| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Hugo Peeters, De Rijmkroniek van Holland, haar auteur en Melis Stoke. Antwerpen-'s-Gravenhage 1966. 204 blz. ƒ 12.25.
Hier hebben we een werk, dat de hele problematiek van de Rijmkroniek van Holland wil behandelen. Daarom begint Schr. met een overzicht van de historie van de Rijmkroniekstudie. Er zijn een aantal problemen die al lang de aandacht hebben gevraagd en we willen dadelijk opmerken, dat Schr. de verhouding van de handschriften goed behandelt: hij heeft afdoende aangetoond, dat de lezing van de hss B en C ouder is dan A.
Hierbij heeft Schr. het niet willen laten: ook betoogt hij dat de Rijmkroniek heeft gebruik gemaakt van Maerlant, en dat BC, waarin geen auteursnaam voorkomt, niet is geschreven door Melis Stoke, die in A zich aan het slot als schrijver opgeeft, maar door Wouter de Clerc, die vrijwel algemeen als een latere copiist gezien wordt. Daarbij sluiten zich nog aan een opinie, dat Maerlant is gestorven omstreeks 1288, benevens een hypothese over de kring waarin de Rijmkroniek is geschreven.
Van deze laatste stellingen moeten we de meeste afwijzen.
Om te bewijzen, dat BC ouder is dan A, haalt Schr. enige regels aan die het slot van de hoofdbron van de Rijmkroniek, het Chronicon Egmundanum, bevatten.
Dit was, als ic vinden conde,
Van den grave tot Egmonde,
Ende niet meer en vandics daer.
Dit slaat op het einde van het Chronicon; we vinden deze regels in B en C. Niet in A, dat dus niet het eindigen van de bron aankondigt, en dus later is. Maar nu vergeet Schr. dit betoog, wanneer hij de tekst van Maerlant voor ouder dan de Rijmkroniek houdt: Maerlant, Sp. Hist. IV partie, boek I c 46 reg. 217-230 vertelt ons hetzelfde, ook zonder aanduiding van het slot van het Chronicon. Men moet hier dezelfde maatstaf aanleggen.
| |
| |
Er is één moeilijkheid. Te Winkel, de eerste die de ontlening door Maerlant heeft aangenomen, vond vier verzen die Maerlant aan het Chronicon Egm. ontleend heeft en die niet staan in de Rijmkroniek. Te Winkel geeft een verklaring, nl. dat Maerlant hier het Chron. Egm. heeft gebruikt; wij zouden eerder denken, dat een oude schrijver (een ‘prae-rijmkroniek’) die vier verzen wel had en dat ze door de Rijmkr. zijn overgeslagen; maar hoe het zij, die vier regels worden door Schr. als een volledig bewijs beschouwd, dat Maerlant de bron is van de Rijmkroniek. Die vier regels eisen een verklaring, en ik kan mij voorstellen, dat men met de twee bovenstaande niet tevreden is; maar Schr. blijkt zich geen ogenblik ervan bewust te zijn, dat in zijn voorstelling er een verklaring moet zijn van 2000 regels die de Rijmkroniek aan het Chronicon heeft ontleend, en die niet bij Maerlant staan.
Sp. Hist. IV, I c 46 vs 1-10 = Rijmkr. I 393-402. Dan zegt de Rijmkroniek, dat hij het handvest (oorkonde 867 of 868, in werkelijkheid van 969) geheel (‘al’) zal meedelen, terwijl Maerlant een uittreksel geeft. Rijmkr. I 405-482 vinden we, met dezelfde bewoordingen, terug bij Sp. Hist. vs 14-42, met overslaan van ongeveer 30 verzen. Dan volgen bij Maerlant de genoemde vier verzen, maar die zijn reeds opgewogen door die 30.
De volgende regels in Rijmkr. en Sp. Hist. vertonen hetzelfde beeld. Verderop lezen we in de geschiedenis van Dirk I (Rijmkr. I)
511[regelnummer]
Maer deghene de tlatijn bescreef,
In weet waerbi hi achterbleef,
Hine bescreef dat jaer niet mede,
Daer hi sinen ende in dede:
Hoe langhe dat hi grave was.
Korter bij Maerlant, Sp. Hist. IV, I c 46 vs 64-66:
Maer van hem en saghic nie,
Hoe lange hi was in den live.
Rijmkr. heeft een verwijzing naar de bron, die een bericht niet geeft. Hier te lezen, dat Rijmkr. het latijn niet en Maerlant wel heeft gebruikt, gaat toch te ver: ‘de Rijmkroniekschrijver spreekt hier van deghene die tlatijn screef, alsof hij zeggen wou, dat zijn rechtsstreekse
| |
| |
bron er geen schuld aan had.’ (blz. 188) Dit is inlegkunde. Men vergelijke ook nog:
Rijmkr. I vs 10
Alsoo als icket bescreven vant
In den cloester tEgmonde,
In latine in vrayer orconde.....
Natuurlijk heeft Te Winkel gezien dat de veronderstelling dat het Maerlant is die afschrijft, een verantwoording van de datum nodig maakt. Hij denkt aan de opdracht aan Floris V, die bewijst dat het begin van de Rijmkr. is gemaakt vóór 1296.
Nu is een splitsing in tweeën een oude veronderstelling: zij past in de opvatting van Te Winkel, maar wordt ook door andere auteurs gedeeld. Niet is men het er over eens, wáár precies de grens ligt, en daarom beweert Schr. meteen maar, dat het denkbeeld, dat twee auteurs aan de Rijmkr. hebben gewerkt, onjuist is.
Schr. wordt nu niet moe te herhalen dat men geen scheiding in de Rijmkr. mag maken (blz. 126), en nog meer, dat BC de oudste versie is van de Rijmkr. (blz. 12, 22, 48, 51; vroegste: blz. 35, 63, 66, 68; originele: blz. 103), originele Rijmkroniek (blz. 106). Ongemerkt gaat Schr. over tot een andere formulering, nl. dat BC de oudste denkbare versie van de Rijmkroniek is (blz. 71, 72, 77, 81, 88). Dat is nl nodig, want Maerlant heeft de Rijmkroniek niet kunnen gebruiken, als zij pas na zijn dood is geschreven.
Nu zijn er bewijzen voor verschillende tijden van ontstaan: behalve de twee opdrachten aan Floris V en Willem III vinden we mededelingen over afstammelingen van Filips van Zwaben, te dateren tussen 1278 en 1282 (Rijmkr. II vs 1222-52), en over de kinderen van Floris V, die gestorven zijn IV vs 151-153, bij gebeurtenissen van 1272, terwijl IV vs 650 zijn zoon Jan wordt vermeld, kennelijk later toegevoegd, want later geboren. Hier zijn twee tijdaanduidingen, die wijzen op twee auteurs of op één auteur die op twee momenten heeft geschreven. Nog meer wijst hierop, dat tussen die berichten, nl. III vs 881-884 wordt gezinspeeld op de dood van Floris V, en nog eens III vs 1492-97, met bijna dezelfde woorden. Dit stuk is dus later toegevoegd dan boek IV is geschreven; we hebben een zeker bewijs van
| |
| |
omwerking. Het is dus niet juist, dat ‘niemand...de inhoud van de Rijmkroniek wijzigde’ (blz. 88).
De stelling dat er een ouder en een jonger deel in de Rijmkr. is, is afkomstig van Kluit, die (Historia critica I, p. 448) reeds in 1777 zegt: ‘duplicem esse olim ab Aem. Stoke editionem chronici sui emissam, quarum prior dedicata est Florentio V comiti; posterior vero ea, quae continuata, emendata et multis monitis moralibus...reperta, dedicata est postmodum Wilhelmo III comiti.’ Dit haalt Schr. aan en vertaalt: ‘Gemakkelijk kan aangetoond worden, meende hij, dat Melis Stoke twee edities leverde van zijn werk: een eerste, gevonden in B en C, oorspronkelijk geschreven voor Floris V, en een tweede definitieve, in A...’ (blz. 10). Men mag wel eens wat toevoegen ter verduidelijking, maar Kluit spreekt van een oudere editie die later is voortgezet; hij bedoelt dus kennelijk niet BC en A, want BC eindigt met dezelfde regels als A. Schr. kan slecht lezen.
Dit blijkt ook als hij Te Winkels mening gaat weerleggen. Deze stelt (Maerlants Werken, 2e druk, blz. 376) ‘dat Maerlant zijne vierde partie op zijn vroegst in 1286 begon en dat het laatste gedeelte er van....geschreven is...in ieder geval na 1288...Melis Stoke daarentegen kon zijn kroniek reeds in 1283 begonnen hebben...’ Ik laat de nauwkeurige datering rusten en laat ook in het midden, of de beide versies aan Stoke moeten worden toegeschreven, maar Schr. citeert een zin onjuist. Te Winkel, l.c. blz. 375 noot 4, zegt:
‘Dat hier in bijzonderheden aan te wijzen, zou veel te veel plaatsruimte kosten; doch opdat ieder zelf kunne oordeelen, geef ik van al Maerlant's plaatsen de overeenkomstige uit Stoke op.’
Dit wordt door Schr. weergegeven met:
‘Na dit eerder mank en nietszeggend betoog legde J. te Winkel het probleem terzijde, niet zonder te hebben gezegd, dat ‘meer in bijzonderheden treden te veel plaatsruimte zou kosten.’
Over de 20 plaatsen die Te Winkels mening adstrueren geen woord! Wij zijn echter van mening, dat hij, na oppervlakkig onderzoek, in de roos heeft geschoten en dat niemand de 2000 regels in de Rijmkroniek, die aan het Chronicon Egmundanum zijn ontleend en niet bij Maerlant te vinden zijn, mag negeren. Schr.s betoog is hier een achteruitgang.
| |
| |
Het is jammer dat men nog nooit de bronnen van de Spiegel Historiael heeft nagegaan. Maerlant noemt er zelf een aantal (Petrus Comestor, Widichindus), maar heeft sommige uit zijn bron Vincentius overgenomen (uitg. blz. 243). Zowel de Brabantse hertogen als de Vlaamse graven moeten aan bestaande konieken zijn ontleend, maar deze zijn verloren; de bewaarde (Genealogia ducum Brabantie en Gen. comitum Flandrie) hebben teveel verschillen om als bron te kunnen gelden; de uitgevers van de Spiegel verwijzen voor Vlaanderen naar een kroniek van 1405, wat betekent naar een verloren bron van deze. We weten daardoor te weinig van de overnametechniek van Maerlant, die IV, I c. 5 het eind van de keizers van ‘Constantinoble’ volgens Vincentius beschrijft:
vs 83 Hier swigen wie van den keyser vort = Exinde de Constantinopolis imperio tacetur.
Dat einde noemt (vs 69-70) ‘Constantine met sinen sone Romaen’, d.z. Constantijn VII en Romanos II. Deze laatste is getrouwd met Theophano, en hun dochter Theophano was de vrouw van keizer Otto II. Bij deze keizer vermeldt hij Theophano de jonge wel, maar noemt dan haar vader Theophanus, wat een Egmondse constructie is:
Chr. Egm.: Lutgardim sororem Theofane imperatricis matris Ottonis imperatoris (d.i. Otto III)...Theofani regis Grecie filiam....
Rijmkr. I vs 687-693, te vergelijken met Sp. Hist. IV, I c 46:
vs 87[regelnummer]
Des keysers dochter van Griekenlant,
Die Theophanus was genant.
En nogmaals, nu buiten het Egmondse verband; IV, II c 25:
vs 11[regelnummer]
Dese Otte (nl. Otto II) nam te wive
Ene edele vrouwe van reinen live,
Ende was dochter, alse men siet,
Theophanus, die keyser sat
Te Constantinoble in die stat.
Het bericht over deze apocryfe Griekse keizer past in het verband van de Rijmkroniek, die het Chronicon Egmundanum vertaalt.
Het betoog over de verhouding van Rijmkroniek en Maerlant heeft de bedoeling, aan te tonen dat in 1289 de Spiegel reeds was gepubli- | |
| |
ceerd, wat zou bewijzen dat Maerlant toen reeds was gestorven. Daarom wordt dat jaar telkens herhaald, met de (onjuiste) toevoeging, dat de Rijmkroniekschrijver het noemt.
Wij verbazen ons wel, dat Schr. zwijgt over het feit, dat Rijmkr. IV vs 412 Alexander en Priamus worden geciteerd, en V vs 415 coninc Davit (uit de Rijmbijbel), vs 425 Alexander, en vs 437 distorie van Meerline. Hier is het de Rijmkroniekschrijver, die Maerlant gebruikt; het versterkt onze mening dat er minstens twee Rijmkroniekschrijvers zijn geweest. Wat de bronnen betreft, Schr. wijst op het Chronicon Ellenhardi, wat ik wil overnemen, op de Chronique van Baudouin d'Avesnes, wat ik aarzel over te nemen, en op Menko, wat ik zeker niet aanvaard, evenmin als de Annales S. Pantaleonis.
Het is buiten kijf dat Lodewijk van Velthem de Rijmkroniek gebruikt heeft. Schr. wil echter bewijzen dat hij beide bewerkingen, BC zowel als A, heeft gekend.
Velthem nu is zeer slordig: hij vertaalt metropolis met Tripolis, spreekt van ‘canonke van Sepulchri’ (kanunniken van het Heilige Graf) e.d. Deze slordigheid wordt door Schr. gebruikt om allerlei overeenkomsten te suggereren: Ann. S. Pantaleonis zeggen: rex vero in castro Werden quod diu prius ei redditum fuit recipitur. Dit kan, dunkt mij, onmogelijk de bron zijn voor Velthems bericht dat ‘Keyserswarde’ zes weken later(!) door koning Willem is bezet. En nu te beweren, dat
Velthem: |
vi weken dach ende nacht |
en Rijmkr. |
vi weken myn dan een jaer |
‘een merkwaardige gelijkenis’ vertonen, is wel heel kras. Het is iets anders en lijkt hoogstens eeen klein beetje op elkaar. (blz. 103-106)
Niet alleen BC, maar ook A is door Velthem gebruikt, meent Schr. (blz. 107-109). We laten nu daar, dat Schr. bij Velthem een opschrift ontdekt en daar iets bijzonders uit haalt, terwijl het maken van opschriften bij Velthem een gewone bezigheid is. In twee naast elkaar geplaatste fragmenten, waarin Velthem over Aken en Rijmkr. A over Keizerswaard schrijft, is er niets gemeenschappelijk dan de woorden hi, de en die, verschillend in aantal en plaatsing. ‘Zo belangrijk
| |
| |
als de Rijmkroniekbewerker voor Willem de inneming van Aken beschouwt, zo belangrijk acht Velthem de inneming van Werde. De komst in de keizerstad had hij reeds beschreven aan de hand van de originele Rijmkroniek (bewerker = A, originele = BC). Bij hem leest men dan ook behouden...den name van der keyserliker crone, waar de Rijmkroniekbewerker ten rike genaken moest schrijven. In deze overeenkomst....’ Het is verschil, geen overeenkomst.
De bedoeling is: Velthem heeft in 1315 geschreven (dat zegt hij zelf), en als hij zowel BC als A heeft gebruikt, moet A ook vóór 1315 geschreven zijn. Dat is weer nodig om de verschillende schrijvers van BC en A tot tijdgenoten en goede kennissen te maken.
Achter A staat een fragmentje over Gerard van Velzen. Dat wil Schr. nu door de A-schrijver gemaakt laten zijn. Het moet dus een bron voor Velthem zijn geweest. Dit vinden we betoogd als volgt.
Sp. Hist. V, III c 43 vertelt Velthem dat Eduard van Engeland Floris V heeft omgekocht om hem tegen Frankrijk te helpen. Floris loopt echter over, hoewel zijn zoon gijzelaar bij Eduard is. Hier zal Velthem wel de Rijmkr. hebben gebruikt. De tweede helft van c 43 geeft ons iets heel anders, een romantisch intermezzo in de vorm van een gesprek: Eduard vertelt Jan van het verraad van diens vader en wordt dan de aanlegger van de moord, waarvoor hij echter anderen laat opdraaien. Er is echter, zegt Velthem, behalve deze politieke verklaring nog een tweede: anderen zeggen, dat Floris om een vrouw is vermoord. En verder:
Daer ic oec bescreven vant,
en dan volgt c 44, een parafrase van Rijmkr. IV 1334-1497.
Nu is volgens Schr. de enige mogelijke uitlegging, dat Velthem dat laatste op schrift heeft gevonden en het vorige ook; hoewel het daar niet bij staat. Hij ‘geeft duidelijk te kennen, dat hij het bericht van de geschonden vrouweneer oec beschreven vant.’ Neen: 1o secgen; 2o secgen; 3o secgen...oec bescreven. ‘Tevens vertelt de Brabander hier dat hij twee Hollandse bronnen voor ogen had.’ Neen, dat vertelt hij niet. Maar deze constructie is nodig om te willen constateren, dat Velthem zowel Rijmkr. A als BC heeft gebezigd. En ook, dat hij
| |
| |
dat overspel daar heeft gevonden. ‘De auteur (= Rijmkr. A) zegt ons niet veel over het complot tegen de graaf, maar uit wat hij vertelt, blijkt dat hij wist Dat de graaf hilt ‘overspel’....(blz. 170). Het sluit in, dat men moet interpreteren, dat de graaf overspel pleegde, want hij lachte (men weet, dat de verklaring is, dat de graaf het optreden van Herman van Woerden voor een grapje hield, wat Scriverius al heeft betoogd). Maar Schr. heeft dit nodig om te betogen, dat Velthem het uit de Rijmkr. heeft geput en tevens dat hij een exemplaar gebruikte, waarin het fragmentje over Gerard van Velzen stond. Want dan heeft A dat alles geschreven en dus heeft deze ook de naam Wouter de Clerc genoemd, die dan als de auteur van BC kan worden aangemerkt. Wij moeten wijzen op het feit, dat Scriverius van zijn hs van de A-tekst het slot citeert (‘ghelijck het den Auteur ten eynde ghebracht heeft’), waarbij zowel het fragment over Wouter en dat over Velzen ontbreekt. Het hoort dus niet bij de oudste tekst. Daarmee vervalt helemaal het door Schr. veronderstelde verband: Wouter de Clerc kan rustig als een afschrijver fungeren en het fragmentje over Velzen als een later toevoegseltje.
Een groot bezwaar hebben we tegen de methode, die twijfelachtigheden als zeker beschouwt en dan tot steeds wildere conclusies leidt. Daarbij wordt soms met twee maten gemeten. Op blz. 81 wordt gelijkheid van versregels beschouwd als argument voor verschil in auteur, want Melis Stoke moet een ander zijn dan de Rijmkroniekschrijver. En blz. 92 gelijkt een tekst ‘verrassend goed...op de verzen over Wouter de Clerc.’ Ze zijn dus van dezelfde auteur. Het laatste argument nog eens op blz. 196. Het is maar wat men betogen wil.
Schr. pleegt van andermans werk te spreken in termen als ‘onbewezen hypothese’, ‘mank en nietszeggend betoog’, terwijl zijn eigen mening ‘terdege wordt aangetoond’. Dit gebrek aan zelfcritiek komt ook tot uiting in stijlslordigheden: ‘dat de hypothese...geen blijvende oplossing gaf’ (blz. 119) voor: geeft, of heeft gegeven; ‘bij het einde van ons derde hoofdstuk kwamen wij’ (blz. 14) voor: komen wij; ‘we zijn te weten gekomen - in Aanhangsel II tonen we het aan’ (blz. 14) en dat is pas op blz. 186. En wonderlijke woorden: ‘De contradictie...is onbestaande’ (blz. 33); ‘Hij zit immers verveeld
| |
| |
met het verhaal’ (blz. 133); dat schijnen gallicismen. En dan een hinderlijke hoeveelheid drukfouten: noot 45 voor 15 (blz. 10); die erbij aanleunt er (= of?) eraan ten grondslag ligt (20); op blz. 24 moet de tweede kolom onder E in de eerste kolom worden gezet; blz. 49 noot 70 verwijst naar p. 70 i.p.v. naar 196; blz. 76 noot 12: fero (fere), hujas (hujus), exaratam (exaratum); blz. 54 reg. 5 van het citaat estivo (hiemali!!); blz. 165 na vs 1476 een verkeerde regel geciteerd. Niet aan de zetter kunnen worden geweten tweemaal Scriverius 272 i.p.v. 252 (blz. 8 en 73), of in bloc (174), of antidateren (127, 128, 132 en 173); en ook niet ‘de werkwoordsvorm an, een praeterito praesentia.’ (blz. 88).
Zo wordt ons oordeel: niet alleen om de uiterlijke vorm, maar ook om de inhoud had Schr. dit werk nog in de pen moeten houden, of moeten beperken tot enkele onderdelen. Hij heeft te veel willen bereiken. Daardoor is wat hij heeft bereikt weggeborgen achter veel rommel. Alles bij elkaar is de vooruitgang gering en de achteruitgang groot.
H. Bruch
|
|