Een graft onderdaen
In den prozatekst van den Spiegel der Sonden (uitg. J. Verdam, II, Leiden 1901, kol. 24, 16/7) lezen wij: Hier op seet david: ‘Hoer eynde is als een graft onderdaen’. Wat betekent hier onderdaen? Verdam heeft ‘verschillend’, ‘verscheiden’ vermoed (MNW V 330), ook (een) ‘gepleisterd’ (graf) (woordenlijst uitgave II 306 onder gracht), maar blijft den tekst ‘niet duidelijk’ achten.
De methode om tot oplossing van de moeilijkheid te komen, lijkt mij aangewezen. Wat David ons naliet, zijn zijn Psalmen. Waar spreekt hij of een ander Psalmendichter (want een verwisseling met b.v. Asaf mogen wij niet van tevoren uitsluiten) over dood, over graf van goddelozen? Wij komen dan op Vulg. Psalm 9, 18; 16, 13/4; 30, 18; 48, 12; 48, 15; 48, 17/21; 72, 17/8. Onder deze plaatsen herkennen wij spoedig de ene, die ons helpt, Psalm 48, 15: mors depascet eos. Et dominabuntur eorum iusti. In koene taal zegt blijkbaar de Middeleeuwse prozaist: ‘Hun einde is, alles bij elkaar,’ (als: ‘alles’) ‘een graf, dat onderdanig is’; hij bedoelt: ‘hun einde is niet meer dan een graf, waar de oprechten over hen heersen’.
Amsterdam
D. Kuijper Fzn.