland bekend, vooral in 't noorden en oosten, maar ook b.v. in de Zaanstreek; de verbreiding wijst op Ingvaeoonse oorsprong.’ De gelijkstelling van smeu en smooth is slordig, maar men behoeft niet op alle slakken zout te leggen. Belangrijk is bij Schönfeld het, in dit verband voor het eerst gehanteerde, taalgeografische argument: ‘de verbreiding wijst op Ingvaeoonse oorsprong’. Het is echter in zijn context niet helemaal logisch terechtgekomen, immers de vocalisering van de n voor stemloze dentale spirant moet op zichzelf óók al | |
[pagina 272]
| |
op ‘Ingvaeoonse oorsprong’, wijzen. Bepaald onduidelijk blijft, hoe Schönfeld zich het ontstaan van de eu heeft voorgesteld, met name ‘in de Zaanstreek’. Een grondvorm *smôþi-, die zich op ingweoonse wijze verder ontwikkelde, had ‘in de Zaanstreek’, via *smêde > *smiede, iets als smied of smie moeten opleveren, maar zeker geen smeu. Uit de dialectologische literatuur had Schönfeld de al geciteerde goereese vorm smieje kunnen kennen. Raadplegen wij zijn § 39, dan lezen wij daar, dat de eu als umlaut van gm. ô eigen is aan ‘de oostelijke dialecten’, maar: ‘sommige oostelijke vormen met eu zijn in 't Hollands van de 17de eeuw doorgedrongen’, en enkele daarvan hebben zich tot op de huidige dag weten te handhaven, bv. beuk naast en in de plaats van boek. Dit kan ons op de gedachte brengen dat ‘in de Zaanstreek’ ook een oostelijk smeu in de plaats zou zijn gekomen van een hollands smoe. Is dat Schönfelds bedoeling geweest? Hij zegt het in elk geval niet, hij zegt t.a.p. alleen maar: ‘Nog een andere oorsprong heeft de eu van smeu; het is ontstaan uit *smeude (os. smôði) = eng. smooth; grondvorm *smanþi.’ Dit stuurt de lezer met een kluitje in het riet. Schönfeld heeft het probleem van smeu en zijn varianten maar weinig nader tot zijn oplossing gebracht. Wij onthouden van hem alleen maar het argument van ‘de verbreiding’ en dat er met zaans smeu iets aan de hand moet zijn (evenals met kampens smṑ). Na Schönfeld komt tenslotte Jan de Vries. We hebben al gezien dat zijn lemma luidde: ‘smeu bnw., ook smeuig’, en dat hij - om de wille van de ‘afleiding’ smeuig? - smeu blijkbaar als een tot de algemene omgangstaal behorend woord heeft beschouwd. Hij vermeldt eerst de traditionele etymologie, die smeu met smooth en dit weer met smand verbindt. Maar t.a.v. smand maakt hij bezwaren, die ik hier onbesproken kan laten, omdat de eventuele relatie tussen smooth en smand voor de ingweoonse situering van smooth en smeu m.i. irrelevant is. (De subtielere beredenering van de grondvorm met -anþ- door Van Haeringen heeft De Vries blijkbaar niet opgemerkt.) Dan gaat hij als volgt verder: ‘Bovendien zou dan smeu een oostelijke vorm moeten zijn. - Daarom eerder af te leiden uit een grondvorm *smuði, die bij modder en smodderen behoort.’ De eerste zin zal wel tegen Schönfeld gericht zijn en is dan, gezien de weinig bevredigende wijze waarop | |
[pagina 273]
| |
deze zaans smeu heeft behandeld, op zichzelf een begrijpelijke reactie, die overigens de zaak niet verder brengt. Het gaat bij De Vries wellicht ook niet alleen om dit zaanse smeu, maar om een (hypothetisch) algemeen-hollands smeu, waarvan het algemeen-hollandse smeuig zou zijn afgeleid. De Vries drukt ons, door de inkleding van zijn artikel, als het ware met de neus op het probleem van de etymologie van smeuig, waarover zijn voorgangers, met uitzondering van Knuttel, zich niet hadden uitgelaten. Knuttel beschouwde in het algemeen smeuig als een afleiding van smeu - en voor dialecten waarin smeu en smeuig naast elkaar voorkomen ligt een dergelijke afleiding ook wel zeer voor de hand -, maar heeft waarschijnlijk toch ook de mogelijkheid van complicaties willen openlaten. Dit meen ik tenminste te mogen opmaken uit zijn zin: ‘Althans op het gebruik’ - dus mógelijk óók op de klankgestalte van smeu(ig)? - ‘zullen Smedig en Smijdig van invloed zijn geweest’. Deze zin doet ons Knuttels artikel smedig opslaan en daarin bijzondere aandacht schenken aan de citaten bij de bet. 4), ‘Van spijzen: zacht en vettig, zacht en gebonden, smeu’. We zien dan dat smeeig inderdaad in precies dezelfde zin gebruikt is en wordt als smeuig. Dit brengt ons tot de conclusie dat laatstgenoemde vorm niet per se altijd en overal een afleiding van smeu behoeft te zijn, maar ook heel goed een realisatie-met-geronde-vocaal van smeeig kan representerenGa naar voetnoot1). De Vries heeft kennelijk niet aan deze mogelijkheid gedacht, anders had bij zijn artikel smeu wel anders ingekleed. Is zijn eigen etymologie van smeu, zijn constructie van een grondvorm *smuði, ook voortgekomen uit een behoefte om smeuig als een klankwettig-hollandse vorm te verklaren? Heeft deze behoefte tot een bewustzijnsvernauwing geleid? Hij heeft in elk geval wel bijzonder weinig rekening gehouden met het vocalisme van eng. smooth, gron. smui en hun westfaalse verwanten, dat immers ondubbelzinnig op een oude ô wijst. Noch bij modder, noch bij smodderen citeert De Vries ook maar één vorm die ons dwingt een idg. ablautsvariant *(s)môut- aan te nemen. Een bij | |
[pagina 274]
| |
*smuði behorend gm. smôþi- is dus uiterst onwaarschijnlijk. Zou De Vries al, samen met de door mij geciteerde engelse etymologen, smooth hebben willen isoleren van de continentale dialectwoorden, hij kon toch moeilijk gronings smui isoleren van drents en overijsels smeu. Nee, De Vries brengt ons niet verder, zijn artikel smeu is een misgreep geweest. Na deze inleiding kan ik mijn eigen betoog, dat in het bovenstaande uiteraard hier en daar al wel even is aangekondigd, systematisch gaan opbouwen. Ik sluit mij aan bij de traditie, in zoverre ook ik de ingweoonse ‘grondvormen’ *smôþo- en *smôþ.i- afleid van een gm. *smanþo- en *smanþ.i-, maar ik stel daarbij uitdrukkelijk vast dat smand met zijn eventuele idg. verwanten voor mij van geen enkel belang is. In dat gedeelte van het ingweoons waarin ô met umlaut door ê werd gerepresenteerd, leverde *smôþi- de nadere ‘grondvorm’ *smêþ. op. In het nederlandse kustgebied dienen wij dus uit te gaan van *smôþ- en *smêþ.-, het eerste van oorsprong waarschijnlijk een adverbiale, het tweede een adjectivische vorm. Bij zulke doubletten wint in de jongere taalfasen meestal een van de twee vormen het. In het oudengels staan naast elkaar smōð en smēð, sōfte en sēfte, in het nieuwengels hebben smooth en soft het rijk (vrijwel) alleen. Daarom moet het wel opmerkelijk heten, dat in het ingweoons van het nederlandse kustgebied de voortzettingen van *smôþ- en *smêþ.- tot op de huidige dag naast elkaar zijn blijven voortbestaan. Dit hadden ook de oudere etymologen al wel kunnen opmerken, want sinds 1855 was de zuidbevelandse vorm smiëg bekend (‘week, zacht, van eten sprekende’, Callenfels in N. Ned. Taalmag. 2, 233), sinds 1896 de oudbeierlandse vorm smoeg (Opprel), sinds 1904 de goereese vorm smieje (Van Weel) en sinds 1928 de kruiningse vorm smoe (Dek). Dat niemand hier aandacht aan heeft geschonken, is te verklaren uit het destijds nog bestaande gebrek aan dialectgeografische overzichtelijkheid. Sinds 1964 zijn wij echter zo gelukkig te kunnen beschikken over het voortreffelijk geordende Woordenboek der Zeeuwse dialecten van H.C.M. Ghijsen. Dit leert ons dat smieë voorkomt op Walcheren, Schouwen en Goeree, smoeë op Noord- en Zuid-Beveland, Overflakkee en ook op Schouwen, smieïg in West-Zeeuwsvlaanderen en smoeg op Zuid-Beveland, Tolen | |
[pagina 275]
| |
en St. Philipsland. Die ie-vormen hebben het over het algemeen gewonnen in het westelijk deel van het zeeuwse dialectgebied, de oe-vormen in het oostelijk deel, maar we herinneren ons dat nog een eeuw geleden voor Zuid-Beveland, dat nu alleen maar oe-vormen schijnt te kennen, smiëg is opgegeven. Knuttel heeft in 1931 s.v. smieg dat zuidbevelandse smiëg vermeld en het mogelijk geacht dat het ‘een oude samentrekking uit Smijdig’ zou kunnen zijn. Dat hij hiermee ongelijk had, kunnen wij nu aantonen uit de door Ghijsen verzamelde gegevens. Smieë en smieïg hebben in het zeeuws nl. steeds een lange ie, evenals bv. wieë, ‘wieden’, terwijl daarentegen vrieë, ‘vrijen’, en rieë, ‘rijden’, met dezelfde gm. î die ook achter de ij van smijdig staat, een korte ie bezitten. De ie van smieë veronderstelt hetzij de gm. eu, hetzij de gm. ê2 of de daarmee samengevallen ingweoonse ê uit ô met umlaut. Zeeuws smieë kan, tezamen beschouwd met smoeë, waarvan de lange oe op een oude ô wijst, alleen maar de klankwettige voortzetting zijn van ingweoons *smêþ.- en dus etymologisch identiek met oeng. smēðe, eng. dial. smeeth. Hoe staat het met het ingweonisme smieë (of smieïg) buiten het zeeuwse dialectgebied? Opprel vermeldt een oudbeierlands smij en voegt daaraan toe dat het ‘staat voor smijde’. Die toevoeging is een pure constructie, want *smijde komt althans in Nederland nergens voor. Het ligt veel meer voor de hand om smij uit smieë te laten ontstaan, met een onklankwettige diftongering, zoals bv. dij uit die. Behalve op dit oudbeierlandse smij kan men nog wijzen op smieg, dat sinds Weiland (1810) in de woordenboeken voorkomt en ook in het WNT een afzonderlijk artikel heeft gekregen. Weiland, die uit Rotterdam was, vermeldt smieg s.v. smijdig (‘hedendaags ook wel eens smieg en smiegjes’), maar het kan natuurlijk evengoed uit smieïg< smiedig zijn ontstaan en zou dan geen ‘î-relict’ maar een volkomen klankwettige vorm met ie uit ingw. ê zijn. Te bewijzen is noch het een noch het ander, omdat het hollands, anders dan het zeeuws, de fonologische oppositie tussen de korte en de lange ie heeft opgegeven. Van Dale, die uit Sluis was, behoefde, toen hij smieg in zijn woordenboek opnam, niet uitsluitend op het kompas van de gezaghebbende Weiland te hebben gevaren, maar kan een hem uit West-Zeeuwsvlaanderen | |
[pagina 276]
| |
bekend smieïg met Weilands smieg hebben geïdentificeerd. In hoeverre smieg nog in het hedendaagse hollands in gebruik is, weet ik niet. Knuttel noemt s.v. smieg geen andere bronnen dan Weiland en Van Dale (en, voor het zuidbevelands smiëg, Callenfels). Ter ondersteuning van de interpretatie van Weilands smieg als een ingweonisme kan men nog wijzen op hollands smoeg, dat Knuttel in het WNT onder verwijzing naar Opprel als oudbeierlands vermeldt en daarnaast zonder bron voor Haarlem opgeeft. Ziende op het zeeuws kan men immers aannemen dat in een gebied waar smoeg optreedt ook eenmaal smieg bekend moet zijn geweest. Ten zuiden van Zeeland ligt Vlaanderen. Voorzover ik heb kunnen nagaan is smoe of smoeg daar onbekend, maar wel heeft, zoals wij zagen, De Bo uit Westvlaanderen smood opgetekend. De wijze waarop hij dit woord vermeldt, maakt het onwaarschijnlijk dat hij het zelf naar analogie van eng. smooth zou hebben geconstrueerd - een mogelijkheid waarop men in het algemeen bij De Bo wel bedacht moet zijn: ‘Smood, smoot, adj., zachtl. oo. Gelijk, effen, glad. Het wordt meest gebruikt in de tautologie effen en smoot.’ Een oo als representant van een oude ô is in het westvlaams, dat zoveel relicten bevat, wel te plaatsen. Tot het serieus nemen van De Bo's smood-getuigenis bestaat te meer reden daar ook in althans één oude vlaamse tekst de ie-variant van het woord direct is overgeleverd. Verdam vermeldt s.v. gesmiede twee plaatsen uit ‘Boëth.’, d.i. hoogstwaarschijnlijk de Gentse incunabel van 1485, die hij systematisch geëxcerpeerd had (zie Bouwst. no. 102). De betekenis van gesmiede omschrijft hij als ‘smijdig, zacht’. Voor de verbinding ‘wat zachter ende ghesmieder’ in de beide citaten kan men nog de opmerkingen vergelijken van Hoek, Mnl. vert. v. Boeth., blz. 148 vgg. Verdam heeft er moeite mee gehad om gesmiede etymologisch te plaatsen en hij heeft zelfs de vraag gesteld of er een deelwoord gesmiet, behorende bij het mnl. werkwoord gesmieden, achter zou kunnen zitten. Ofschoon die vraag ontkennend kan worden beantwoord, verdient het geciteerde werkwoord gesmieden (‘Vooral van zweren, gezwellen enz. Het doorbreken bevorderen’, ‘Smijdig, zacht, rijp worden, van zweren, gezwellen enz. Van pijn, minder worden’) in verband met gesmiede zeker onze aandacht. Het | |
[pagina 277]
| |
verbum moet nl. een afleiding zijn van het adjectief en veronderstelt dus het bestaan daarvan. De enige tekst waarin Verdam gesmieden heeft aangetroffen is ‘De Cyrurgie van Meester Jan Yperman’, overgeleverd in een handschrift van 1351. Indirect, in zijn afleiding gesmieden, is het bestaan van het adjectief gesmiede dus ook voor de 14de eeuw bewezen. Het is altijd prettig als wij ons bij de documentatie van een ingweonisme niet alleen behoeven te behelpen met het getuigenis van de moderne dialecten! Helaas ontbreekt in het middelnederlands vooralsnog een met zeeuws smoeë corresponderend (ge)smoede, waarmee wij ons betoog zouden kunnen completeren. De documentatie van ons ingweonisme is dus niet helemaal zo mooi rond als bv. bij mnl. ongedieve, holl. ondieft (ofri. unidëve, oeng. ungedēfe) naast mnl. ongedoeve. Niettemin is het zijn plaats in Schönfeld - een ándere plaats dan waar smeu nu staat! - tenvolle waard. Kan smeu dan uit de taalgeschiedenis verdwijnen? Geenszins, het moet er alleen een andere plaats in krijgen. Het moeilijke zaanse smeu kan men m.i. in een leerboek maar het beste onbesproken laten, maar gronings smui, drents smeu, smuu en smèù, overijsels smeu en smòò zijn heel belangrijk voor het verhaal van de óóstnederlandse taalgeschiedenis (dat neit in Schönfeld staat en er ook niet in thuishoort). Ook smeu en consorten hebben een ingweoonse achtergrond, maar een die men wel moet onderscheiden van die van smooth en smeeth in Engeland, smood, smoeë en smieë in het westnederlandse kustgebied. Het ingweonisme dat smeu en consorten reresenteren hoort thuis in Westfalen, in de noordwestelijke hoek van Nedersaksen, in Oost-Nederland tussen de groninger waddenkust en de Oude IJsel, en in een oostfaals gebied ten noorden van de Harz. Buiten de aldus omschreven gebieden vindt men weliswaar woorden die iets op smeu lijken, maar een nauwkeurige beschouwing moet ons toch leren dat zij er etymologisch van gescheiden dienen te worden. Men heeft tot dusver al te zeer allerlei ongelijksoortigs op één hoop gegooid. Voor ik het westfaals-oostnederlandse gebied met het ingweonisme smeu nader ga analyseren, wil ik er eerst wat omheen gaan wandelen. Ik heb hierboven al, maar niet meer dan terloops, de mogelijkheid aangeduid dat hollands smeuig een vervorming van smeeig zou kunnen | |
[pagina 278]
| |
zijn. Ik moest dat wel zo vluchtig doen, want wat had ik eigenlijk voor bewijzen? De geschiedenis van hollands smeuig is niet aan de hand van teksten te documenteren. Knuttel geeft in het WNT geen enkele hollandse bewijsplaats, zelfs geen ‘poëem’ van eigen hand. Wat bewijst het voor de geschiedenis van de hollandse vorm dat de gouwenaar Lafeber wel smeujech opgeeft, maar niet smeu, wat bewijst het voor de geschiedenis van de veluwse vorm dat de barnevelder Van Schothorst hetzelfde doet? Op iets vastere bodem staan we evenwel in Friesland. Het enige citaat dat Knuttel s.v. smeu aan de ‘afleiding’ smeuig, smeudig meegeeft, is ontleend aan de nederlandse bewerking van het ‘konstwoordenboek’ van Chomel, verschenen in 1778. Dit brengt ons in Friesland, want het is bekend dat het nederlands van de bewerker De Chalmot stadsfriese elementen bevat. Ten overvloede schrijft Laurman dan nog in zijn groninger woordenlijst van 1822 s.v. smeu: ‘In Friesland smeudig’. In de vroegnieuwfriese teksten - die wij als frisisten-onder-elkaar minder gelukkig ‘middelfriese’ plegen te noemen - schijnt smeudich te ontbreken, maar de plaatsen bij De Chalmot en Laurman geven althans enige historische achtergrond aan het getuigenis van het Friesch Woordenboek (1911) van W. Dijkstra: ‘smeudich, adj. zacht, week, malsch’. Aan het slot van diens woordenboekartikel lezen we: ‘Ook wel smeuch’, en: ‘Vgl. smedich’. Smedich krijgt van Dijkstra de betekenisomschrijving ‘smijdig, zacht’ mee, en de toevoeging: ‘ook smeudich’. Het enige voorbeeld bij smedich is: ‘smedige bûter’, het eerste bij smeudich is ook weer: ‘smeudige bûter’ M.a.w. smedich en smeudich waren in 1911 in het fries gelijkwaardig, men kon ze door elkaar gebruiken. In 1925 vergelijken Sijtstra en Hof in hun Nieuwe Friesche Spraakkunst, blz. 22, het variantenpaar smeudich/smedich o.a. met beuzich/bezich, smeule/smele (smalen), heul/heel (heel). Is het niet uitermate waarschijnlijk dat in al deze eu-vormen de eu secundair, door ronding, in de plaats van een meer oorspronkelijke ee is gekomen? Wij moeten hierin, dunkt mij, een autochtone ontwikkeling zien. Afgezien van het feit dat de friese vorm veel eerder in geschrifte optreedt dan de vergelijkbare hollandse, pleit de d tegen hollandse herkomst. Van Friesland stappen we over naar Oostfriesland. De oostfriese | |
[pagina 279]
| |
lexicograaf Stürenburg (1857) vermeldt als, naar het schijnt, gelijkwaardige synoniemen schmöi en schmüdig. Bij Ten Doornkaat Koolman (1884) is de situatie nauwelijks anders. Behalve smüdig, dat voor hem blijkbaar toch wel het meest gewone woord is, en smje, smi, sm, ‘weich, geschmeidig’, geeft hij echter ook nog smeidig op. Oostfries smi is identiek met gronings smui. Het vocalisme wijst op een oude ô met umlaut. Maar smüdig kan onmogelijk een afleiding van smi zijn. De ü moet onstaan zijn door secundaire ronding van een î, smüdig is een variant van smidig, een woord dat etymologisch niets met smi te maken heeft (ndl. smijdig). Mogelijk is gronings smietig, ‘handig, flink, vlug’, een vervorming van hetzelfde woord. Aan Oostfriesland grenst Oldenburg. De lexicograaf van dit gebied, Böning (1941), kent smüdig ook, maar situeert het in Jeverland, voor hem een noordelijke uithoek. Zonder localisatie, dus blijkbaar als gebruikelijk in de meer centraal gelegen delen van Oldenburg, vermeldt hij smidig, smi'ek èn smöe, smöig. De laatste twee vormen representeren een oude ô met umlaut, smöig is ongetwijfeld een échte afleiding van smöe (verg. möigkeit, ‘moeheid’). Oostfriesland en Oldenburg liggen aan de periferie van wat ik maar het westfaalsoostnederlandse smeu-gebied zal noemen. Wellicht valt niet alleen Jeverland maar het hele noorden van Oldenburg er al buiten. Ik kan dat niet met zekerheid vaststellen, omdat ik moet wandelen van woordenboek tot woordenboek. Het volgende woordenboek dat ik opsla is het ‘bremisch-niedersächsische’ van 1770. In Bremen zijn we duidelijk buiten het westfaals-oostnederlandse smeu-gebied gekomen. Het woordenboek vermeldt alleen maar smidig en de werkwoorden smiden en smidigen, ‘schmeidigen, erweichen, lindern, besänftigen’. ‘In Hamburg smöden, smödigen’, schrijft de geleerde bremer lexicograaf erbij. Hij had zijn kennis uit het hamburgse woordenboek van Richey (1755), bij wie wij echter niet het adjectief smedig, maar wel smidig vinden. Is in het hamburgs de î niet tot ü maar tot ö gerond? Of heeft naast smidig ook eenmaal smedig bestaan? De laatstgenoemde vorm vinden we in ieder geval genoteerd in het sleeswijk-holsteinse woordenboek van Mensing (1933), ofschoon blijkbaar niet als de meest gebruikelijke, | |
[pagina 280]
| |
want bij smedig wordt naar smiedig verwezen. De betekenis van beide vormen is ‘geschmeidig’. Een derde vorm, smödig, krijgt als omschrijving ‘schmeidigend, lindernd, wohltuend’. Smedig en smödig zijn bij Mensing dus geen synoniemen, maar dat kan op jongere specialisatie van betekenis berusten. Het oudere holsteinse idioticon van Schütze (1802) omschrijft smiedig en smödig met precies dezelfde woorden: ‘geschmeidig, sanft, gelinde’. Smedig ontbreekt bij Schütze. Uit het kleine, zeer verdeelde noordfriese dialectgebied zijn uitsluitend vormen opgetekend die smidig representeren: Bökingharde smiizig (Rask), smiesig (Bendsen); Wiedingharde smîdî, smîzî (Jensen); Föhr smiidigh (Arfsten), smīdəg (Schmidt-Petersen). We zijn hier vlak bij het deense taalgebied, waar het overeenkomstige woord ook smidig is. Aan de deense grens gekomen staak ik mijn omwandeling even om terug te kijken. Wanneer wij ons niet door de nederduitse smüdig- en smödig-vormen laten misleiden, moeten wij wel vaststellen dat de vertegenwoordigers van de smeu-groep alleen in Groningen en (een deel van) Oostfriesland de Noordzeekust hebben bezet. Anders dan smieë kunnen wij smeu dus zeker geen ‘litoraal’ woord noemen. Is dit een beletsel om er een ingweonisme in te zien? Schönfeld schreef van smeu: ‘de verbreiding wijst op Ingvaeoonse oorsprong’. Wat bedoelde hij daarmee? Ik ben bang dat hij zaans smeu met groningsoostfries smui en eventueel ook nog met fries smeudich en holsteins smödig heeft verbonden en aldus smeu tot een pseudo-kustwoord heeft gepromoveerd. Dan zou hij ongelijk hebben gehad met de geciteerde zin. Maar ik wil hem toch graag gelijk geven, zij het op een andere manier dan hij wellicht zelf heeft bedoeld. Want er zijn verschillende soorten van ingweonismen, ‘litorale’ en ‘binnenlandse’. Het ingweoons is een zeer complexe grootheid geweest en allerminst een uniform dialect. Een ingweonisme is in het nederlandse en nederduitse taalgebied per definitie een relictverschijnsel, een vorm van de oude ‘noordtaal’ die zich tegenover de opdringende ‘zuidtaal’ heeft kunnen handhaven. Dat opdringen geschiedde van plaats tot plaats en van geval tot geval met een zeer verschillende kracht en dat heeft tot gevolg gehad dat ook het geografische verbreidingspatroon van de onderscheiden ingweonismen zeer verschillend kan zijn. Dikwijls, | |
[pagina 281]
| |
maar lang niet altijd, liggen de relictgebieden van de ‘noordtaal’ langs de Noordzeekust, op de grootst mogelijke afstand van het centrum vanwaaruit de ‘zuidtaal’ opdrong. Maar de ‘noordtaal’ was, als gezegd, geenszins uniform, zeker niet aan het eind van de ingweoonse periode, omstreeks het jaar 1000. Toen waren er in bepaalde delen van het oude ‘noordtaal’-gebied al autochtone vernieuwingen opgetreden die andere delen onberoerd hadden gelaten. In streken waar de ‘noordtaal’ zich ook nog in de volgende eeuwen handhaaft zet de autochtone ontwikkeling zich voort en zo ontstaat dan eerst, tussen Vlie en Wezer, het ‘oudfries’ en later, na 1500, tussen Vlie en Lauwers, het laatste bolwerk van de oude ‘noordtaal’, het ‘nieuwfries’. Tot de partieelingweoonse vernieuwingen die omstreeks 1000 zeker al waren gerealiseerd, behoort de ontronding van de umlautsrepresentant van oude ô tot ê. Op het continent is deze ontronding een typisch kustverschijnsel, ten zuiden van de Rijn wel met een zekere diepte landinwaarts, maar tussen Rijn en Wezer beperkt tot de ‘friese’ kustzone. Het ‘binnenlandse’ ingweoons heeft deze ontronding nooit gekend, maar handhaafde de oudere umlautsrepresentant . Het ‘binnenlandse’ ingweoons stond uiteraard nog sterker aan de omvormende invloed van de ‘zuidtaal’ bloot dan het ‘litorale’ ingweoons, maar heeft zich niettemin in het binnenland ook in resten kunnen handhaven. Het spreekt vanzelf dat het geografische verbreidingspatroon van de ‘binnenlandse’ ingweonismen er anders uit moet zien dan dat van de ‘litorale’ en dat we de relictgebieden van de eerstgenoemde bepaald niet aan de kust hebben te zoeken. Of
liever: wanneer we een
‘binnenlands’ ingweonisme aan de kust zien optreden, weten we zeker dat het daar door secundaire uitbreiding vanuit een meer landinwaarts gelegen centrum moet zijn terechtgekomen. Deze analyse van de complexe grootheid ‘ingweoons’ stelt ons in staat het ingweonisme smeu op de juiste wijze te herkennen en te plaatsen.
Het is bekend dat in het geheel van het nederduitse taalgebied speciaal Westfalen dikwijls optreedt als een conserveringsgebied van ingweonismen. Ik behoef maar te herinneren aan ingweonismen als ûs, ‘ons’, en gôs, ‘gans’, die wel westfaals maar niet bv. oostnederlands zijn. In het oosten van Nederland is de oude ‘noordtaal’ vroe- | |
[pagina 282]
| |
ger en vollediger door de ‘zuidtaal’ omgevormd dan in Westfalen. Het gaat bij ûs en gôs niet om partiële, maar om algemene ingweonismen, zie het engels. Het woordelement *smôþ.- is ook een algemeen en geen partieel ingweonisme, zie alweer het engels. Het is heel goed denkbaar dat tengevolge van de invloed van de ‘zuidtaal’ het woord-element *smôþ-, samen met ûs en gôs, vroeg en volledig uit het oostnederlands is verdwenen, terwijl het in Westfalen bewaard bleef. In Westfalen bewaarde men de variant van *smôþ- waarin de umlaut had gewerkt in de ‘binnenlands-ingweoonse’ vorm smde. In het noordelijke kustgebied tussen Vlie en Wezer moet de umlautsvariant van *smôþ- eenmaal smêde hebben geluid, maar van dit smêde is noch in de schriftelijke overlevering van het fries, noch in de moderne dialecten ook maar enig spoor te vinden en wij moeten dus wel aannemen dat het door niet na te speuren oorzaken - wij kunnen hier nauwelijks aan invloed van de ‘zuidtaal’ denken - vroeg verdwenen is. In het zuidwesten van het nederlandse taalgebied is smêde, zoals wij gezien hebben, gelukkiger geweest en heeft het een ‘litoraal’ relictgebied kunnen vormen. De situatie wordt dan op een gegeven ogenblik, laten wij zeggen omstreeks 1200, deze, dat er in het vlaams-zeeuws-hollandse westen een ‘litoraal-ingweoons’ relictgebied van smiede<smêde en smoede<smôde bestaat, in het westfaalse oosten een ‘binnenlandsingweoons’ relictgebied van smde en smôde, en dat tussen deze beide relictgebieden in het begrip dat men vroeger door het woordelement *smôþ- placht uit te drukken door andere vormen, bv. smîdig en smedig, is opgevangen. Dan, na 1200, begint de westfaalse taal- en cultuurexpansie zich te doen gelden en dat heeft tot gevolg dat de in Westfalen bewaard gebleven ‘binnenlands-ingweoonse’ woorden smôde en smde zich westwaarts en noordwaarts gaan uitbreiden, tot waar de IJsel in de Zuiderzee en de Eems in de Noordzee stroomt. Zo ontstaat dan het tegenwoordige westfaals-oostnederlandse verbreidingsgebied van smeu en consorten. Het ‘binnenlandse’ smeu komt tengevolge van de westfaalse expansie weer wat nader tot het ‘litorale’ smieë, maar tussen de IJsel en de Schelde blijft toch nog een wereld van smeeig- en smeuigheid liggen. Wanneer ik de geschiedenis van smeu op deze wijze in tijd en ruimte reconstrueer, projecteer ik de | |
[pagina 283]
| |
tegenwoordige verbreiding geenszins terug in de ingweoonse periode, maar ik mag toch, taalhistorisch-taalgeografisch denkend, zeggen: ‘de verbreiding wijst op Ingvaeoonse oorsprong’. Ten aanzien van deze uitspraak kan ik inderdaad, op mijn wijze, Schönfeld gelijk geven. Is er geen andere reconstructie mogelijk? Kan men niet aannemen dat smeu als ‘binnenlands’ ingweonisme de eeuwen door in Oost-Nederland. als in Westfalen, bewaard is gebleven? Het ligt voor de hand om deze mogelijkheid te overwegen, maar ik acht haar toch minder waarschijnlijk dan de door mij gegeven voorstelling van zaken. Een ingweonisme dat heel Oost-Nederland samen met Westfalen de eeuwen door heeft bewaard, is mij namelijk niet van andere taalkaarten bekend. De z.g. eenheidspluralis op -t (zie mijn kaartje in Taal en Tongval 15, 153) is ongetwijfeld een ingweonisme, maar het feit dat deze eenheidspluralis op -t aan de west- en de noordzijde begrensd wordt door een eenheidspluralis op -en, wijst erop dat het oostnederlandse verbreidingsgebied, evenals ik dat bij smeu heb aangenomen, een product is van westfaalse expansie. Het ingweonisme *mûþ.- is in Oost-Nederland alleen in toponiemen bewaard, de ingweonismen *lîþ- en *swîþ.- (zie Driem. Bl. 12, 47 en 123) alleen in een geïsoleerde en slechts hier en daar bekend gebleven uitdrukking. Zo kan men het hele rijtje van oostnederlandse ingweonismen langsgaan - zo heel groot is het trouwens niet -, maar nooit zal men een verbreidingsgebied vinden dat ook maar iets op dat van smeu lijkt. Daarentegen bieden de verbreidingsgebieden van de oostnederlandse westfalismen wel degelijk punten van vergelijking. Ik herinner bv. aan het verbreidingsgebied van hef, ‘heeft’, dat door Kloeke in kaart is gebracht (zie zijn studie Een oud sjibboleth en Driem. Bl. 8, 92). Kloeke's taalhistorische interpretatie van hef is onjuist: de korte vocaal in deze derdepersoonsvorm is niet ‘oud’, maar ontleend aan de eerstepersoonsvorm. Hef is dus een ‘vernieuwing’ en het ligt voor de hand het uitgangspunt van deze vernieuwing in Westfalen te zoeken. Het westfalisme hef heeft wel in Overijsel de Zuiderzee bereikt, maar niet in Groningen en Oostfriesland de Noordzee. Daartegenover kan men een westfalisme als swade, ‘zeis’, stellen, dat wel in Groningen en Oostfriesland de Noordzee heeft bereikt, maar het in Overijsel niet verder | |
[pagina 284]
| |
heeft gebracht dan het oosten van Twente (zie Driem. Bl. 9, 104). Een verbreidingspatroon dat tussen dat van hef en swade in staat, wordt ons door het westfalisme nettelkönnik, ‘winterkoninkje’, aangeboden (zie kaart 9 van mijn Taalatlas v. O.N. met de commentaar in deel 1, 80): ook hier wordt de Noordzee wel, de Zuiderzee niet bereikt, maar het in Overijsel (en Drente) veroverde gebied is veel groter dan bij swade. De westfalismen zijn in Oost-Nederland heel wat talrijker dan de ingweonismen en bij de meeste heeft het verbreidingsgebied wel iets wat aan dat van smeu herinnert. Ik meen dus alle reden te hebben om smeu te interpreteren als een ingweonisme dat, van het standpunt van de oostnederlandse taalgeschiedenis gezien, een westfalisme moet heten. Maar ik heb de nauwkeurige begrenzing van het westfaals-oostnederlandse smeu-gebied nog niet gegeven. Dat ga ik nu doen. Ik begin aan de oostkant, d.w.z. ik zet mijn bij de deense grens afgebroken wandeling door de nederduitse dialectologische literatuur voort. Ten westen van Hamburg ligt het land van Hadeln. Teut (1959) vermeldt uit het hadeler dialect zowel smödig als smidig, smitig, het eerste met de betekenis ‘sanft, gelinde, weich, geschmeidig’, de beide laatste omschreven als ‘geschmeidig, schlank, gewandt’, dus vrijwel als bij Mensing. Van Hadeln gaan we naar de omstreken van Verden, ten zuidoosten van Bremen, meer in het bijzonder naar het dorp Baden. Westermann (1941) noteert voor dat dorp alleen smidig, ‘geschmeidig’. Van Verden volgen we de Leine stroomopwaarts tot Göttingen. Schambach (1858) vermeldt smîdig, smîig, smêdig, smêig, die blijkbaar alle zonder onderscheid zowel ‘geschmeidig’ als ‘weich, glatt’ kunnen betekenen. Mijn gegevens zijn wel wat erg schaars, maar ik meen toch te mogen aannemen dat we ons op de lijn van Bremen naar Göttingen in een gebied bevinden waar representanten van smde ten enenmale ontbreken, ten oosten van de oostgrens van het gesloten westfaals-oostnederlandse smeu-gebied. Die oostgrens is buiten de woordenboeken om nog wel wat nauwkeuriger te situeren. In 1922 heeft Th. Baader, toen nog privaat-docent te Münster, ten behoeve van een westfaals woordenboek dat hij hoopte eenmaal te kunnen schrijven, een vragenlijst van 500 woorden gepubliceerd, waarop enkele honderden | |
[pagina 285]
| |
antwoorden zijn binnengekomen. Die antwoorden zijn thans opgeslagen in de kelder van het Nederlands Instituut van de universiteit te Nijmegen en ik heb ze, nadat ze door de vriendelijkheid van prof. Weijnen aan het licht waren gebracht, rustig kunnen raadplegen. Baaders enquête is van belang voor de kwestie die ons bezighoudt, omdat een van de door hem afgevraagde woorden ‘schmöde’ geweest is. De correspondenten die gemeend hebben dit, in het hoogduits niet gangbare, woord te kunnen identificeren, hebben over het algemeen wel de hun bekende plaatselijke representant van *smôþi- opgegeven, de correspondenten die het niet konden thuisbrengen hebben geantwoord met een streepje of een vraagteken. Zowel de positieve als de negatieve antwoorden kunnen dienen om het westfaalse smeu-gebied nader te begrenzen. Bij Petershagen en Minden raakt dit gebied blijkbaar nog net even aan de Wezer, maar verder stroomopwaarts is ons woord althans aan de westelijke oever van deze rivier onbekend. Van de oostelijke oever heeft Baader geen gegevens, maar op grond van het göttinger woordenboek mogen we wel aannemen dat tussen Wezer en Leine de representanten van smöde al evenzeer ontbreken. Negatieve getuigenissen zijn er uit het hele land Lippe en uit de ‘Kreise’ Höxter, Warburg, Paderborn, Salzkotten, Bielefeld en Herford. In de beide laatstgenoemde ‘Kreise’ worden wel vormen als schmui opgegeven - de correspondenten reageren dus ‘positief’ -, maar als men de historische klankontwikkeling in deze streek nagaat, blijkt ui daar een gm. î te representeren. Misschien is de grondvorm van schmui een kruising van het type smöde en het type smîdig geweest. Als dat zo is, zouden we ons in Bielefeld en Herford, evenals in het niet zover daarvandaan gelegen Minden, op de rand van het smeu-gebied bevinden. In Lübbecke, ten noorden van Herford en ten westen van Minden, geven de correspondenten volop schmöhe, schmöe, schmöi, enz. op, al antwoordt ook hier een enkele met ‘unbekannt’. Van Lübbecke zuidwaarts gaande vinden we representanten van smde in Halle, Gütersloh, Wiedenbrück, Lippstadt (hier zeldzaam), Büren (hier nog zeldzamer), Meschede (hier eveneens zeer zeldzaam). In Meschede moeten wij ons wel in het uiterste zuidoosten van het westfaalse smeu-gebied bevinden, want uit het n.b. ten westen van Meschede gelegen | |
[pagina 286]
| |
Arnsberg heeft Baader alleen maar weer ‘unbekannt’ als bescheid gekregen. Ook Hagen en Hattingen, nog westelijker aan de Ruhr gelegen, reageren negatief. Toch vormt de Ruhr niet de oorspronkelijke zuidgrens van het smeu-gebied, want - en nu grijp ik weer terug op de woordenboeken - voor Iserlohn heeft Woeste in 1882 zowel smô, zonder umlaut, als smö, met umlaut, opgetekend (het laatste s.v. spör) en beide representaties zijn nog in 1930 door Nörrenberg bevestigd, terwijl het Rhein. Wtb. (1958) ons zelfs een tot schmüd getransponeerde vorm uit het Bergische land weet te melden (gerealiseerd met -ø:t). De zuidgrens van het smeu-gebied kan dus getrokken worden van een punt in de buurt van Meschede naar een punt in de buurt van de Wupper. De westgrens kan men trekken van het laatstgenoemde punt noordwaarts naar de Oude IJsel. Op de situatie aan de westgrens van het oostnederlandse smeu-gebied kom ik straks terug. De westelijkste positieve gegevens die Baader van zijn correspondenten heeft gekregen zijn - in de zuidelijke sector - afkomstig uit Recklinghausen en Bocholt. Dorsten en Borken hebben bij hem negatief gereageerd. Ten zuiden van de Lippe is ons woord, met name in het westen, in sterke mate teruggedrongen. Toch verdient juist deze streek onze bijzondere aandacht, want hier ligt de sleutel van de etymologie, hier is het bewijs te vinden dat het element *smôþ-, dat in smeu enz. voortleeft, inderdaad uit *smanþ- moet zijn ontstaan. Van Haeringen heeft dat, voorgelicht door Sarauw, juist gezien en ik zal nu aantonen waarom. Het zijn niet de nederduitse vormen in het algemeen, maar zeer speciaal die uit het gebied ten zuiden van de Lippe, t.w. die uit Soest (Holthausen) en die uit Iserlohn (Woeste), die op ‘germ. -anþ-’ wijzen. Sarauw bespreekt t.a.p. de door Seelmann geïntroduceerde mnd. ô3, die deze met name in de ingweoonse ô uit an voor dentale spirant had menen te herkennen. Terecht betoogt Sarauw dat deze ô3 een taalhistorische fictie is. Reëel is alleen dat de ô in een woord als gôs in de meeste nederduitse dialecten de qualiteit van de ô1< gm. ô heeft, maar in sommige die van de ô2< gm. au. Sarauw geeft geen verklaring, maar deze moet, dunkt mij, wel hierin gezocht worden dat de mnd. ô2 een relatief jong product is. Oorspronkelijk moet het hele nederduitse taalgebied - d.w.z. het ‘oude’ gedeelte | |
[pagina 287]
| |
ervan, niet het ‘koloniale’ oosten - als representant van de gm. au een ingweoonse â hebben gehad. Toen de nasale ô uit on < an voor dentale spirant gedenasaliseerd werd, sloot deze ô zich aan bij een van de andere ô's van het foneemsysteem. Zolang de ingweoonse â < gm. au zich handhaafde, was er maar één ô, de voorzetting van gm. ô. Toen de â < gm. au vervangen werd door de ô < gm. au van de ‘zuidtaal’ (verg. het oudsaksisch van de Heliand, te situeren in het Ruhrgebied), waren er twee ô's, de ô1 en de ô2. Vond de denasalisering van de ô uit on < an plaats nádat de â door de ô2 was vervangen, dan was `het om zo te zeggen ter keuze van het denasalisatieproduct of het zich wilde aansluiten bij de ô1 of bij de ô2. De vervanging van de â door ô2 heeft stellig niet in het hele nederduitse gebied tegelijk plaatsgevonden, maar het eerst in het zuidelijkste gedeelte daarvan, d.w.z. in het westfaalse gebied ten zuiden van de Lippe. Dit grensde immers direct aan het gebied van de ‘zuidtaal’. Hier is de vervanging van â door ô2 waarschijnlijk al een feit geweest vóórdat de
denasalisatie van de ô uit on < an voltooid wes. Het ligt voor de hand dat het betrekkelijk open denasalisatieproduct zich hier aansloot bij de meest opene van de beide beschikbare ô's, de ô2. Dit zien we dan ook gebeuren: voor Soest noteert
Holthausen het woord voor ‘gans’ als cèos (de c duidt de ‘ich-laut’ aan), voor Iserlohn Woeste als gôs, beide met een vocalisme dat de ô2 representeert. Het woord voor ‘smeu’ heeft in Soest en Iserlohn hetzelfde vocalisme als het meervoud van ‘gans’, d.w.z. de umlaut van ô2. En hiermee is dan inderdaad het bewijs geleverd dat *smôþ.- ontstaan moet zijn uit *smanþ-. Ten noorden van de Lippe, in Münster, Osnabrück en het Eemsland, heeft ‘smeu’ een vocalisme dat overeenkomt met het umlautsproduct van ô1. Sarauw vindt dat vreemd, ik niet. Men kan immers aannemen dat ten noorden van de Lippe de denasalisatie van de ô uit on < an voltooid is in een tijd toen daar de ingweoonse â nog in volle fleur was en er dus nog geen ô2 aan het foneemsysteem was toegevoegd. Ten noorden van de Lippe vraagt niet de representant van ‘smeu’ met 1 -, maar die van ‘gans’ - met ô2 - om een bijzondere verklaring, en die kan wel geen andere zijn dan dat tengevolge van zuidwestfaalse expansie gôs met ô2 zich in noordelijke richting heeft uitgebreid. Ten zuiden van de Lippe is
| |
[pagina 288]
| |
de ô2 in gôs ‘klankwettig’, ten noorden van de Lippe ‘onklankwettig’. Ik moet nu volledigheidshalve ook nog een uitstapje maken naar Oostfalen, al was het alleen maar omdat Sarauw t.a.p. zowel westfaalse als oostfaalse vormen noemt en Van Haeringen al die vormen samen als ‘groep’ heeft geciteerd. Westfalen is in het nederduitse areaal een belangrijke bewaarplaats van ingweonismen, maar het is niet de enige. Ook in Oostfalen vindt men zo'n conserveringsgebied en wel aan de noordkant van de Harz. We bevinden ons hier in de zuidoosthoek van het oorspronkelijke verbreidingsgebied van het ingweoons, dat zich eenmaal heeft uitgestrekt van de vlaamse Noordzeekust tot aan de slavische grens in de buurt van de Elbe, ‘tusschen dier elve entier zomme’. Het volledigste overzicht van de oostfaalse ingweonismen geeft K. Bischoff in zijn Elbostfälische Studien (1954), een boek dat ook om zijn hoofdstuk ‘Elbostfälisch und Niederländisch’ de aandacht van de nederlandisten alleszins waard is. De nederlandse ‘kustvorm’ toon, ‘teen’, vinden we juist in dat verre zuidoosten in een gesloten gebied terug, terwijl het overigens toch zo conservatieve Westfalen dit ingweonisme volledig heeft prijsgegeven. Welnu, de beide oostfaalse representanten van smde die Sarauw t.a.p. citeert, uit Börssum en uit Eilsdorf, horen thuis in dit zuidoostelijke conserveringsgebied. Börssum ligt in het zuiden van Brunswijk, Eilsdorf ten noorden van Halberstadt. Het Nordharzer Wtb. van E. Damköhler (1927) verschaft ons nog een derde voorbeeld: ‘schmeu, geschmeidig, weich. Von der Haut der Hände und dem Käsequark’. Het dialect van Damköhler is uit de buurt van Blankenburg, ten zuiden van Halberstadt. Een eind noordelijker, even ten oosten van Brunswijk ligt Nordsteimke, waarvoor H. Beck in Ndd. Jb. 24, 119 (1898) het adj. smoie vermeldt, wel met een heel speciale betekenis, maar toch kennelijk identiek met smde: ‘Wenn das Heu, das zum Einfahren bereit liegt, auf der Wiese wieder nass regnet und nur halb-trocken unter Dach und Fach kommt, so sagt man: 't is smoie’. Alle vier de oostfaalse representanten van smde wijzen op ö1, evenals die van gôs in heel Oostfalen op ô1. In dit pas betrekkelijk laat door de ‘zuidtaal’ veroverde gebied gedraagt de ô uit on < an zich dienovereenkomstig, d.w.z. als ô1. In de denasaliseringstijd bestond hier nog geen ô2, | |
[pagina 289]
| |
evenmin als in Westfalen ten noorden van de Lippe. In de etymologische argumentatie kunnen de oostfaalse vormen dus helemaal geen rol spelen. Een *smôþ.- met ô1 kan op zichzelf immers geen grondvorm *smanþ- bewijzen. Dat kunnen alleen de vormen uit het gebied ten zuiden van de Lippe. Ook voor de taalgeografische analyse van het oostnederlandse smeu-gebied heeft het, vermoedelijk volkomen geïsoleerde, restgebied ten noorden van de Harz geen enkele betekenis. Mijn bespreking ervan is, als gezegd, maar een uitstapje. (Ook al weer volledigheidshalve wijs ik nog op schmide in W. Lademann, Wtb. der Teltower Volkssprache, 1956, waar toevallig mijn oog op viel. Schmide, dat ‘welkfeucht, klamm, nicht taufrisch’ (verg. Beck hierboven), maar ook ‘weich, von Teig, Kuchensohle, Pfefferkuchen’ betekent, kan etymologisch heel goed identiek zijn met smeu, want het teltower dialect vertoont tal van delabialisaties. Maar Teltow ligt vlak bij Berlijn en het lijkt mij in het kader van mijn betoog geen zin te hebben, om alle ingweonismen die secundair in het ‘koloniale’ nederduits zijn terechtgekomen nog nader te gaan bestuderen). Ik keer nu terug naar Oost-Nederland om daar het smeu-gebied nauwkeuriger te gaan bekijken. Er zijn daar nog verschillende problemen op te lossen, ik herinner alleen maar aan het onklankwettige kampense smṑ. Om een beter inzicht te krijgen in de geografische en etymologische verhouding der verschillende vormen heb ik een kleine vragenlijst doen toekomen aan de medewerkers van het Nedersaksisch Instituut der R.U. te Groningen. Ik heb vrij wat antwoorden binnengekregen, maar durf er toch geen complete woordkaart voor Oost-Nederland en aangrenzende gebieden uit te tekenen, omdat ten eerste niet alle correspondenten precies hebben begrepen wat de bedoeling van de vragen was en ten tweede het ‘hollandse’ smeuig op grote schaal tot de ‘bouwstenen’ van de dialectische woordenschat blijkt te zijn gaan behoren. Het zijn niet alleen de hogere cultuurwoorden, maar ook de ‘gevoelswoorden’ uit het ‘A.B.N.’ die tot het dialect doordringen. De ingewikkelde woordgeografische situatie die - waarschijnlijk pas gedurende de laatste decennia - in het oostnederlandse smeu-gebied ontstaan is, laat zich beter vertellen dan in kaart brengen. In Friesland zijn anno 1967 smeudich en smedich vrijwel geheel ver- | |
[pagina 290]
| |
drongen door smeuig. Slechts enkele correspondenten weten zich nu nog de vormen te herinneren die in 1911 voor W. Dijkstra de gewone waren. Ook in Groningerland is smeuig vrij algemeen bekend geworden, maar hier tekent het smui-gebied zich toch nog duidelijk af, met name wanneer men smui in de betekenis ‘lenig’ in kaart brengt, de toepassing waarop hollands smeuig geen vat heeft gehad. Ten noorden van de Overijselse Vecht hebben de smeu-representanten nog algemeen de betekenis ‘lenig’, ten zuiden van die rivier komt deze betekenis ook nog wel voor, maar is het ‘eigen’ woord voor ‘lenig’ toch veel meer zwak. Zoals Groningen en het diftongerende deel van Noord-Drente volgens verwachting een smui-gebied vormt, vindt men in Midden-Drente een wat brokkelige smeu-zone en ten zuiden daarvan weer, geheel klankwettig, een smuu-zone. Bij de verbreiding van de laatstgenoemde vorm, die tot dusver aan de aandacht van de etymologen schijnt te zijn ontsnapt, wil ik even langer stilstaan. In het oosten van Drente kreeg ik mijn noordelijkste smuu-opgaven uit l 7,1 (Grollo) en l 8,6 (Buinen). Hierbij sluiten zich in zuidelijke richting aan m 7,1 (Schoonlo), m 7,4 (Schoonoord), m 8,4 (Odoorn), m 8,5 (Valthe), n 7,2 (Wezup), n 7,3 (Zweelo), n 7,4 (Benneveld), n 7,5 (Sleen), n 7,9 (Erm), n 8,2 (Emmen), o 7,2 (Zwinderen), o 7,4 (Dalen), o 8,2 (Veenoord), o 8,3 (Nieuw-Amsterdam), o 8,5 (Erica), o 8,8 (Schoonebeek), p 7,8 (Wijersveld)Ga naar voetnoot2). De vorm is meestal smuu, alleen de correspondenten uit Grollo en Zwinderen spellen smuui. De vocaal is lang en wordt herhaaldelijk met die van duur of vuur vergeleken. Dat is de klankwettige representatie van gm. ô met umlaut in deze streek. Tegenover deze oostdrentse smuu-groep staat een westelijke, grotendeels in de Stellingwerven. Van noord naar zuid zijn mijn gegevens uit k 4,5 (Donkerbroek), k 4,6 (Haule), l 4,3 (Langedijk), l 4,6 (Elslo), m 3,3 (Nijeholtpade), m 3,6 (Blesse), m 3,9 (Vinkega), m 3,10 (Noordwolde), n 2,5 (Oldemarkt), n 4,3 (Kallenkote)Ga naar voetnoot3). Naast smuu wordt voor Vinkega ook smuui opgegeven, voor Haule alleen smuuj. Ook in de Stellingwerven is de uu klankwettig. Tussen de oostelijke en de westelijke smuu-groep in, dus in | |
[pagina 291]
| |
Zuidwest-Drente, blijkt echter met ons woord iets aan de hand te zijn. Dat verrast ons niet, want sinds 1953 kennen we uit Sassen, Het Drents van Ruinen, blz. 66, de vorm smèù, met een vocalisme dat o.a. de - in Ruinen overigens maar schaars optredende - secundaire umlaut van gm. ê1 kan representeren (verg. bij Sassen schèùpər, ‘schaapherder’). Opgaven van smèù - ik volg gemakshalve de spelling van Sassen - heb ik behalve uit Ruinen (n 5,5) ontvangen uit m 5,3 (Leggelo), m 5,7 (Beilervaart), n 4,6 (Havelte), o 4,8 (Koekange), o 4,9 (De Wijk), o 5,4 (Veningen), o 5,5 (Zuidwolde), o 6,2 (Noord), o 6,6 (Kerkenveld), p 4,5 (Den Hulst), p 5,3 (Oud-Avereest), p 5,12 (Oosterhuis), q 4,3 (Nieuw Leuzen)Ga naar voetnoot4). Andere plaatsen in deze buurt geven smeu op, wat juist kan zijn, maar mogelijk hier en daar ook een minder geslaagde weergave van smèù is. Opmerkelijk is dat Ebbinge Wubben in 1907 voor Staphorst (p 4,3) smeu heeft opgegeven, terwijl mijn correspondent voor die plaats schrijft: ‘Het woord is smeur met de klank van deur’, en vervolgens nog eens ‘lenig’ vertaalt met smeur. Dit smeur moet toch wel òf smèù voorstellen òf uit smèù ontstaan zijn. Smèù kan behalve tot smeur ook heel goed ‘aangepast’ worden tot smeu. In ieder geval is smeu in Noordwest-Overijsel even onklankwettig als smèù in Zuidwest-Drente. In beide gebieden verwacht men klankwettig smuu, als in de Stellingwerven. Dialectgeografisch redenerend moet men wel zeggen dat de beide smuu-gebieden, het westelijke en het oostelijke, eenmaal aan elkaar vast hebben gezeten, m.a.w. dat heel Zuid-Drente met de Stellingwerven en de kop van Overijsel een gesloten smuu-gebied moet hebben gevormd, waar van het zuiden uit een andere vorm is binnengedrongen. Toen ik hierboven opmerkte dat het vocalisme van ruinders smèù een gm. ê1 met secundaire umlaut kon representeren, heeft de ‘bescheiden lezer’ waarschijnlijk meteen aan kampens smòò gedacht, waarvan de òò immers klankwettig uitslúitend een gm. ê1 zónder umlaut kan voorstellen. Er moet wel enig verband bestaan tussen het smèù-gebied aan beide zijden van de Reest en het smòò-gebied in de omgeving van Kampen. Ik moet dat laatste nu eerst aan de hand van | |
[pagina 292]
| |
mijn gegevens zien te preciseren. Smòò-opgaven heb ik behalve uit Kampen (q 2,4) ontvangen uit o 2,5 (Vollenhove), p 3,4 (Genemuiden), q 2,1 (Kampereiland), q 2,3 (IJselmuiden), q 3,1 (Mastenbroek), q 3,4 (Haarst), r 2,1 (Oosterwolde), r 4,2 (Lenthe). Naast smòò ook smeu werd mij opgegeven voor Vollenhove, naast smòò ook smèù voor IJselmuiden en Lenthe. Hieruit kunnen we de indruk krijgen dat smòò aan de verliezende hand is en dat smèù en smeu bezig zijn het terug te dringen. We kunnen de gedachte niet onderdrukken dat het smòò-gebied vroeger groter geweest moet zijn, ja dat het hele tegenwoordige smèù-gebied er eenmaal bij heeft behoord en misschien ook nog wel een aantal plaatsen die nu smeu hebbenGa naar voetnoot5). Op deze wijze kunnen we een smòò-gebied reconstrueren dat te vergelijken is met de westoverijselse vernieuwingsgebieden waarover ik uitvoerig heb geschreven in Akademiedagen 8, 80 vgg. Wanneer we alleen uitgaan van het tegenwoordige smòò-gebied, wordt ons oog vooral getrokken door het patroon van het etgerd/eskert-gebied op de ‘etgroen’-kaart (a.w. 96), wanneer we de tegenwoordige smòò- en smèù-gebieden samenvoegen, ligt het veel meer voor de hand om de patronen van gee, gie, ‘zwad’, pappe, ‘speen’ en maal, ‘meel’ te vergelijken (a.w. 82, 88 en 90). Het gaat bij al deze verbreidingspatronen om westoverijselse vernieuwingen die men tastenderwijs kan dateren in het begin van de 14de eeuw (a.w. 84 vgg.). Zouden we ons smòò ook niet in deze tijd ontstaan kunnen denken? En waarvoor kan smòò dan in de plaats zijn gekomen? Is het een eerder hier voorkomende klankwettige voortzetting van gm. *smôþ- zónder umlautsfactor komen aflossen? Dat staat helemaal niet vast. De vorm die in Zuid-Drente door smòò teruggedrongen is, moet blijkens de vormen ter weerskanten van het smèù-gebied, die als relicten aan de periferie geïnterpreteerd moeten worden, smuu geweest zijn, een vorm mét umlaut. Ook voor het centrum van het vernieuwingsgebied ligt het veel meer voor de hand uit te gaan van dit reële smuu dan van een hypothetisch smoe. Er is geen | |
[pagina 293]
| |
enkele aanwijzing voor dat de westfaalse expansie een umlautloze vorm naar Oost-Nederland geëxporteerd zou hebben. In Westfalen zelf, ja daar heeft de umlautloze vorm ongetwijfeld bestaan, want Woeste kon daar anno 1882 in het diepe zuiden, in Iserlohn, nog smô optekenen. Maar wat bewijst dat voor de lexicale bagage waarmee de expansie naar de buiten-westfaalse gebieden is opgetrokken? We hebben om smuu - ik houd het maar op deze vorm - in West-Overijsel tot smòò te laten ontsporen een ander woord nodig, een woord dat een òò bevatte. Helaas heb ik er geen idee van, welk woord dat geweest kan zijn. Bij de ontsporing van meel tot maal kunnen we aan invloed van het werkwoord malen denken, maar ik heb geen zinverwant woord kunnen vinden dat we verantwoordelijk zouden kunnen stellen voor de ontsporing van smuu tot smòò. Ik meen echter dat dit geen wezenlijk zwakke plek in mijn betoog brengt, want, hoe men het ook wendt of keert, smòò kán niet klankwettig zijn, smòò móet een vernieuwing zijn. Ook al is een daad niet meer in bijzonderheden te reconstrueren, doordat de dader op het kerkhof ligt, dat de daad niettemin gedaan is, blijkt uit de resultaten. Smòò en smèù zijn de belangrijkste complicaties van het oostnederlandse smeu-gebied, maar niet de enige. In de eerste plaats treft het ons, wanneer wij van Zwolle langs de IJsel zuidwaarts gaan, dat de smuu-vormen hier helemaal ontbreken. Voor Heerde heeft Bosch in 1940 smeu opgegeven, voor Zelhem Broekhuysen in 1950 eveneens, en mijn opgaven bevestigen deze vorm voor de hele IJselstreek. Uit Deventer kennen we smeu al sinds 1896 (Draaijer), of, als men wil, zelfs al sinds 1836 (Halbertsma), maar hier is smeu niets bijzonders, hier is het klankwettig. We zullen smeu in de IJselstreek ten noorden en zuiden van Deventer misschien wel uit deze stad moeten laten komen, door jongere uitbreiding. Dat blijft een klein probleempje. Veel interessanter is echter het probleem dat Schönfeld Wichers ons in 1959 heeft opgegeven door voor Rijsen smee te noteren. De plaatsen waarvoor ik smee heb opgekregen zijn in Overijsel en Gelderland, behalve het al genoemde Rijsen (t 6,1): s 6,3 (Vriezenveen), t 4,5 (Lettelo), t 5,4 (Holten), t 5,8 (Espelo), t 6,2 (Enter), t 6,5 (Elsenerbroek), u 4,2 (Kolmschate), u 5,1 (Markelo), u 5,4 (Laren), u 5,6 | |
[pagina 294]
| |
(Eksel), u 6,1 (Goor), u 6,7 (Gelselaar), v 4,4 (Almen), v 5,3 (Langen), v 5,4 (Zwiep), v 6,1 (Geesteren), v 6,2 (Noordijk), v 6,8 (Eibergen), w 6,5 (Zieuwent), x 6,3 (Vragender), x 6,7 (Bredevoort), x 7,4 (Winterswijk)Ga naar voetnoot6). Deze smee-plaatsen lijken tezamen wel iets als een gebied te vormen, maar het is een vreemd gemodelleerd gebied dat ik niet van andere kaarten ken. Moet men het zich ontstaan denken van Westmunsterland uit? Misschien, maar het materiaal-Baader biedt op dit punt geen enkel houvast. Uit Vreden (w 7,3) kreeg Baader schmöh, uit Stadtlohn (x 8,1) smöö, uit Bocholt (y 6,6) schmöh. Het gevraagde woord was blijkbaar onbekend in Weseke (y 8,1), Dingden (z 6,3) en Lembeck (z 8,6), maar de beide eerstgenoemde plaatsen hebben het ‘schmöde’ van de vragenlijst enkel vertaald met het synonieme sachte, niet met schmeh of zo iets. Ook in het Rhein. Wtb. heb ik niets vergelijkbaars kunnen vinden. Dan heeft het wel erg weinig zin om in verband met het smee-gebied te herinneren aan de min of meer wigvormig Oost-Nederland binnendringende westmunsterlandse verbreidingspatronen van namad op kaart 3, en pogge op kaart 22 van mijn Taalatlas, te minder nog omdat de punt van de wig hierbij ook heel anders gericht is dan bij smee. Hebben we bij smee dan misschien te maken met een restgebied, een oostelijke en noordelijke rand van een oorspronkelijk zeer brede wig die zich vanuit het middennederlandse rivierengebied in de flank van het oostnederlandse smeu-gebied heeft geboord? Ook al weer: misschien. Het is in elk geval niet onredelijk te veronderstellen dat in dit rivierengebied, waar op het ogenblik, onder hollandse invloed, smeuig volstrekt domineert, eenmaal smeeig de toon heeft aangegeven. In het WNT s.v. smedig vinden we een 19de-eeuws citaat van Cremer met smêjig, uit de ‘Overbetuwse Novellen’, en nu, een eeuw nadat Cremer deze novellen schreef, heb ik smeeig nog opgegeven gekregen uit Woudrichem (z 97',5), Culemborg (x 98',3) en Druten (y 100',8). Maar als we zo'n smeeig-wig aannemen, vanuit het rivierengebied gericht op de gelderse Achterhoek en het zuiden van Overijsel, moeten we tegelijk aannemen dat deze door latere tegenkrachten - vanwááruit? | |
[pagina 295]
| |
- weer aanzienlijk versmald is. Zolang er geen kaarten zijn gepubliceerd met inderdaad vergelijkbare verbreidingspatronen, blijft iedere interpretatie van het smee-gebied een vrije fantasie, een slag in de lucht. Etymologisch ligt de zaak met smee, dunkt mij, eenvoudiger dan expansiologisch. Het kan geen ontronde variant van smeu zijn, want in Oost-Nedreland komen geen delabialisatiehaarden voor. Dan blijft alleen de mogelijkheid dat smee een verkortingsvariant van smeeig is. Zo'n verkortingsvariant kan overal spontaan optreden. Zo werd mij ook smee opgegeven uit Blankenham (n 2,7). Uit Lies op Terschelling ontving ik deze aantekening: ‘smee wordt gebruikt bij 't aanmengen van meelsoorten die door elkaar geroerd worden en smedig worden: 't wordt smee!’ Hier, op Terschelling, waar smeu niet voorkomt, kan smee alleen maar door verkorting uit smeeig of smedig - men denke aan W. Dijkstra's friese smedich! - zijn ontstaan. In Blankenham en de Achterhoek kan men natuurlijk ook denken aan een compromisvorm van smeeig en smeu. De terschellingse vorm smee brengt mij tenslotte nog eenmaal terug bij zaans smeu, de bron van alle misverstanden bij Schönfeld. Zou het niet het eenvoudigste zijn om dit zaanse smeu gewoon bij verkorting uit een algemeen-hollands smeuig te laten ontstaan? Ik heb uit mijn opgaven de indruk gekregen dat zulke verkortingen van smeuig wel vaker optreden. We hebben te maken met een gevoelswoord met veel ‘behoefte’ aan variatie. Het lijkt mij zelfs niet ondenkbaar dat een secundair smeu, etymologisch totaal te scheiden van het ‘binnenlandse ingweonisme’ smeu, op den duur tot de algemene omgangstaal, het ‘A.B.N.’, zou gaan behoren. Het lemma in het etymologisch woordenboek zou dan, precies andersom als bij Jan de Vries, moeten gaan luiden: ‘smeuig bnw., ook smeu’.
K. Heeroma |
|