Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Een verloren-gewaand hoofdstuk van Potgieters ‘Herinneringen en Mijmeringen’Op Potgieters medewerking aan de Javabode heeft geen zegen gerust. De ingezonden ‘Brieven van een lezer’ nam Huet niet op, de schetsen, getiteld ‘Noorweegsche Letterkunde’ werden afgebroken en trouwens door Huet ook maar matig op prijs gesteld, de ‘Herinneringen en Mijmeringen’ bleven een lelijk beschadigd brokstukGa naar voetnoot1). De ergste schade daaraan werd veroorzaakt door het zoekraken van de zending van 11 augustus 1871, een ongelukje dat aan beide zijden, bij zender en bij ontvanger, ontsteltenis en later min of meer schertsende verdenkingen ten gevolge had. Potgieter geloofde dat Huet het stuk ‘in eene opruimingsbui in de snippermand’ had gegooid, Huet bleef tot zijn dood toe Potgieter ervan verdenken dat hij een bij vergissing niet geposte brief niet meer af wilde geven toen hij zag hoe onhandig Huet het hiaat tussen het vorige en het volgende stuk had gevuldGa naar voetnoot2), een verklaring die G. DekkerGa naar voetnoot3) door de in 1925 gepubliceerde brieven van Huet aan Potgieter bevestigd achtte. Terecht bejammerde Dekker het verlies: het in veel opzichten zo boeiende opstel valt door de lacune compositorisch in de brij en we zouden graag volledig geweten willen hebben wat Potgieter in 1871 over Shelley te zeggen hadGa naar voetnoot4). Het is dan ook met genoegen dat ik hier alsnog het verloren stuk aanbied. Het origineel ligt in de Leidse Universiteitsbibliotheek bij Potgieters niet-geaccepteerde ingezonden stukken in het dossier van zijn brieven aan Huet. Hoe het mogelijk is dat het verloren stuk toch in Huets verzameling ligt, daarover kan men alleen gissingen maken. Aan de identiteit valt | |
[pagina 121]
| |
niet te twijfelen: het stuk beantwoordt nauwkeurig aan de beschrijving die Potgieter in zijn brief van 29 febr. 1872 ervan gaf, het vertoont de daarin genoemde doorhalingen en omzettingen, alleen telt het acht, en niet vijf ‘fijn geschreven bladzijden’. Dat het niet eerder gesignaleerd is, zal wel veroorzaakt zijn door de moeilijke leesbaarheid. Het stuk hoort dus thuis op p. 236 van Studiën en Schetsen I, waar het de door Huet geschreven regels 5 t/m 12 moet vervangen. De romeinse V maakt de tot nu toe onbegrijpelijke correspondentie over de studie duidelijk: de verdeling in dertien hoofdstukken die we in Studiën en Schetsen vinden, representeert de publicatie in de Javabode, niet Potgieters indeling. De verwijzingen in zijn brieven hebben natuurlijk betrekking op zijn eigen indeling. De hier volgende uitgave geeft geen verantwoording van de doorhalingen, omzettingen en verbeteringen van Potgieters eigen hand. Enkele toelichtingen willen de lectuur vergemakkelijken. Een beschouwing, een kritische appreciatie heeft alleen zin wanneer die de hele studie omvat.
Melbourne, okt. 1967. J. Smit | |
V‘Poets’, schreef Shelly, ‘poets are the hierophants of an unapprehended inspiration; the mirrors of the gigantic shadows which futurity casts upon the present; the words which express what they understand not; the trumpets, which sing to battle, and feel not what they inspire; the influence which is moved not, but moves. Poets are the unacknowledged legislators of the worldGa naar voetnoot5). Onze aanhaling loopt groot gevaar een paradox te worden gescholden als wij er niet bij mededeelen van welke gedachten zij de gevolgtrekking is, wat de vroeg verscheidene onder dichtkunst en dichters verstond. Poezy, - wat men in beperkten zin door dat woord aanduidt - poezy ontwelt volgens hem aan dezelfde bron waaruit alle vormen van orde en schoonheid, in welke de grondstoffen des menschelijken levens zijn | |
[pagina 122]
| |
voor te stellen, oorsprong nemen en die dus teregt poezy in den algemeensten zin heeten mag. Indien men ondeugend bewijzen wilde dat zij in spijt van deze definitie eene geheimzinnige gave blijft, die slechts volkomen wordt gewaardeerd door wie haar bewonderend geniet, dat zij eigenlijk voor geen ontleding vatbaar is, wij zullen het niet tegenspreken. Intusschen dienen wij billijk genoeg te zijn om de ontwikkeling van het begrip voort te zetten, - de toepassing brengt dikwijls verder dan de preek. In de dagen welke Shelley beleefde was de Dichtkunst voor hem niets minder dan de onfeilbare aankonderesse, gezelle en volgelinge des ontwakens van een groot volk ten weldadigen wissel in zijne meeningen of instellingen; zij voorspelde den ommekeer, ze bragt dien te weeg, zij deed hem zegenrijk worden. Ondanks alle veelzijdigheid van aard Brit gebleven deed het onzen zoo oorspronkelijken zanger goed te zijn geboren in eene eeuw wier wijsgeeren en dichters hem toeschenen, boven alle vergelijking, de philosophen en poeten te overtreffen, waarop Engeland sints zijne laatste worsteling om burgerlijke en godsdienstige vrijheid had geboogd. Wat deerde het of zij, aan wie die zending ten deel viel, in menig opzigt te kort schoten bij den goeden geest wier tolken zij waren? Dien verloochenend, dien afzwerend in hunne donkere dagen waren zij er niet minder om verpligt de magt te dienen welke zich hun binnenste ten zetel had gekozen. Het was hem onmogelijk de werken der minste meesters zijns tijds te lezen, zonder zich te verbazen over het electrisch leven, hem uit hunne woorden toegloeyend. Zij maten den omvang, zij peilden de diepten der menschelijke natuur met een alles begrijpende, alles doordringende geest, en hij geloofde, dat niemand meer dan ieder hunner versteld stond, over wat zij aan het licht bragten, want volgens hem was het niet hun geest, maar dien des tijds, welke uit hen sprak. Er is geen twijfel aan wie der vier groote Engelsche dichters zijns tijds hij de voorkeur zou hebben gegeven, ook al had hij met elk van deze op denzelfden vertrouwelijken voet verkeerd, waarop dit met een hunnerGa naar voetnoot6) het geval was. | |
[pagina 123]
| |
‘In eervolle armoede wijddet gij Uw lied aan waarheid en aan vrijheid’ had hij Wordsworth toegezongen; ‘ach! waarom begaaft gij die, waarom liet ge mij alleen, droevig klagend dat gij dus kondt verkeeren!’Ga naar voetnoot7) Shelley mogt sympathie blijven gevoelen voor the Poet of Nature, die een veelzijdigen zin voor hare verschijnselen had gewekt, die het schoone had doen waardeeren niet enkel in het schaarsche, het nieuwe, het verre, die tot het alledaagsche toe beide diepte en dichterlijkheid afzag; voor maatschappelijke, voor staatkundige ontwikkeling volstond hem geen voorganger die wat hij vroeger vierde niet langer aanbad. - Scott was in zijn volle regt als hij aanspraak maakte op achting, voor de hulde het goede in den mensch uit welken tijd en in welken toestand ook gebragt, eene hulde die den overigens zoo vaak bevooroordeelde zeldzaam onderscheidde, - hij was hetGa naar voetnoot8) evenzeer als hij het deedGa naar voetnoot9) op bewondering zoo vaak de tooverstaf hem bedeeld het verleden niet maar weêr aanschouwen, het verleden meê smaken liet, doch Shelley die zijne idealen in de werkelijke wereld wist te doen optreden als niemand voor hem, hij wenschte der wereld eene toekomst welke voor den Laird of AbbotsfordGa naar voetnoot10) een gruwel zou zijn geweest. Studie van Grieksche letteren en Grieksche kunst, - voorgezet tot zich in beider dichteren verzen de volkomenheid van vormen afspiegelde der eene als der andereGa naar voetnoot11) eigen, voor zooverre dit onder meer bewolkten hemel, met eene minder volkomen ontwikkelde taal, te | |
[pagina 124]
| |
midden van een alles behalve dichterlijk gestemd volk ook den grootsten genien is gegeven - smaak vooral, smaak, zoo als die alleen in deze school wordt gevormd, Shelley had deze met Moore gemeen. Omstrijd bedeeld met de gave zich in Oostersche toestanden te verplaatsen, wankelde de evenaar lang als er sprake was wie van beide in levendigheid van verbeelding den palm mogt wegdragen, wat diepte van gevoel betrof gelooven wij dat de Brit het van den Ier won. Wat wij echter niet zoo zedig behoeven uit te drukken, het is onze overtuiging dat de eerste het ernstiger met de vrijheid meende dan de laatste; bezong deze als gene haar, ieder op zijne wijze, even oorspronkelijk als onnavolgbaar, Shelley bragt haar levenslang offers, die van Moore, op zijn zachtst uitgedrukt, niet werden gevergd. ‘Percy Bysshe’ - getuigt zijne gade, - ‘had geleden onder al het drukkende, had geworsteld met al het ongeregte van een geest uit reactie tegen de Fransche Omwenteling geboren,’ - kan het anders of hij moest den dichter zijner keuze in Byron begroeten? Zelfs deze mogt niet zoo hoog zweven als de dichter die de vlugt des leeuweriks in het zwerk op zijde streefde, zelfs deze mogt zijne zinnelijkheid minder tot zedelijkheid weten te adelen dan hij, in lagere sfeer bestreed hij tenminste alles wat hem weerzin inboezemde, dien gehuichelde eerbied voor vermolmde instellingen bovenal, waardoor het gezellig en het openbaar, het godsdienstig en het staatkundig leven in Groot Brittanie om strijd onwaar was geworden. ‘Unacknowledged legislators of the world’, was, van Shelley's vier tijdgenooten, Byron dit niet onloochenbaar het meest? Onze herinneringen en mijmeringen hebben geen ander doel dan gedachten aan te geven, die uit te werken blijve voor eene geschiedenis van Zangen des Tijds bewaard, welke in rijkdom van stof en afwisseling van toestanden en tooneelen geen wedergade vinden zal. Immers als wij de dichterstemmen uit Engeland het oor bleven leenen, we zouden ons beurtelings in Hellas en in America verplaatst zien, - bij minder uitvoerigheid mag hier de vraag rijzen, wien zou Shelley van het twintigste tot het dertigste jaar dezer eeuw, zoo hij die had mogen beleven, als den eersten dichter Frankrijks zijn (sic) begroet? Al verscheidde de veelbeloovende eer twee van die | |
[pagina 125]
| |
tien ten volle waren verstrekenGa naar voetnoot12), zij die dat tijdvak zouden beheerschen waren reeds opgetreden, hunne namen klonken al van de lippen des volks. Chateaubriand had niet slechts de romantische school bereids gesticht, de poezy moede zocht hij bij de politiek vast genezing voor de kwaal die zijn leven verbitterde: verveling uit eigenliefde geboren. - Al genoot de la Vigne nog maar de voorsmaak der populariteit welke hij zijne Messéniennes zou hebben dank te weten, in handschrift had half Parijs die gelezen en bewonderd. - La Martine was de gunsteling van het hof, de lieveling van het schoone geslacht, hij was de eerste groote dichter op wien Frankrijk sedert eene halve eeuw bogen mogt, zouden wij zeggen, als wij een oogenblik André Chenier konden vergeten, als La Martine's toekomstige mededinger om de hulde van het beschaafd Europa, als Hugo de Odes et Ballades niet reeds voor de pers had gerangschikt. Drie legitimisten van onloochenbaar genie tegenover maar een liberaal wiens talent zich niet altijd gelijk bleef, wiens keuze tusschen oude en nieuwe vormen schier van geen einde harer aarzeling wist. In wien der vier kon Shelley het orakel begroeten dat voor hem in de poezy school? Alsof niet een vijfde had geleefd, pour la forme et pour le fond ten zeerste van hem verschillende, en aan wien toch al de invloed was beloofd die de ware dichter volgens zijneGa naar voetnoot13) theorie op zijn tijd en zijn volk uitoefenen moest: Béranger. Welk een tegenstelling! van de wijze waarop zij schreven af, tot de hoogte werwaarts zij zich verhieven toe! Shelley in het oogenblik der bezieling zijne verzen uitstortende, met eene vaart die bij wijle verbijsterde; Béranger dagenlang een enkel couplet in gedachte overpeinzend eer hij er een regel van toevertrouwde aan het papier; - Shelley in elk gedicht dat hij der wereld vermaakte uitgever bij uitgever martelend door vergrijpen tegen de interpunctie, de grammatica, de prosodie als geen schooljongen zou durven begaan; Béranger voor alles naar juistheid van uitdrukking strevend, teneinde iedere geestigheid ook door de minst ontwikkelden, niet mogt worden gehoord zonder tevens te wor- | |
[pagina 126]
| |
den genoten; - Shelley soms duister door diepte; Béranger altijd helder als krystal; - doch waar zouden wij eindigen indien wij dus voortgaande, niet slechts het verschil van onderwerp, maar ook dat van opvatting wilden aantoonen? indien wij eindelijk de ziel van den eene wilden stellen tegenover de zinnen van den andere? Er is reeds in onze laatste uitdrukking iets van het onbillijke waaraan dergelijke pogingen met weinig woorden verscheidenheid van begaafdheden te kenschetsen onwillekeurig doen botvieren - in Shelley overwoog het gevoel, als in Béranger het vernuft, - maar daarom ontbrak aan dezen noch aan genen die eigenaardigheid van geest of van gemoed, welke eene antithese in den smaak van den dag genen of dezen schier bij uitsluiting zou hebben toegekend. Wij hebben in een onzer vroegere opstellen den moord van den Hertog van Berry en de geboorte van den Hertog van Bordeaux met een woord gedacht, we haalden een der fraaiste plaatsen aan uit de Ode door La Martine der laatste gebeurtenis gewijd, die hem ‘une vengeance du ciel’ toescheen ‘contre l'assassin, une bénédiction miraculeuse du Sang des Bourbons’. Dezelfde stof had den jongen Hugo naar de lier doen grijpen, en de strophe waarmede zijn versGa naar voetnoot14) besluit, schijnt ons de dichterlijkste van het gansche stuk: Nous, ne craignons plus les tempêtes!
Bravons l'horizon menaçant:
Les forfaits qui chargeaient nos têtes
Sont rachetés par l'innocent!
Quand les nochers, dans la tourmente
Jadis voyaient l'onde écumante
Entr'ouvrir leur frêle vaisseau,
Sûrs de la clemence éternelle,
Pour sauver la nef criminelle
Ils y suspendaient un berceau.
|
|