Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
StadshollandsIn 1962 kreeg de Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam een uitvoerig manuscript ten geschenke dat handelde over het dialect van Gouda en geschreven was door de heer A.P.M. Lafeber. Het verslag van de commissie over het genoemde jaar zegt ervan: ‘Het werk bestaat uit een klank- en vormleer van het dialect, een lijst van spreekwoorden en zegswijzen en een zeer uitvoerige woordenlijst dialect-Nederlands en Nederlandsdialect. Vooral ook wegens de schaarste van materiaal over het dialect van de Hollandse steden is deze studie een belangrijke aanwinst’. In 1963 werd door de goede zorgen van Jo Daan in het tijdschrift Taal en Tongval (jg. 15, blz. 68vgg.) de inleiding van Lafeber (de ‘klanken vormleer’) gepubliceerd met, in een noot, deze karakteristiek van de hand van de uitgeefster: ‘De schrijver, wel geboren “Gouwenaar”, maar geen dialectoloog of Neerlandicus van opleiding of professie, heeft een helder overzicht gegeven van de belangrijkste verschijnselen van dit Zuidhollandse dialect, zoals het was omstreeks 1900 tot op onze tijd’. Sedertdien is er van alles met het werk van Lafeber gebeurd: de Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ ging zich inspannen om het geheel uitgegeven te krijgen, Z.W.O. bleek bereid de uitgave te subsidiëren en een andere ‘Gouwenaar’, die wél ‘Neerlandicus van opleiding’ was, nam op zich de kopij voor de druk gereed te maken. Het resultaat ligt nu voor ons: Het dialect van Gouda door A.P.M. Lafeber met medewerking van L.B. Korstanje, uitgegeven in 1967 door de Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ te Gouda, en aldaar ook te bestellen. Voorin het boek vinden we een portret van Lafeber en een verslag van de plechtigheid waarbij hem, op 1 juli 1965, de Zilveren Anjer werd uitgereikt. Met de gegevens van dit verslag kunnen we onze voorstelling van de schrijver completeren: in 1893 te Gouda geboren, kind van het toen nog volop dialectsprekende volk, al vroeg - door de lectuur van de boeken van Cremer - geïnteresseerd geraakt in het verschijnsel dialect, met een natuurlijke aanleg voor taalwaar- | |
[pagina 242]
| |
neming begaafd, in het einde van de jaren '20 als ‘incasseerder van het toen bestaande sociale spaarfonds in Gouda’ begonnen met het aanleggen van een verzameling woorden en uitdrukkingen. ‘In het grote kwitantieboek, dat U steeds mee moest zeulen, noteerde U telkens op de blanke strookjes het typische dialectgebruik, dat U tegenkwam in de zeer talrijke huizen, waar U geregeld kwam; wel 3 tot 4000 gezinnen’, zo horen we bij monde van Prins Bernhard deze verzamelactiviteit lovend memoreren. Het is voor een wetenschappelijk werk - want zo mogen we Het dialect van Gouda ongetwijfeld noemen - wel een zeer onalledaagse ontstaangeschiedenis die ons hier wordt meegedeeld. Wij zien Lafeber voor ons als een echte ‘taalman’, iemand die leeft in zijn taal, sprekenderwijs, maar ook horenderwijs, noterenderwijs. Het dialect staat voor hem in oppositie tot wat hij het ‘officiële Nederlands’ noemt en hij is voortdurend bezig, zeer bewust en oplettend, beide te vergelijken, vooral fonetisch en grammaticaal, maar ook wat de woordbetekenissen betreft. Hij leeft in de taal en hij beleeft de taal. Dat maakt zijn presentatie levendig. Wat hij beleefd heeft, moet hij op een levende manier weergeven. Dat blijkt in het bijzonder uit de bijna 1000 ‘spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen’ die hij aan zijn woordenlijst heeft toegevoegd, in verschillende rubrieken geordend en grotendeels toegelicht in dialect. Het blijkt ook uit de verhalende tekst, helemaal achteraan, waarin hij weliswaar opzettelijk zoveel mogelijk idioom heeft samengebracht, maar op een zodanige manier dat het toch volkomen natuurlijk lijkt. Lafeber is een goed verteller voor wie, dank zij zijn geoefendheid in het waarnemen en weergeven, het schrijven in dialect geen enkele moeilijkheid meer heeft gehad. Opvallend nauwkeurig is zijn waarneming en beschrijving van de assimilatieverschijnselen. Naast de markante figuur van de ‘amateur’ Lafeber blijft die van de vakman Korstanje, die bij dit boek een meer dienende rol had te vervullen, noodzakelijkerwijs vager. Toch moet ook het aandeel van deze vakman geenszins onderschat worden. Hij heeft, zoals uit zijn ‘verantwoording’ blijkt, zich de moeite van een nieuw zelfstandig onderzoek getroost. De inleiding van Lafeber heeft hij uitgebreid en omgewerkt tot een echte ‘klank- en vormleer’ en daarvoor ‘was de op schrift gestelde taal in de woordenlijsten | |
[pagina 243]
| |
natuurlijk niet voldoende’, maar ‘moesten vele gesprekken volgen met oude, èchte Gouwenaars, maar ook met de jongere generatie, om te zien wat er nu nog leeft van dit Goudse dialect’. Van de twee woordenlijsten die Lafeber had opgesteld, heeft Korstanje terecht alleen die ene behouden waarin de Goudse woorden vooropstonden. De wat eigengereide fonetische notatie van de lemmata heeft hij op een verantwoorde wijze vereenvoudigd ‘om het werk zo leesbaar mogelijk te maken’. Zo is een boek ontstaan dat de volheid van taalleven, die eigen was aan de ‘amateuristische’ opzet, grotendeels kon bewaren en dat niettemin gemakkelijk hanteerbaar genoemd kan worden voor ieder die er wetenschappelijk mee wil werken. Lafeber is, zoals uit het hierboven gegeven citaat van Jo Daan al gebleken is, uitgegaan van het dialect ‘zoals het was omstreeks 1900’, dus in zijn jongenstijd. Hij is er zich van bewust geweest, dat het Gouds toen al in beweging was. Er was, zo weet hij zich te herinneren, een westelijk Gouds en een oostelijk Gouds, maar de ‘westelijke afwijkingen zijn het vroegst en geheel verdwenen, en het is dan ook niet gelukt, iemand te vinden, die meer nauwkeurige aanwijzingen zou kunnen geven omtrent de daar voorkomende woorden en vormen’. Van het westelijke Gouds krijgen we eigenlijk alleen te horen dat daarin een ae werd gesproken ‘inplaats van de aa in het oostelijk deel’. Is dit westelijke Gouds dus ‘geheel verdwenen’, ook het oostelijke, het eigen dialect van Lafeber, heeft heel wat veren moeten laten. Ten gevolge van de invoering van de leerplicht kreeg het dialect ‘een neiging zich te ontwikkelen in de richting van het officiële Nederlands. Het eerst verdwenen de opvallendste fonetische en grammaticale afwijkingen, zoals de nog algemeen gezegde scherpheldere èè en òò en de uitdrukkingen als gong voor ging, roop voor riep, enz. De woordenschat onderging niet zo direct grote wijzigingen, toch werden de woorden, die in het O.N. niet of zelden gebruikt werden, geleidelijk minder gehoord en kwamen er nieuwe woorden op. De woorden, die voor 1914 reeds weinig gebruikt werden, vooral door ouderen, worden in de lijsten en aantekeningen aangegeven door ‘(oud)’. De woorden, die hoewel eerst nog algemeen gebruikt na 1914 snel in onbruik raakten zijn aangeduid met ‘(vero)’. Het spreekt volkomen vanzelf dat het | |
[pagina 244]
| |
allemaal zo gegaan moet zijn als Lafeber het in deze zinnen aanduidt, maar het bijzondere van dit boek is dat het verloop van dit volkomen vanzelfsprekende proces hier nu ook eens in bijzonderheden genoteerd is, dat men bv. kan vaststellen welke hollandismen in de Goudse volkstaal het eerste verdwenen zijn en welke wat langer stand hebben kunnen houden. Op den duur moet zo'n locaal bepaald ‘stadshollands’ dialect wel helemaal opgaan in een ‘algemeen onbeschaafd’, dat op zijn beurt weer een variant is van de algemene omgangstaal die ‘beschaafd’ heet. Dan is er van een ‘Gouds dialect’ helemaal geen sprake meer. Zover is het nivelleringsproces echter nu nog niet gevorderd, want Korstanje kan op grond van zijn aanvullend en controlerend onderzoek schrijven: ‘Het bleek, dat veel was verdwenen, maar verscheidene dialectische eigenaardigheden treffen we toch nog bij de jongere en jonge Gouwenaar aan’. We kunnen ons inzicht in de ontwikkeling - of het verval - van het Goudse dialect nog wat verdiepen door ook áchter het door Lafeber verzamelde materiaal te kijken. Wat weten we van het Gouds van vóór 1900? Voor de periode van vóór 1500 kunnen we een en ander halen uit de Rechtsbronnen der stad Gouda en die heb ik dan ook indertijd, ten behoeve van ‘een dialektgeografisch overzicht vóór 1500’, in mijn Hollandse Dialektstudies geëxcerpeerd. De taal van Gouda ziet er in dat materiaal niet zo heel veel anders uit dan die van de andere Hollandse steden en kan nog vrijwel ‘algemeen Hollands’ worden genoemd. Over de toestand van het Gouds in de 17de en 18de eeuw zijn nog geen zekere gegevens beschikbaar. Het pamfletje met de titel ‘Samenspreking tusschen Twee Goudse Veer-Luy Iaap en Kees’, door Kloeke besproken in dit tijdschrift, jg. 54 blz. 82, is, ook voor Kloeke zelf, een zeer twijfelachtige getuige. Het lijkt mij persoonlijk eerder Amsterdams dan Gouds. De dialectbibliografie van Meertens/Wander noemt voor Gouda behalve het artikeltje van Kloeke alleen nog het dialectverhaal van Lafeber, dat nu in zijn boek is opgenomen, maar dat al eerder, in 1943, was gepubliceerd in deel 4 van de Bijdragen van de oudheidkundige kring ‘Die Goude’. Dat is bij elkaar niet veel. Maar er bestaat nóg een bron voor de kennis van het Gouds, die niet in de bibliografie vermeld wordt en die blijkbaar ook niet aan | |
[pagina 245]
| |
Lafeber en Korstanje bekend is geweest, een bron die weliswaar weinig omvangrijk is, maar toch zeer geschikt om het ontwikkelingsstadium dat Lafeber ‘oud’ noemt naar achteren te begrenzen. Ik bedoel de beide antwoorden die uit Gouda binnen zijn gekomen op de dialectenquête van het Aardrijkskundig Genootschap van 1895. Het ene antwoord is van C. Zoet, die zich voorstelt als ‘onderwijzer te Gouda en aldaar geboren en getogen’ en die de door hem geregistreerde taal nader karakteriseert als ‘het zuiver plat’. Het andere antwoord is van niemand minder dan C.G.N. de Vooys, die in 1895 nog student in Leiden was. Het is grappig dat we de naam De Vooys ook nog eenmaal in het boek van Lafeber/Korstanje tegenkomen, niet, zoals men zou kunnen denken, in de literatuuropgave achter de taalkundige inleiding, maar in de rubriek ‘Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen’. We lezen daar nl. onder nummer 50: ‘Je aalt et beij De Vooijs èn laater mo je t beij Van Rijn brènge. Wer chezeit fan en jonge diej èrrech feul mi sen meisie opèt. De Vooijs iz en gousmiswinkel op te Mart èn Van Rijn was en grossierderij in lorre èn aud eizer an de Veste’. Voor wie op zoek is naar het meest ouderwetse Gouds, is ‘het zuiver plat’ van Zoet stellig veel interessanter dan het al sterker in de richting van het ‘officiële Nederlands’ geëvolueerde dialect van De Vooys, maar voor ons inzicht in de ontwikkeling van ‘algemeen Hollands’ via ‘stadshollands’ naar ‘algemeen onbeschaafd’ zijn beide antwoorden even belangwekkend. Het Gouds was ook al in 1895 allerminst een eenheid. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid representeert ‘het zuiver plat’ van Zoet het westelijke Gouds dat nu ‘geheel verdwenen’ is. Hij spelt tenminste consequent ae in de woorden die De Vooys en Lafeber/Korstanje met aa schrijven. Men zou kunnen verwachten dat we bij De Vooys, die tegenover het ‘zuiver plat’ van Zoet wel het oostelijke Gouds moet representeren, de vormen terugvinden die bij Lafeber ‘oud’ danwel ‘vero’ heten. Maar met die verwachting schematiseert men de taalsituatie in Gouda kort voor en kort na 1900 al te zeer. De Vooys beschouwt in 1895 als ‘stadgouds’ - ‘deze opgaven gelden alleen voor de stad Gouda; onmiddellijk daarbuiten verandert het dialect in verschillende opzichten’, tekent hij aan - de verledentijdsvormen joeg, vroeg, riep | |
[pagina 246]
| |
en ving. Lafeber kent deze vormen ook, maar beschouwt ze als jongere elementen in het dialect. De oudere vormen, laten we zeggen van vóór 1914, zijn voor hem jooch, vrooch, roop en vong. Heeft De Vooys dan in 1895 niet goed geluisterd? Dat kunnen we nauwelijks aannemen. Maar de klanten van de goudsmidswinkel zullen in 1895 al ‘progressiever’ hebben gesproken dan de touwslagers- en pijpemakerskinderen waarmee de jonge Lafeber enkele jaren later op school zou komen te zitten. Zo kent De Vooys ook alleen mant, tarrewe, sterreve, leuge, die voor Lafeber de jongere vormen zijn naast ouder mande, tarreme, sturreve, looge. Het verkleinwoord van draat is voor De Vooys draatjie, voor Lafeber draajchie, al vermeldt hij wel: ‘Woorden waarvan de eind-d in het meervoud j wordt...vormen het verkleinwoord op drie manieren: blad: blaachie; blaajchie en blaatjie’. ‘De derde vorm is de nieuwste’, voegt Korstanje uitdrukkelijk hieraan toe. Maar het merkwaardigste is wel dat De Vooys soms vormen opgeeft die bij Lafeber helemaal niet voorkomen, bv. erret en verref (bij Lafeber alleen urt en vurref). De Vooys geeft alleen nieuw, Lafeber alleen nuuw, maar wel: ‘niewchie, oudere vorm nuuwchie’. Kunnen we de verschillen tussen het dialect van De Vooys en dat van Lafeber helemaal herleiden tot de sociale tegenstelling tussen de goudsmidswinkel en de ‘baanderij’? Zo eenvoudig is de zaak ook weer niet. Want De Vooys kent in zijn meer ‘beschaafd’ stadsdialect ook vormen die bepaald conservatief moeten worden genoemd en die een ouder stadium vertegenwoordigen dan het oudste van Lafeber. Daar is in de eerste plaats het prefix van het verleden deelwoord: bij De Vooys (en natuurlijk ook bij Zoet) consequent e-, bij Lafeber consequent ge-, zonder dat e- zelfs maar vermeld wordt. Op dit punt was het Gouds in 1895 dus nog ‘boers’, of liever ‘algemeen Hollands’, en is het kort daarop radicaal ‘verstadst’, d.w.z. aangepast aan het ‘officiële Nederlands’. Maar we kunnen door vergelijking van De Vooys en Lafeber nog een tweede verandering omstreeks 1900 constateren, die in zekere zin ingrijpender moet heten dan de vervanging van het prefix e- door ge-, omdat er fonologische consequenties aan verbonden waren. Voor De Vooys (en Zoet) beantwoordt aan de ei/ij van de algemene omgangstaal in het Gouds steeds een ai, dus rain, | |
[pagina 247]
| |
klain, ailig (heilig), mai (mei), vrai, vraije, wait (wijd), wain, wais, aizer, raik, laif, vaif, waif, blaive, paip. In de woordenlijst van Lafeber vindt men al de genoemde woorden gespeld met ei of, in auslaut en voor -e, eij. Hij zegt hierover in zijn inleiding: ‘Ook tussen ei en ij is geen verschil te horen, waarom beiden door ei worden voorgesteld. De beginklank van ei werd vroeger bijna als aa uitgesproken, doch begint steeds meer naar de gewone uitspraak als in het O.N. te neigen. In sommige woorden werd zelfs een zuivere aa gehoord. B.v. breien: braaje, keien: kaaje, enz.’. De lijst vermeldt inderdaad: ‘braaje > breije, breien; ovt. braajde>breej’, en: kaaj>keij, kei; kaajestêên> keijstêên, keisteen’. Het enige aaj-woord dat zich tenvolle heeft kunnen handhaven is, voorzover ik heb kunnen nagaan, waaj, ‘het overschot van melk na de kaasbereiding’, met zijn samenstelling waajbooter. Hierbij zal de ‘boerse’ achtergrond van invloed zijn geweest. Eventueel kan men in dit verband ook nog het gevoelswoord aajbaaj, ‘heibei’, noemen, maar voor mij is dit geen overtuigend voorbeeld, omdat ik in mijn persoonlijke ‘beschaafde’ taal nooit heibei zeg, maar altijd haaiebaai. Vóór de vervanging van aaj door eij moeten in het Gouds braaje, ‘breien’, en braaje, ‘braden’, kaaj, ‘kei’, en kaaj, ‘kade’, laaj, ‘lei’, en laaj, ‘lade’, waaj, ‘hui’, en waaj, ‘weide’, homoniemen zijn geweest. Ten gevolge van de invloed van het ‘officiële Nederlands’ heeft het dialect er dus een nieuwe fonologische oppositie bijgekregen! Maar misschien heeft er in een ouder stadium wel een andere oppositie bestaan die later verdwenen is, nl. van braaje, ‘breien’, en braeje, ‘braden’, enz. Trouwens zijn zulke opposities voor het dialectische taalgevoel wel zo belangrijk als wij het ons in onze abstracte taalkundigheid plegen voor te stellen? De Vooys moet in alle oprechtheid gemeend hebben dat het dialect zoals hij het weergaf in de hele stad Gouda gebruikelijk was. Hij heeft er zich geen rekenschap van gegeven, dat er binnen de dialectsprekende gemeenschap mogelijk verschillende sociale taalkringen bestonden. Hij heeft stellig niet geweten dat er in het westelijk deel van de stad ook ae-sprekers leefden. Die ae-uitspraak zal hij wel gekend hebben, maar dan uit de mond van boeren. Van historisch standpunt gezien is de ae-uitspraak ‘algemeen Hollands’, althans ‘algemeen Zuidhollands’. | |
[pagina 248]
| |
Zo de ‘verstadsing’ van het Gouds, die dit tot een apart ‘stadshollands’ maakte, al niet geheel en al begonnen is met de vervanging van de ae door een aa, deze opvallende distantiëring van het boerse ‘algemeen Hollands’ moet het zelfbewustzijn van de stedelijke sprekers toch wel zeer versterkt hebben. Het westelijke Gouds, het ‘zuiver plat’ van Zoet, is dan nog geen echt ‘stadshollands’ geweest. Het lijkt mij heel wel mogelijk dat het ontstaan van het ‘stadshollands’ in Gouda - d.w.z. in het oostelijk deel van de stad - een betrekkelijk jong verschijnsel is, heel wat jonger bv. dan het ontstaan van het ‘stadsfries’ in de Friese steden. In ieder geval heeft de laatste fase van de ‘verstadsing’ van het Gouds - de verdringing van het westelijke dialect door het oostelijke - zich pas voltrokken in het begin van de 20ste eeuw, onder de ogen en de oren van de nauwlettende Lafeber, die er nochtans in bijzonderheden maar weinig over weet te vertellen. Toen Lafeber op het einde van de jaren '20 als incasseerder geregeld bij enige duizenden Goudse gezinnen over de vloer kwam en zijn gegevens meer systematisch begon te verzamelen, was er, zo kunnen we gerust aannemen, van het westelijke dialect, het oudste, in wezen nog ‘boerse’ Gouds, inderdaad niets meer over. Over één generatie zal er waarschijnlijk ook van het in het oosten van de stad ontstane ‘stadshollandse’ Gouds weinig of niets meer over zijn. Maar dat oostelijke dialect is nu tenminste compleet vastgelegd in het boek van Lafeber, voor het oudere westelijke moeten we ons behelpen met het fragmentarische getuigenis van Zoet uit 1895. Deze gegevens van Zoet moeten we nu nader gaan bekijken en vergelijken met die van Lafeber. ‘Algemeen Hollands’ is de representatie van gm. iu voor r als ie (zie mijn Holl. Dialektstudies, de kaarten 19 en 23). Zoet geeft op: ‘vier (vuur), duur (dier), stuure’, met de noot: ‘voor stuure stiere (bestiere)’. Uit deze merkwaardige wijze van noteren - de haakjes zijn van Zoet zelf - kan men opmaken dat hij die ie-vormen nog wel kende, maar dat ze in zijn ‘zuiver plat’ toch ook al uu-vormen naast zich hadden gekregen. Er is dus bij hem op dit punt al een begin van ‘verstadsing’. De Vooys vermeldt alleen vuur, duur en sture, Lafeber geeft dezelfde vormen, maar daarnaast bestiere, ‘bestieren, regelen, besturen’. ‘Algemeen Hollands’, maar uit de middeleeuwse bronnen | |
[pagina 249]
| |
helaas slecht te documenteren, is verder de eu als representant van gm. u in open syllabe zonder umlautsfactor. Zoet vermeldt zeun, keuning, meule, zeumer en weune, met alleen naast zeun ook zón (met het teken ó geeft hij de ‘scherplange oo’ weer). De Vooys stelt hiernaast zaon, kaoning, maole, zaomer en waone, met alleen boven zaon ook zeun geschreven. Men krijgt de indruk dat in het dialect van De Vooys de beide lange oo-fonemen niet meer onderscheiden werden. Lafeber schrijft, als De Vooys, zoon, kooneng, moole, zoomer en woone, maar blijkt de eu nog wel in een aantal andere woorden te kennen: dêûr, ‘door’; neut, aazelneut en oolieneut gelijkwaardig of verouderd naast noot, aazelnoot en oolienoot; spreukie > sprookie; geut (oud) > goot; naast moole de samenstelling meulepaart, ‘scheldwoord voor een heel grote vrouw’. Men mag aannemen dat Zoet ook wel deur, neut, spreukie en geut zou hebben opgegeven, als de enquête van 1895 hem ernaar gevraagd had. Zijn ‘zuiver plat’ zal wat betreft de eu-woorden wel hebben overeengestemd met de conservatieve Hollandse dialecten van de kust, m.a.w. nog op ‘algemeen Hollands’ standpunt hebben gestaan. Het dialect van De Vooys en Lafeber is op dit punt ‘verstadst’, wat intussen niet hoeft te betekenen dat er geen enkel eu-woord meer kon voorkomen. Duidelijk ‘in de richting van het officiële Nederlands’ heeft het Gouds van Lafeber zich ook bewogen met de woorden booter en schootel. Het ‘algemeen Hollands’ had daarvoor butter en schuttel (of skuttel), vormen die echter in een tijd toen er van een ‘algemeen Nederlands’ nog geen sprake kon zijn, hier en daar al plaats hadden moeten maken voor de Utrechtse varianten botter en schottel (zie Holl. Dial. blz. 27 en kaart 15). In de middeleeuwse Goudse teksten vindt men butter en botter naast elkaar. Welke vorm zou het dialect van Zoet hebben gehad? Hij deelt het ons niet mee, want er is hem niet naar gevraagd. We kunnen dus ook niet weten of Lafebers ‘stadshollandse’ booter een ‘algemeen Hollands’ butter dan wel een ‘utrechtshollands’ botter heeft afgelost. Hebben we zowel bij vier enz. als bij zeun, butter enz. te maken met hollandismen van een zeer hoge ouderdom, van wat jongere datum lijkt het foneem /ö/ te zijn, dat vooral, maar niet uitsluitend, voor een r optreedt. Dit is nooit ‘algemeen Hollands’ geweest, maar waarschijn- | |
[pagina 250]
| |
lijk, in een bepaalde periode van de taalgeschiedenis, wel ‘algemeen Zuidhollands’. De anonymus die in 1717 Buisero's Schoonste in verscheveningste vorm uitgaf, spelt dit foneem als û en zegt erover in zijn ‘Aan den Leezer’: ‘De woorden dorp, storm, kermen, enz: zal men hier gespeld vinden, dûrp, stûrm, kûrmen enz: werdende door hun uitgesprooken byna als of “er een” e voor de u stondGa naar voetnoot1)’. In mijn inleiding bij de heruitgave van de tekst van 1717 heb ik de nodige aandacht aan dit foneem geschonken. In De Schoonste vindt men met û behalve de reeds genoemde woorden ook nog mûrgen, zûrg, ûrgens (ergens), kûrmis (kermis), wûrrelt (wereld) en zûs (zes). In de beschrijving die H.P. Teeuwisse in 1886 van het Scheveningse dialect heeft gegeven (zie blz. 29 van mijn inleiding) wordt de uitspraak van de û vergeleken met die van ‘de Fransche u in “un”, doch iets zachter en gerekter’, en zijn de voorbeelden: bûrg (berg), bedûrf (bederf), kûrf (kerf), kûrremen (kermen), kûrremis (kermis), schûrm (scherm), stûrven (sterven), ûrf (erf), ûrfst (herfst), ûrgens (ergens), ûrrebûrg (herberg), ûrt (erwt), vûrf (verf), wûrf (werf), wûrpen (werpen), wûrvel (wervel), wûrven (werven), zûs (zes), zwûrm (zwerm), zwûrven (zwerven), en: bûrg (borg), dûrp (dorp), dûrpel (dorpel), gûrkje (augurk), kûrf (korf), kûrsemis naast korsemis (kerstmis), mûrregen (morgen), stûrm (storm), ûrgel (orgel), vûrmen (vormen), wûrp (worp), zûrg (zorg)Ga naar voetnoot2). De Gouwenaar Zoet heeft in zijn ‘zuiver plat’ van 1895 dit foneem ook gekend en het op de vragenlijst van het A.G. weergegeven met äö. De voorbeelden zijn: bäörrege (bergen), väörf naast vurf (verf), äölluf (elf), zäös (zes), en: käörsemus (kerstmis), mäörrege naar mòrrege (morgen), estäörreve (gestorven), zäörg (zorg), zäörge (zorgen). Zoet heeft moeite gehad met het spellen van deze woorden. De beide laatste had hij eerst als zeurg en zeurge geschreven en bij zijn poging om de eu te vervangen door äö is er iets heel verwards ontstaan. Ik heb hierboven de woorden geciteerd in de | |
[pagina 251]
| |
vorm zoals Zoet, naar ik aanneem, uiteindelijk bedoeld heeft. De äö gebruikt hij verder ter weergave van het eerste element van de tweeklank ui, bv. käöike (kuiken). Met u heeft hij gespeld: sturreve (sterven), urt of urret (erwt), en: durrepel (dorpel), eburrege (geborgen). Men krijgt uit deze laatste notaties (verg. ook vurf naast väörf) de indruk dat het ‘zuiver plat’ van Zoet ten aanzien van het zo moeilijk weer te geven foneem al enigszins onzeker begon te worden en de neiging had om zich aan te passen bij - het ‘stadshollands’! Dat is te zeggen: het paste zich nog niet zo dadelijk aan bij het allerprogressiefste ‘stadshollands’, zoals de klanten in de goudsmidswinkel van De Vooys het spraken, want zulke op het ‘officiële Nederlands’ georiënteerde lieden vervingen het ‘boerse’ foneem maar meteen door een e of een o - de student De Vooys schrijft berrege, erret, sterreve, verref, ellef, zes, en: dorrepel, eborrege, kersemus, morrege, zorreg, zorrege, alleen nog: esturreve -, nee, het ‘zuiver plat’ zocht naar een tussenvorm die toch nog wel echt van Goudse-mensen-onder-elkaar kon zijn. De voortzetting van deze lijn van een niet al te radicale ‘verstadsing’ vinden we bij Lafeber. Hij schrijft: bèrrege, sturreve>stèrreve, urt, vurref, zès, èllef, en: durrepel>dorrepel, geburrege>geborrege, kèrsemes, morrege, gesturreve>gestorreve, zurrech>zorrech, zurrege> zorrege. Ik geef hier uit Lafebers lijst ook nog de andere woorden die de tegenhangers zijn van de hierboven geciteerde Scheveningse: bèrrech, bedurref, kurref>kèrref, kèrreme, kèrremes, schèrrem, urrefenis >èrrefenis, urrefst, urreges, èrrebèrrech, wurref(t), wurrevel, zwurrem>zwèrrem, zwurreve>zwèrreve, en: burrech, durrep>dorrep, auwgurrek, kurref>korref, sturrem, urregel>orregel, vurrem> vorrem, wurrep. Het prijsgeven van de ‘algemeen Zuidhollandse’ /ö/, dat we in Gouda als een ‘stadshollandse’ ontwikkeling kunnen zien, is zeker niet beperkt gebleven tot de Zuidhollandse steden. Van de vijf Zuidhollandse dialecten die ik in mijn dissertatie onderzocht heb, die van Noordwijk aan Zee, Katwijk aan Zee, Scheveningen, Terhei en Vlaardingen, hebben de eerste drie de /ö/ bewaard, maar de laatste twee hem vervangen door /ü/. Een waarschijnlijk ook wel ‘algemeen Hollands’ te noemen verschijnsel, dat we niet meer in het Gouds van De Vooys en Lafeber, | |
[pagina 252]
| |
maar nog wel in dat van Zoet terugvinden, is het samenvallen van de voor nd gerekte i met de voortzetting van gm. î. Zoet geeft voor ‘kind’ kaeint, met de meervoudsvormen kaeindere en kaeinders, De Vooys en Lafeber geven beiden kint, kindere. De derdepersoonsvorm van de tegenwoordige tijd van het werkwoord hebben is in het ‘algemeen Zuidhollands’ heit geweest. In het Gouds, dat het foneem h heeft opgegeven, zou men ebbe en eit kunnen verwachten, maar raadpleegt men de vormleer van Korstanje, dan vindt men: ‘o.t.t.enk.1.2.3. èp (èb), èt (èd), è’. Geheel in overeenstemming hiermee vertaalt De Vooys in 1895 ‘heeft geslapen’ met et eslape en Zoet, nog nauwkeuriger, met edeslaepe. De laatste voegt daar echter in een noot aan toe: ‘Voor edeslaepe ook veel: aaid-eslaepe’. In het ‘zuiver plat’ van 1895 was het ‘stadshollandse’ et dus nog pas in opkomst en werd het oorspronkelijke aait, met de goed-dialectische realisatie van de tweeklank, nog veel gehoord. In dit verband kan ik herinneren aan de opmerking van Jacob van Lennep uit het jaar 1862 (zie Taalgids 4, blz. 119): ‘Heit voor heeft hoort men ten platten lande; - in de steden, zelfs onder beschaafde lieden, veelal het’. Van Lennep had die opmerking gemaakt naar aanleiding van de Dordse woordverzameling van W. Bisschop (a.w. blz. 27), waarin eenvoudig was geconstateerd: ‘Heit is een platte vorm voor heeft’. Het Dords zal anno 1862 in zijn ‘stadshollandse’ ontwikkeling, althans wat het ‘zuiver plat’ betreft, nog wel niet verder zijn geweest dan het gelijktijdige Gouds. Het ‘stadshollands’ dat Van Lennep kende - uit welke steden? toch wel niet alleen uit Amsterdam? - was progressiever en stond al op het standpunt van De Vooys. Het beperkte materiaal van het antwoord van Zoet laat helaas niet toe verder te gaan met de karakteristiek van het meer oorspronkelijke Gouds - uit het westelijke stadsdeel, naar ik heb aangenomen - dat blijkbaar in de jaren '20 van deze eeuw ‘geheel verdwenen’ was. Wat wij echter wel kunnen doen is onderzoeken wat er, afgezien van de verschijnselen die hierboven al ter sprake zijn gekomen, nog meer aan ‘algemeen Hollands’, of ‘algemeen Zuidhollands’, bewaard is gebleven in het door Lafeber geïnventariseerde Goudse ‘stadshollands’. Dat blijkt dan nog wel een en ander te zijn. Ik doe hier maar een greep uit wat ik noteerde. In de eerste plaats trekken de ie- en uu-relicten onze | |
[pagina 253]
| |
aandacht, die zich aan de diftongering van de 17de en 18de eeuw hebben weten te onttrekken en geacht kunnen worden het middeleeuwse ‘algemene Hollands’ te representeren. Naast iel, ‘ijl, dun’, dat de steun heeft van de algemene omgangstaal, kent Lafeber ook iele>eile, ‘ijlen, verward spreken in koortstoestand’; ‘iele is aan het verouderen’ tekent hij uitdrukkelijk aan. Duuzent, duuvel en duuvels genieten weer de steun van het min of meer ‘officiële Nederlands’, het werkwoord duuvele, ‘plagen, rumoer maken’, misschien ook nog wel enigszins, maar buul>buil toch nauwelijks meer en kruumel>kruimel in het geheel niet. Gruuzelemènte zeg ik zelf ook, gruuzels niet. Uur, ‘uier’, en uurbôôrt, ‘uierboord’, houden ook in de stad de resistentie van echte boerenwoorden. Hierbij zal men ook wel ruuwe, ‘ruien’, kunnen rekenen, dat overigens als substantief behalve ruuw ook al ruij naast zich heeft. Een tweede verschijnsel dat ik heb nagegaan is de depalatalisatie van e tot a voor r plus dentaal. De Nederlandse cultuurtaal heeft dit hollandisme over 't algemeen gehonoreerd, zodat de dialecten op dit punt bij vele woorden zichzelf eenvoudig trouw hebben kunnen blijven. Waar het ‘officiële Nederlands’ echter e heeft gekozen, zoals in kers en vers, is het ‘stadshollandse’ Gouds gedwee gevolgd. De enige uitzonderingen die ik heb kunnen vinden zijn arses, ‘hersens’, dat dan ook nog èrses naast zich heeft, en tarrene naast torrene. (In mijn oren is tarrene niet eens voluit dialectisch, want woorden als lostarnen en tarnmesje heb ik ook wel door overigens beschaafdsprekende Hollandse dames horen gebruiken.) Ten aanzien van de representatie van voor r plus dentaal gerekte e schijnt het Gouds al evenzeer de keuze van de cultuurtaal te volgen. Als uitzonderingen noteerde ik alleen start> staart en maarel, ‘merel’. In het ‘algemene Hollands’ bleef de a voor r plus labiaal of gutturaal bewaard en dienovereenkomstig geven de middeleeuwse Goudse teksten dan ook starck, anderwarf, arweten, enz. te lezen. Bij Lafeber vindt men echter stèrrek, schèrrep, bij De Vooys trouwens ook al sterrek en zelfs bij Zoet sterk. Bij èrregwaan, waar het Gouds verder van het Hollands schijnt te zijn afgeweken dan de cultuurtaal, zal men wel aan analogie moeten denken. Bij arrem, darrem, warrem, enz. gedraagt het dialect zich immers geheel conform het ‘officiële Nederlands’. | |
[pagina 254]
| |
Heel anders heeft het Gouds gereageerd bij woorden die in het ‘algemeen Hollands’ een eu hadden en in het ‘officiële Nederlands’ een ee. Deze eu schijnt zich trouwens ook in andere ‘aangepaste dialecten’ aardig te hebben kunnen handhaven. Dit gaf mij al in 1935 aanleiding om althans één van deze eu-woorden, speulen, bij de characteristica van het ‘algemeen onbeschaafd’ te rekenen. (Ik schreef, Holl. Dialektstudies blz. 119: ‘De woorden zulver, speulen, leggen, brocht, docht, of, rot, zel, an kan men dus gevoeglijk “algemeen onbeschaafd” noemen’.) De situatie in het ‘stadshollands’ van Lafeber is als volgt: veul en veulderleij hebben nog geen concurrerende ee-vormen naast zich gekregen; teuge, ‘tegen’, ook niet; het pronomen deuze echter wel (de inleiding van Korstanje noemt deuze een ‘oudere vorm, maar nog wel in gebruik’); speule ook (maar speele treedt in de woordenlijst nog niet als zelfstandig lemma op), evenals speuls en speuleng (maar niet de blijkbaar meer affectieve afleidingen speulsecheit en speules, ‘speling, spatie’); en tenslotte ook nog, verrassenderwijs, het telwoord zeuve (bij De Vooys ook al naast elkaar zeuve en zeve). Voor het synchronische taalgevoel van de moderne dialectspreker (of ‘algemeen-onbeschaafd-spreker’), die immers op school is geweest en dus een zeker besef van het ‘officiële Nederlands’ in zich meedraagt, moet, dunkt mij, de ‘eu in plaats van ee’ iets te maken hebben met de ‘u in plaats van i’: zoals deuze naast deeze staat, staat ook dut naast dit. (Diachronisch gezien zal trouwens dut zijn geronde vocaal wel hebben gekregen naar analogie van deuze, zoals ik, met OverdiepGa naar voetnoot3), ook geneigd ben bij het telwoord ‘zûs’ - bij Zoet ‘zäös’ - invloed aan te nemen van zeuve.) Het beeld van de woorden met ‘u in plaats van i’ is bij Lafeber als volgt: dut heeft zich gehandhaafd als een demonstrativum met een eigen functie en uitdrukkingswaarde naast het later erbij gekomen dit (dat in de woordenlijst ontbreekt, maar in de vormleer wordt vermeld); hetzelfde geldt van gunse, ‘gindse’ - waarnaast nog in een bepaalde uitdrukking gunne wordt gebruikt - en gunter (dat trouwens in zeker opzicht de steun heeft | |
[pagina 255]
| |
van de algemene familiare omgangstaal); sunt, ‘sinds’, heeft sint naast zich gekregen, maar sunt, ‘heilige’, dat alleen in vaste verbindingen optreedt, heeft zich vrijwel kunnen handhaven (Suntereklaas, Sunt-Antoniestraat, maar naast elkaar sunt-juttemes en sint-juttemes); zullever heeft zillever naast zich gekregen; spul, ‘spel’, heeft het rijk nog alleen. Van de negen woordvormen die ik in 1935 ‘algemeen onbeschaafd’ heb genoemd blijkt behalve zulver en speulen ook zel in het Gouds niet zonder concurrent te zijn gebleven. Lafeber schrijft: ‘zalle, zèlle, zullen. De vormen worden door elkaar gebruikt zonder voorkeur; ott. zal, zèl, mv. zalle, zèlle’. Men kan vermoeden dat zalle het op den duur zal winnen van zelle. Zalle, dat zich tegelijk distantieert van het ‘Hollandse’ zelle en van het ‘Nederlandse’ zulle, is ècht ‘algemeen onbeschaafd’. Het heeft als zodanig een eigen ‘kracht’ en zal niet te verslaan zijn door de beschaafde vorm, maar integendeel hoe langer hoe meer invloed krijgen in de familiare sfeer van de omgangstaal. Even vast als zalle staat m.i. legge, ‘liggen’. Korstanje schrijft: ‘Het Gouds kent niet het verschil tussen het klankwisselende intr. werkwoord “liggen” en het niet-klankwisselende trans. werkwoord “leggen”. Wel zijn er in het algemeen twee vormen in de tijden, maar die worden door elkaar gebruikt; het foutieve gebruik wordt niet gevoeld’. Dit geldt voor het hele ‘algemeen onbeschaafd’, dat op dit punt het middeleeuwse ‘algemeen Hollands’ regelrecht voortzet (zie Holl. Dialektstudies blz. 13 en kaart 4). Over brocht, docht, of en rot durf ik ten aanzien van het ‘algemeen onbeschaafd’ geen voorspellingen te doen, maar ze staan in het Gouds van Lafeber in elk geval nog vast en onbedreigd. Ze hebben evenals an, mijn laatste voorbeeld, een eeuwenoude Hollandse traditie achter zich (zie a.w. de kaarten 9, 17 en 18). An staat eigenlijk niet helemaal terecht in mijn lijstje van ‘algemeen onbeschaafde’ woorden. Van Lennep schreef in de Taalgids van 1862, blz.118: ‘An voor aan is zo weinig een Dordracisme, dat men het, geloof ik, door negen tienden onzer landgenooten in het gemeenzaam gesprek hoort zeggen, even goed als zy me of m'n en z'n zeggen voor mijn en zijn, zoo dikwijls er op die pronomina geen klemtoon valt. Schrijven zal 't wel niemand behalve Multatuli; maar de uitspraak is, | |
[pagina 256]
| |
behalve in 't witgedaste diskoers, de juiste’. Zo sterk kan men het nu, een eeuw later, niet meer zeggen, want de onhollandse schrijftaalvorm aan heeft ook wel degelijk een plaats veroverd ‘in het gemeenzaam gesprek’. An en aan zijn varianten geworden met een verschillende uitdrukkingswaarde. Maar ‘onbeschaafd’ zal an wel nooit worden. Als in het ‘stadshollands’ an de enig mogelijke vorm is - en dat is in het Gouds van Lafeber inderdaad het geval, men zegt daar bv. ook andrang, anval, anzienlek - dan betekent dit weliswaar een zekere tegenstelling met het ‘officiële Nederlands’, maar dan toch een tegenstelling-in-verbondenheid die een scherpe veroordeling moet uitsluiten. Het dialect geniet in deze de ruggesteun van de algemene omgangstaal. Een hollandisme dat ondanks zijn eerwaardige ouderdom door de geschreven en gesproken Nederlandse cultuurtaal radicaal is afgewezen, is de ontronding van de vocaal in mug, brug, rug, put, knuppel, kruk, stuk. ‘Algemeen Hollands’ is eenmaal stik geweest en waarschijnlijk ook mig, de andere woorden hadden een noordelijke variant met e en een zuidelijke met i. In de door mij geëxcerpeerde middeleeuwse Hollandse teksten kwamen ‘kruk’ en ‘mug’ niet voor, in de moderne Hollandse dialecten blijft mig beperkt tot het gebied ten noorden van het IJ - ten zuiden daarvan moet een secundair ‘algemeen Zuidhollands’, eigenlijk ‘utrechtshollands’, mogge hebben bestaan - en ligt de grens tussen krek en krik omtrent de Oude Rijn (Noordwijk krek, Katwijk, Scheveningen en Vlaardingen krik). Alle Hollandse steden behalve Enkhuizen en Schoonhoven hadden stick, de grens tussen de e- en de i-vorm van ‘brug’, ‘rug’, ‘put’ en ‘knuppel’ meende ik te kunnen projecteren omtrent de Lek en de Nieuwe Maas (zie mijn diss. blz. 12 en kaart 2). Het boek van Lafeber geeft mij nu echter aanleiding het oostelijke gedeelte van die grens enigszins te corrigeren. Mijn grens in de buurt van de Nieuwe Maas moet wel ongeveer juist zijn: volgens de rug-kaart van Meertens (Taalatlas N.Z.N. 4, 3) kennen Voorne-Putten en IJselmonde nog altijd rik in overeenstemming met de middeleeuwse gegevens rig en klippel uit Brielle; aan de andere kant staan de middeleeuwse gegevens uit Schiedam, bregge, en Rotterdam, bregmeyster (maar Vlaardingen had, volgens de eerste enquête van het A.G., in 1879 brigge). De oude grens in de buurt van de | |
[pagina 257]
| |
Lek is veel minder goed te documenteren. De middeleeuwse teksten leveren voor Dordrecht brigghe, pit, sticke op, maar voor Gouda alleen sticken. Dat ik op mijn kaart 2 Gouda heb genoteerd als een plaats die ‘geen breg, maar wel stik’ had, berustte op de vooropgezette gedachte dat ten noorden van de Lek geen brig(ge) te verwachten was. Toen later de rug-kaart van Meertens verscheen, kon ik nog menen dat die mijn vooropgezette gedachte bevestigde, want ik vond op die kaart wel enkele rig-plaatsen in de Alblasserwaard, maar geen enkele in de Krimpenerwaard. Een met rik of rig opponerend reg(ge) ontbrak in het ‘binnenland’ van Zuid-Holland geheel. (Als Meertens zijn gegevens uit mijn dissertatie had gecompleteerd, had hij overigens Aalsmeer, Noordwijk aan Zee en Terhei als regge-plaatsen aan zijn kaart kunnen toevoegen.) Enige onzekerheid ten aanzien van de door mij getrokken grens bleef ik niettemin wel voelen en ik was, toen ik het boek van Lafeber in handen kreeg, dus nieuwsgierig wat zijn ‘stadshollands’ eventueel nog aan i- of e-vormen zou hebben bewaard. Ik vond geen stik, ‘stuk’, maar wel de samenstelling stikkezakkie, ‘boterhamzakje’. (Zoet heeft nog het simplex gekend: ‘boterham, stik, stuk (werkman)’.) De verdere oogst was: much, bruch, ruch, put, knuppel, maar krik>kruk. Dat laatste gegeven bevestigde dat de grens tussen krek en krik omtrent de Oude Rijn had gelopen, maar zei niets over de grens tussen breg(ge) en brig(ge), reg(ge) en rig(ge), pet en pit. Maar ik herinnerde mij uit mijn Leidse tijd een aardappelsoort die paarspetten heette, ‘aardappels met paarse putjes’, en ik zocht bij Lafeber op, of het Gouds ook een dergelijk woord kende. Ik vond geen paarspetten of paarspitten, maar wel: ‘pitte, putte, aardappels van pitte (veroud.), putte ontdoen’. Dat was dan blijkbaar de laatste rest van een eenmaal bestaan hebbend Gouds pit, ‘put’! Dit pit moet in Gouda al in de 19de eeuw - of eerder - in onbruik zijn geraakt, want Zoet noteert als ‘zuiver plat’ enkel brug, rug, put. In 1934 hoorde ik niet alleen in Scheveningen, maar ook in Terhei en Vlaardingen nog pet. Ofschoon het ‘stadshollands’ niet zozeer mijn belangstelling had, herinner ik mij wel dat ik in Delft, toen of later, ook nog de samenstelling pethaak heb opgevangenGa naar voetnoot4). In de hele streek | |
[pagina 258]
| |
tussen Den Haag en Rotterdam is dus tot in onze tijd de vorm pet min of meer in gebruik gel leven, we kunnen wel zeggen: tot aan de Nieuwe Maas. Maar verder oostelijk kan de middeleeuwse grens tussen pet en pit onmogelijk bij de Lek hebben gelegen. Op zijn minst moet de hele Krimpenerwaard nog tot het pit-gebied behoord hebben. En is in een pit-gebied breg denkbaar? Vlaardingen, dat zeker pet zegt - of zei -, kende in 1879 daarnaast brigge, en dat schijnt er eerder voor te pleiten dat de grens tussen breg(ge) en brig(ge) nog iets noordelijker heeft gelopen dan die tussen pet en pit. Kort en goed, ik corrigeer bij deze kaart 2 uit mijn Holl. Dialektstudies en trek de grens tussen ‘breg, enz.’ en ‘brig, enz.’ om Rotterdam heen ten westen van de Hollandse IJsel en boven Gouda langs. (De oostgrens van het ontrondingsgebied moet ook niet zo vlak langs Dordrecht getrokken worden, maar eerder op Gorcum toe, ondanks het feit dat ik in de middeleeuwse teksten uit Schoonhoven en Gorcum geen i-vormen heb kunnen vinden.) Maar keren wij terug naar het ‘stadshollands’ van Lafeber. Een bijzonderheid uit het Goudse verbale systeem die mij de moeite waard lijkt nader te beschouwen, is het oo-preteritum bij de werkwoorden draage, jaage, vraage, slaan, roepe en proeve. Bij draage vermeldt Lafeber ‘ovt. drooch/g>droech/g; volt.dw. gedrooge>gedraage’, bij jaage ‘ovt. jooch/g>joech/g; volt.dw. gejooge’, bij vraage ‘ovt. vrooch/g>vroech/g; volt.dw. gevrooge (oud)>gevroege (veroud.)>gevraacht/gd’, bij roepe ‘ovt. roop>riep; volt.dw. geroope>geroepe’, bij proeve ‘ovt. proof/v>proevde’. De voorstelling die Korstanje in zijn vormleer geeft wijkt bij draage in zoverre van die van Lafeber af dat de oo-vormen worden genegeerd, terwijl proeve in de vormleer helemaal niet wordt genoemd, wat waarschijnlijk wil zeggen: als een regelmatig zwak werkwoord wordt beschouwd. Bij slaan verwijst de woordenlijst naar de vormleer, waar we ‘slooch/sloech’ en ‘geslooge/geslaage’ vinden opgegeven. De (onvolledige) gegevens van 1895 zijn als volgt: | |
[pagina 259]
| |
De Vooys drage, droech, edroege/edrage; vrage, evraagt; esloege/eslage; roepe, riep, eroepe; Zoet draege, droech, edraege; vraege, evrooge/evraegt; eslooge/esloege/eslaege; roepe, roop, eroope. In het progressieve ‘stadshollands’ van De Vooys ontbreken de oo-vormen dus al geheel, in het ‘zuiver plat’ van Zoet missen we met enige verwondering drooch en edrooge, maar blijken, volgens onze verwachting, roop en eroope nog geen naar het ‘officiële Nederlands’ neigende varianten naast zich te hebben gekregen. Het oo-preteritum bij de genoemde zes werkwoorden moet in het Gouds als een relict van het ‘algemeen Zuidhollands’ beschouwd. Dit blijkt duidelijk wanneer we de toestand in het Gouds vergelijken met die in het door Opprel beschreven Oudbeierlands, het door Landheer beschreven Flakkees en het door De Vin beschreven dialect van Schouwen-Duiveland. Bij Opprel zijn de stamtijden, omgespeld in de spelling van Korstanje, als volgt: dreege/draege, drooch/droech, gedreege/gedrooge/gedroege/gedraege; jaage, jooch/joech, gejooge/gejoege; vraege, vrooch/vroech, gevrooge; slaan, slooch/sloech, gesleege/geslooge/gesloege/geslaege; roepe, roop/riep, geroope; proeve/prouve, proof/proevde, geproove. Bij Landheer vinden we: draege, drooch/droech, gedrooge (zelden gedraege); jaege, jooch/joech/jaegde, gejooge/gejaecht; vraege, vrooch/vroech/vraegde, gevrooge/gevraecht; slaen, slooch/sloech, geslooge (zelden geslaege, nooit gesleege, maar nog wel volsleege); roepe, riep, geroope/geroepe; proeve, proof/proevde, geproove/geproeft. Bij De Vin is de oogst: draehe, droech, droohe/droehe, edroohe; jaehe, joech, joohe/joehe, ejoohe; vraehe, vroech, vroohe/vroehe, evroohe; slae, sloech, sloohe/sloehe, esloohe/esleehe (ouderw.); roepe, eroope; proeve, proevde, eproove. Uit deze opsomming blijkt dat in de ‘eilanddialecten’ nog resten aanwezig zijn (of waren) van de oude, ‘algemeen Hollandse’ vormen dregen, gedregen, geslegen (verg. Holl. Dialektstudies blz. 14 en 29 en de kaarten 5 en 16), waarvan in het Gouds geen spoor meer over is. In het door Overdiep beschreven Katwijks zijn de verledentijdsvormen van jaege en vraege al geheel aangepast aan het ‘officiële Nederlands’, maar gedragen dreege (!), slaen en roope (!) zich nog ouderwets: dreege, drooch, edrooge; slaen, slooch/sleech, esleege; roope, roop/riep, eroope. Tegenover het verdwijnen van edreege staat hier de | |
[pagina 260]
| |
analogische uitbreiding van de ee-vormen in sleech. ‘Proeven’ heb ik bij Overdiep niet kunnen vinden. De beschrijving van de toestand in het Goerees, die Van Weel heeft gegeven, vertoont hiaten ten aanzien van roope en proove. Van de vier andere werkwoorden zijn bij hem de verledentijdsvormen: drooch, edrooge; jooch/jaegede, ejooge; vrooch, evrooge; slooch/sleech, esleege/eslooge. Uit het woordenboek van Ha. Ghijsen kunnen we opmaken dat de oo-preterita algemeen Zeeuws zijn: draege/draoge, drooch, (g)edrooge/(g)edreege; slae(n)/slao(n), slooch/sleech, (g)eslooge/(g)esleege; jaege/jaoge, jooch, (g)ejooge; vraege/vraoge, vrooch, (g)evrooge; roepe/roope, riep/roop (alleen in het Land van Hulst), (g)eroope; proeve/proove, proof, (g)eproove. Weijnen vermeldt in zijn dissertatie als algemeen Westnoordbrabants drooch, gedrooge; slooch, geslooge; jooch, gejooge; vrooch, gevrooge (blz. 132). Hoe moeten we deze oo-vormen historisch interpreteren? Jaage, vraage en proeve zijn van oorsprong zwakke werkwoorden. De eerste twee hebben hun sterke verledentijdsvormen gevormd in aansluiting bij draage en slaan, het derde in aansluiting bij roepe. Bij draage en slaan is de oo in het imperfectum ‘oud’, d.w.z. de voortzetting van een gm. ô, in het participium daarentegen analogisch. Bij roepe is het precies omgekeerd. Het uitgangspunt van de ‘algemeen Zuidhollandse’ ontwikkeling moet dus zijn geweest: dregen, droog, edregen; slaan, sloog, eslegen; ropen, riep, eropen. Als de analogische uitbreiding van de oo inderdaad ‘algemeen Zuidhollands’ is geweest, moet zij gedateerd worden in de (late) middeleeuwen. Dat wij haar zo schaars weerspiegeld vinden in de schriftelijke overlevering, behoeft ons niet te zeer te verwonderen: de middeleeuwse Hollandse schrijvers richtten zich in hoofdzaak naar de Vlaamse schrijftaal en zullen speciaal de jongere, in hun eigen tijd ontstane, ‘vulgarismen’ wel als zodanig herkend en in geschrifte vermeden hebbenGa naar voetnoot5). Nu kan men zich, ook wanneer men mijn datering zou willen aanvaarden, afvragen, of het wel een vanouds bewaarde oo is geweest die zich analogisch heeft uitgebreid, en geen oe. Is het niet denkbaar dat een preteritale oe onder invloed van de | |
[pagina 261]
| |
oo-preterita van de tweede en vierde klasse door een oo is vervangen? Juist het Gouds van Lafeber laat ons zien dat de oo in de vierde klasse zich ook analogisch kon uitbreiden: beveele, bevool, bevoole; steele, stool, gestoole. Op deze tegenwerping kan ik antwoorden, dat de analogische uitbreiding van de oo in de vierde klasse duidelijk onafhankelijk is geweest van de op de vocaal volgende consonant, terwijl de oo-woekering in de zesde en zevende klasse alléén optreedt voor een labiaal of gutturaal. Noch het Gouds, noch enig ander Zuidhollands dialect heeft bij waaje verledentijdsvormen als wooj, gewooje gevormd, maar bij dit werkwoord is alleen woej, gewoeje mogelijk. Moet dit niet samenhangen met het feit, dat in het Zuidhollands de gm. ô voor labialen en gutturalen klankwettig door oo werd gerepresenteerd, voor andere consonanten daarentegen door oe? Als men het ‘algemeen Zuidhollandse’ preteritum roop - laat ik mij maar tot dit ene duidelijke voorbeeld beperken - inderdaad in de late middeleeuwen wil laten ontstaan, kan het uitgangspunt kwalijk iets anders zijn geweest dan een participium eroope(n) met vanouds bewaarde oo. Intussen kunnen bij het voortleven van drooch, (g)edrooge, jooch, (g)ejooge, vrooch, (e)evrooge, slooch, (g)eslooge, roop, (g)eroope, proof (g)eproove, in een tijd toen in het algemeen onder invloed van het ‘officiële Nederlands’ de oo uit gm. ô door oe werd vervangen, de oo-preterita van de andere klassen wel een rol hebben gespeeld. De oo kan toen, veel meer dan de vrij zeldzame oe, gevoeld zijn als een échte, sprékende preteritum-vocaal, ook in oppositie tot een inmiddels ontstane presens-vocaal oe (dus roop tegenóver roepe, proof tegenóver proeve). Ik zou roop, enz. daarom indirecte en onder zeer speciale omstandigheden bewaarde Zuidhollandse, oo-relicten willen noemenGa naar voetnoot6). De vraag moet nu gesteld worden of er behalve deze speciale groep van verledentijdsvormen nog meer relicten van de ‘algemeen Zuidhollandse’ - of ‘algemeen Hollandse’ - oo uit gm. ô in het Goudse ‘stadshollands’ zijn aan te wijzen. Ik heb in de lijst van Lafeber naar | |
[pagina 262]
| |
zulke oo-woorden gezocht en was enigszins verrast door wat ik vond. Niet omdat het aantal zo groot was, want dat was geenszins het geval, maar omdat het juist níet de woorden waren die ik verwacht had te zullen vinden. De paar woorden die ik vond zijn namelijk niet of nauwelijks in overeenstemming met de bekende verdelingsregel: oo voor labialen en gutturalen, oe voor andere consonanten. Dit zijn de gevallen: ‘oo > oe, hoe’, ‘oolang > oelang, hoelang’, ‘ooveul, hoeveel’, ‘ooveulste, hoeveelste’, ‘oewèl, oowèl, hoewel’ - maar ‘oenêêr, wanneer’, zonder oo-variant naast zich - en tenslotte ‘Gooverwèlse deik, Goejanverwelledijk’. Het is duidelijk dat deze oo-vormen als ouderwets moeten worden gewaardeerd, maar betekent dit nu ook dat de oo een relict moet zijn uit de ‘algemeen Zuidhollandse’ tijd? In het paar ooveul/oenêêr zou men kunnen menen de verdelingsregel weerspiegeld te zien, maar wat moet men aan met oolang? Ik trek geen conclusie, maar beveel het probleem in de aandacht van de dialectologen aan. Dat wil ik ook doen met een ander probleem. Ik heb het hierboven gehad over woorden als zeun en butter, waarin een al dan niet gerekte gm. u gerepresenteerd wordt door een gepalataliseerde vocaal zonder dat er een umlautsfactor aanwezig is geweest, de vormen dus met de z.g. spontane palatalisatie van gm. u. Het ‘officiële Nederlands’ pleegt daar vormen met een ongepalataliseerde vocaal, een oo, tegenover te stellen. Maar de verhouding tussen ‘Hollands’ en ‘Nederlands’ kan ook precies omgekeerd zijn: het ‘Hollands’ kan een oo hebben in woorden die het ‘Nederlands’ met een eu kent. Mevrouw Tavernier-Vereecken heeft indertijd, in Hand. Top. Dial. 12, 33, het geval slotel behandeld en deze oo-vorm geïnterpreteerd als een relict, dat zich aan de klankwettige spontane palatalisatie had weten te onttrekken. Slotel is niet Gouds en nauwelijks Hollands. De schrijfster citeert geen noordelijker getuige dan Van Weel (wiens ‘dialect van West-Voorne’ (= Goeree) zij op haar kaart ten onrechte op Voorne-Putten heeft gesitueerd). Van Weel geeft meer van zulk oo-woorden, bv. schoore, ‘scheur’ en ‘scheuren’, jooke, ‘jeuken’ (waarnaast joeke), rooke, ‘reuk’, schoote, ‘scheut’. Dezelfde woorden komen blijkens het boek van Landheer ook in het naburige Flakkees voor (hier echter alleen joeke, niet jooke); verder daar nog loogen naast leugen. Het Goerees | |
[pagina 263]
| |
en het Flakkees liggen aan de periferie van het ‘algemeen Zuidhollands’, het Gouds echter heeft er middenin gelegen en ook hier vinden we bv. ‘looge>leuge’ en ‘brook (veroud.)>breuk’. Zulke woorden zijn ongetwijfeld relicten, relicten nl. die zich aan de invloed van het ‘officiële Nederlands’ hebben weten te onttrekken. Kunnen het echter ook relicten zijn die zich aan een eenmaal plaats gehad hebbende ‘algemeen Hollandse’ spontane palatalisatie hebben onttrokken? Ik geloof eerder dat de klankwettige spontane palatalisatie doorkruist is door analogie: bij slootel kan men aan de werkwoordsvormen sloot en gesloten denken, bij rooke aan rook en geroken, bij schoote aan schoot en geschoten, bij looge aan loog en gelogen, bij brook aan gebroken (en, speciaal in het Gouds, aan het daar voorkomende analogische imperfectum brook, ‘brak’Ga naar voetnoot7). Maar met analogie alleen kom ik er nog niet helemaal uit en daarom, nogmaals, zij het probleem van deze merkwaardige en onbetwijfelbaar Hollandse oo-woorden ter nadere overweging aanbevolen. Misschien heeft het oo/eu-probleem ook nog iets te maken met het o/u-probleem, waaraan we bij Lafeber herinnerd worden door lemmata als ‘bokke>bukke’, ‘bukken’, ‘bos, ziekenfonds’ en ‘mos, mus’. Dit o/u-probleem brengt mij nog eenmaal terug bij mijn dissertatie, want ik heb destijds daarin de opposities up/op, turf/torf, burgemeester/borgemeister en butter/botter behandeld (zie blz. 26-28 en de kaarten 13-15), waarbij de u-vormen steeds de westelijke, de Hollandse, waren en de o-vormen de oostelijke. Butter heeft het, zoals ik hierboven al memoreerde, in Gouda moeten opgeven en van up vindt men in heel Holland nu geen spoor meer. De ‘vernederlandsing’ van het Hollands heeft op dit punt dus bestaan in de vervanging van een ‘dialectische’ u door een niet-gepalataliseerde vocaal. Ter afsluiting van mijn beschouwing over het ‘stadshollands’ wil ik nu nog systematisch nagaan, hoe mijn andere geselecteerde middeleeuwse hollandismen in het 20ste-eeuwse Gouds voor de dag komen. Van ‘stien, enz.’ (kaart 1), d.w.z. de ie-representatie van gm. ai, is in het Gouds vrijwel niets meer over. | |
[pagina 264]
| |
Alleen iete, ‘heten’, heeft zich kunnen handhaven. Het Gouds heeft wel twee ee-fonemen en twee oo-fonemen en het is ook duidelijk dat in een bepaalde periode de ‘scherplange’ ee en oo de gm. ai en au moeten hebben gerepresenteerd, maar er hebben, door welke oorzaken dan ook, zoveel ‘overstapjes’ plaatsgevonden, dat er van een etymologische verdeling van de ‘scherplange’ en de ‘zachtlange’ fonemen in het moderne Gouds nauwelijks meer sprake kan zijn (verg. Jo Daan in Zuidhollands, blz. 8-10). Over ‘breg, enz.’ (kaart 2), ‘nuw’ (kaart 3), ‘leggen-liggen’ (kaart 4) en hun tegenhangers in het moderne Gouds heb ik al het een en ander gezegd: nuuw en lègge zijn dialectisch nog lang niet dood. Daarentegen is er van het suffix ‘-eles’ (kaart 5) niets meer over: het middeleeuwse Gouds kende knippelis, maar Lafeber geeft knipsel op. Over het verdwijnen van ‘dregen’ (kaart 6) is gesproken. Het ‘stadshollandse’ Gouds is op dit punt duidelijk progressiever geweest dan het geïsoleerde Katwijks. Ten aanzien van het ontbreken van ‘de umlaut van ā’ (kaart 6) en de ‘umlaut van ō’ (kaart 6) is het Gouds samen met de Nederlandse cultuurtaal op het middeleeuwse Hollandse (en Vlaamse) standpunt blijven staan. Van ‘de umlaut van gm. ai’ (kaart 7) is in het Gouds geen spoor meer over. In plaats van bleiken en teikenen vindt men nu merkwaardigerwijs bleeke en teekene, met ‘zachtlange’ ee. Mag men hieruit concluderen dat er in de tijd toen stien door stêên werd vervangen van een ‘officieel Nederlands’ in de moderne zin nog geen sprake was, maar dat dit zich wel heeft doen gelden toen bleike(n) werd aangepast tot bleeke? Van de oude toestand die kaart 8, ‘marct-merct’, in beeld brengt is in het Gouds niets meer over: de ar/er-verdeling van de cultuurtaal is eenvoudig overgenomen door het stadsdialect. Het middeleeuwse Goudse misse, ‘mest’ (kaart 9), is vervangen door mist, een ‘algemeen Zuidhollandse’ halve aanpassing aan de cultuurtaal. Bij ‘twisken-tusschen’ (kaart 10) is de strijd in heel Zuid-Holland, en dus ook in Gouda, beslist ten gunste van de laatste vorm. Het moderne ‘officiële Nederlands’ staat hierbuiten, want Dordrecht heeft in de middeleeuwen al tusschen gekregen, waarschijnlijk onder Brabantse invloed. Van de oppositie ‘rint-runt’ (kaart 10) is geen spoor meer over. Bij ‘veertien’ (kaart 11) en ‘waert’ (kaart 12) zet het Gouds de middeleeuwse | |
[pagina 265]
| |
Hollandse toestand voort, met dien verstande dat de ae tenslotte door een aa is vervangen (ten dele nog maar kort geleden). Het middeleeuwse Hollandse suffix ‘-scip’ (kaart 16) is in heel Zuid-Holland, ook in Gouda, vervangen door het Utrechtse -schop. Pas in de laatste tijd krijgt dit laatste concurrentie van het aan de cultuurtaal ontleende -schap, dus: ‘booschop>booschap, boodschap’, maar: ‘booschoppemantjie, boodschappenmandje’. Over ‘geslegen’ (kaart 16) en zijn vervanging, in eerste instantie, door het ‘algemeen Zuidhollandse’ geslooge behoeft niets meer gezegd te worden. Met zijn brocht, mit en of (verg. kaart 17-18) is het Gouds tot heden toe op het standpunt van het middeleeuwse Hollands blijven staan, met zijn vier (verg. kaart 19) niet helemaal tot heden toe maar in elk geval wel tot omstreeks 1900 (t.w. in het ‘zuiver plat’). De verhouding ‘tarwe-weit’ (kaart 20) is in het Zuidhollands-Utrechtse gebied sinds de middeleeuwen onveranderd gebleven, wat wel samenhangt met de omstandigheid dat de Nederlandse cultuurtaal het Hollandse woord tarwe heeft gekozen. Een Goudse tekst van 1488 geeft ons taruwe te lezen, maar in 1895 schrijft Zoet tarme, niet meer dan een locale variant overigens, die geen verdere uitzichten opent en nu al weer verouderd is. Wat betreft de woorden met een metathesis van re of ri (kaart 21, ‘derde-dorde’) is het Gouds vrijwel geheel op het standpunt van de cultuurtaal gaan staan (alleen tarrene is ‘algemeen Hollands’ gebleven). Tenslotte heeft het Gouds zijn middeleeuwse ‘vleysch’ (kaart 22) ingeruild voor het cultuurtaalwoord vlees (waarschijnlijk nog niet al te lang geleden, vanwege ook hier de ‘zachtlange’ ee). Het is, als we het alles tezamen taalhistorisch overzien, nogal een mengelmoesje, wat het huidige Goudse dialect ons heeft aan te bieden. Gelukkig hebben degenen die het als hun moerstaal spreken, daar geen weet en ook geen last van. Lafeber heeft zich als taalbeschrijver op het standpunt van deze dialectsprekers gesteld, d.w.z. hij heeft zijn Gouds synchronisch beschreven, met alleen in zoverre een (micro)-diachronisch perspectief, als de taalherinnering van zijn generatie in staat was terug te kijken op het taalgebruik van een vorige. Het is goed dat hij spontaanweg deze werkwijze heeft gevolgd, want daardoor heeft hij zo veel en zo voorkeurloos kunnen noteren. Zijn taalinven- | |
[pagina 266]
| |
tarisatie verdient om die veelheid en die voorkeurloosheid werkelijk alle lof, niet in de laatste plaats de lof die hem in 1965 bij de uitreiking van de Zilveren Anjer is toegezwaaid. Helaas kan ik er hier niet geheel stilzwijgend aan voorbijgaan dat er toen, ter motivering van die welverdiende lof, ook enkele heel vreemde dingen over het Goudse dialect zijn gezegd. Dit dialect is toen namelijk in een oorkonde ‘een der belangrijke Hollandse taalwortels van ons officiële Nederlands’ genoemd en Lafebers beschrijving ervan is geacht ‘aan het zeer schaarse materiaal over de oorsprong van onze huidige Nederlandse taal’ een wetenschappelijke bijdrage te hebben geleverd. Hiermee is toen, van min of meer officieel te noemen zijde, gesuggereerd dat het Goudse dialect een soort voorvorm zou representeren van ‘ons officiële Nederlands’! Niets is natuurlijk minder waar. Die voorvorm moet men zoeken in het middeleeuwse en 17de-eeuwse Hollands, waarvan het materiaal allerminst ‘zeer schaars’ is en waarvan het moderne Gouds wel het een en ander, maar toch niet zo overweldigend veel heeft bewaard. Men had beter, met omkering van de geciteerde woorden, kunnen zeggen dat ‘ons officiële Nederlands’ een der belangrijke taalwortels is geweest van het moderne Gouds! Dan had men tenminste gesproken in de lijn van Lafebers zo terecht geprezen dialectbeschrijving, die de eerste complete beschrijving is van een modern ‘stadshollands’ dialect.
K. Heeroma |
|