Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
BoekbeoordelingenJacques van Alphen, Willem van Swaanenburg, achttiendeeeuwer en tijdgenoot. Amsterdam, Polak en Van Gennep, MCMLXVII. 338 blz. en 8 platen. Prijs geb. ƒ 37,50.Van Swaanenburg is een figuur waarmee de literatuurhistorici nooit goed raad geweten hebben. Hun karakteristieken variëren van ‘geheel mislukte dichterlijke natuurdrift’ over ‘letterkundige curiositeit’ tot ‘verbijsterde psychopaath’, maar daarnaast erkent men veelal toch bij hem ‘staaltjes van razende en verstandige poëzie’ (De Jager) en ‘wezenlijk een vonk van genie (Kloos). De schrijver van dit eerst als Nijmeegse dissertatie verschenen boek heeft zich de niet gemakkelijke taak gesteld aan dit beeld wat meer diepte te geven en vooral Van Swaanenburg van binnen uit, uit zijn poëzie en zijn eigen motiveringen daarvan, te begrijpen. In deze opzet is hij zeker geslaagd: als dichter is Van Swaanenburg ons door deze studie nader gekomen, al is het wat veel gezegd dat men hem als onze ‘tijdgenoot’ zou kunnen beschouwen; dat hij het als mens en als gestalte veel minder is, moet in de eerste plaats aan een gebrek aan gegevens geweten worden. Die schaarse gegevens zijn in hoofdstuk 2, ‘Feiten en Achtergronden’, bijeengezet en de schrijver heeft geen moeite gespaard alles bijeen te zoeken wat er nog te achterhalen was, ook over de familie en afkomst van de dichter. Wat er omtrent zijn leven bekend geworden is, blijft uiterst fragmentarisch. Zeker was dat leven bont en bewogen; hij is toneelspeler en militair geweest, pedagoog, schilder, dichter en weekbladschrijver, en misschien assistent van Ludeman. Als hij als dichter in het publiek optreedt is hij al 44, en vijf jaar later sterft hij (22 April 1728). Zijn debuut was de min of meer beruchte ‘Parnasdreun’, een bruiloftsvers ter ere van de uitgever Wetstein, die ook werd opgenomen in zijn een jaar later verschenen enige dichtbundel Parnas, of de Zang-godinnen van een schilder. In | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
het voorwerk daarvan kan men zijn eigen plaatsbepaling en de rechtvaardiging van zijn dichterschap vinden, waarvan volgens Van Alphen de kern is de ‘theorie van het lijdelijke dichterschap’. Hij baseert deze opvatting op de zinsnede van Van Swaanenburg over ‘de verhevenheit der zulken, die meêr lydelyk als werkelyk bevonden worden in de uitbaaringe hunner gedagten’; hij interpreteert dit als ‘de passiviteit van de dichter ten opzichte van zijn inspiratie, dit in tegenstelling tot ‘de bewerking van het taalmateriaal als activiteit’ (blz. 47). Die interpretatie lijkt niet onjuist, maar misschien krijgt zij toch meer nadruk dan nodig of gewenst is naast andere uitspraken, als: ‘De heele wereld betwist my, hetgeen ik my zelven betwist’; ‘waar toe Braaven verdedigt? waar toe my zelven verdoemt? waar toe iets anders gezeid, als Swaanenburg is dol’, en vooral: ‘dat tusschen myn jok en ernst altyt iets zal verborgen blyven, dat niemant zal verstaan’. Meer dan de lijdelijkheid is o.i. het mysterie van de poëzie de kern van Van Swaanenburgs dichterlijke conceptie. Dit klemt te meer omdat, naar verder blijkt en uitvoerig aangetoond wordt, de ‘hermetische natuurfilosofie’ een van de belangrijkste bronnen van zijn inspiratie geweest is. Uitvoerig wordt in dit derde hoofdstuk ‘De carrière van een dichter’ nagegaan hoe Van Swaanenburg in zijn weekblad De Herboore Oudheid, eerst anoniem uitgegeven, al spoedig ‘zijn beschermende anonimiteit min of meer doorbreekt, dat hij zich althans in zijn weekblad opwerpt als verdediger van [zijn] poëzie, dat hij zich daarbij al voor de uitgave van de Parnas op zijn nieuwe rol gaat vastleggen’ en toont ‘dat hem bijzonder veel gelegen is aan de erkenning van zijn dichterschap’ (70), waarvan zijn filosofie de voornaamste bron is. ‘Het gaat hem om de erkenning van zijn goed recht om poëzie te maken, zoals hij dat doet...niet om erkenning van de kwaliteiten van zijn dichterschap...Zijn filosofisch wereldbeeld zal in zijn poëzie moeten verschijnen als poëtische werkelijkheid, het zal zich daarin moeten verdichten tot poëtische ervaring en zich daarin bevestigen’ (85). Onder de titel ‘Het verloren paradijs’ wordt in hoofdstuk 4 de aard van die filosofie en de beleving ervan nader uiteengezet. ‘Van Swaa- | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
nenburg (blijkt) zijn filosofische inspiratie te putten uit de brede stroom van het neoplatonisme, de gnosis en de leer rond Hermes Tresmegistus’; deze laatste ‘een combinatie van natuurfilosofie, religie en magie’ die men tegenover de objectieve verlossingssfeer van het christendom stelde als ‘mogelijkheid tot subjectieve “verlossing” door middel van wat nu bewustzijnsverruiming wordt genoemd’ (126/7). In zijn weekbladen wordt deze conceptie uitgewerkt ‘die in de verzoening der tegenstellingen aan de beperkingen van feitelijkheid en lichamelijkheid zocht te ontstijgen om zo in de begeerteloosheid de verrukking van de “philosophische stilte” te vinden’ (131), de stilte die verder omschreven wordt als ‘een opgaan in de totale werkelijkheid als resultaat van zelfinkeer en zelfontlediging’; een filosofie die gericht is ‘op een mystieke vereniging als een het subject in al zijn mogelijkheden van beleven aansprekende gebeurtenis’ (153). Die mystieke ervaring is ‘de motivering van Van Swaanenburgs opvatting van het dichterschap’ (162). In het laatste hoofdstuk, ‘Het poëtisch perspectief’, wordt eerst nagegaan hoe Van Swaanenburg zijn aldus gemotiveerd dichterschap in zijn afzonderlijke gedichten verwerkelijkt, waarbij ook het erotische, narcistisch geaccentueerde aspect ter sprake komt, ‘een bacchantische (poëzie van) vervoering waarin de werkelijkheid vervuld van liefde wordt ervaren’ (194). Zoals de ondertitel van het boek kon doen verwachten, komt de schrijver bij deze ontleding tot zeer modern klinkende formuleringen: ‘het gedicht is experimenteel in zoverre het verslag geeft van de pogingen van de dichter om dit ideaal (de mystieke vervoering) te realiseren; het gedicht is tegelijkertijd door zijn karakter van experiment, action poetry, vrij èn gericht op de uitdrukking van poëtische vervoering’ (213). Waar de dichter erin slaagt ‘deel te hebben aan de creatieve energie die de natuur bezielt...begint het lijdelijke dichterschap, dat drijft op de autonome creatieve inspiratie’ (226). Daarnaast bevat de Parnas echter ook een groep lager gestemde gedichten, ‘zeer toegankelijke, aan de in zijn tijd geldende normen zeer aangepaste poëzie’. Aan het eind van dit hoofdstuk begeeft de schr. zich in een bespiegeling hoe naar zijn mening het begrip van een litteraire periode | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
en i.c. de 18de eeuw tot stand moet komen, nl. door ‘deze periode als “eigen tijd” voor zichzelf beleefbaar te stellen’. ‘Een literatuur die in haar eigen tijd begrepen werd, wil ook vanuit haar eigen tijd begrepen worden’. Het is nauwelijks een lumineus denkbeeld te noemen en in feite weinig anders dan een variant op de oude wijsheid dat men de kunstwerken ‘in de lijst van hun tijd’ moet beschouwen. De schr. hanteert het begrip ‘klimaat van zijn tijd’ en ziet als ‘sleutel’ daartoe ‘de achttiende-eeuwse opvatting en de beleving van “de natuur”’. Als karakteristiek ‘om de eigenheid van zijn (Swaanenburgs) literaire verschijning te onderkennen als het resultaat van een samenspel tussen zijn houding en het klimaat van zijn tijd’ ziet hij het maniërisme, waaraan hij dan nog een aantal bladzijden wijdt, in hoofdzaak gevuld met aanhalingen uit het werk van Hocke, Die Welt als Labyrinth. Dit leidt dan als slotconclusie tot de volgende karakteristiek van Van Swaanenburg: ‘De dubbelzinnigheid van zijn houding en van zijn situatie, waarop hij zich eigenzinnig terugtrekt, is die van de maniërist aller tijden, maar tegelijkertijd blijft het bij hem een dubbelzinnigheid tegen de achtergrond van het achttiende-eewse klimaat. Niet zozeer zijn feitelijke, “klinische” onaangepastheid daarin, maar veeleer zijn intensieve spanningsverhouding daartoe, die hij creatief verwerkt, bepaalt zijn belang; dat is het wat hem doet spreken en blijven spreken: bitter en opstandig, bezeten en laaiend, innig en mystiek. De oorspronkelijke, hartgrondige en soms aangrijpende manier waarop hij zich heeft uitgeschreven, de helderheid van geest ook, het raffinement waarmee hij in overeenstemming met zijn literaire beginselen effecten construeert, de geconstrueerde illusie van ongeremdheid en de fonkelende, alleen maar schijnbaar ontoegankelijke duisterheid van zijn poëzie en van zijn proza, maken zijn werk en zijn dichterschap tot een fenomeen in onze literatuur, waaraan niet voorbijgegaan kan worden’ (254). De laatste woorden onderschrijven wij gaarne. Van Swaanenburg is zeer zeker een interessante figuur, wiens wezenlijke betekenis tot heden nooit onderkend was; dat dit alleen het gevolg zou zijn van een schijnbare duisterheid is echter zeker niet waar. Die duisterheid is niet alleen reëel, maar, zoals uit het hele oeuvre telkens weer blijkt, | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
opzettelijk en gezocht. De indeling van Van Swaanenburg bij de maniëristen lijkt ons van zeer betrekkelijke waarde. Chronologisch ligt het maniërisme honderd jaar vroeger en in Nederland kunnen Hooft, Bredero en de De Brunes er heel wat aannemelijker toe gerekend worden dan Van Swaanenburg. Niettemin heeft Van Alphen tot een betere kennis van deze vergeten figuur veel bijgedragen en geen moeite gespaard; zijn boek is in meer dan een zin gewichtig, wel eens zwaarwichtig. Het had o.i. de helft korter kunnen zijn en zou dan veel aan leesbaarheid gewonnen hebben, zonder aan duidelijkheid in te boeten; met name de citaten uit Van Swaanenburgs werk zijn te lang en te talrijk en hadden voor een deel beter in de als aanhangsel toegevoegde Bloemlezing kunnen zijn ondergebracht. Die bloemlezing is zeker welkom, daar de oorspronkelijke uitgaven van Van Swaanenburg alle zeldzaam zijn. De typografische presentatie van het boek is fraai, maar aan de fraaie opmaak van de pagina's is de overzichtelijkheid van de tekst ten dele opgeofferd, met name door citaten wel te laten inspringen, maar de dan volgende tekst van de auteur te laten doorlopen met de laatste regel van het citaat. Kinderachtig is de manie van de schrijver om alle mythologische namen en toespelingen in de citaten tussen vierkante haken toe te lichten, b.v. in ‘Zo lange ik Saturnus [ook Chronos, de tijd] een haer uit zyn baert trok, zo lang ik den kreupelen Goden Smit [Vulcanus, god van het vuur] kakhielen aanvreef, zo lange als ik Mars [god van de oorlog] op een Oorlogstrom zyn minnespel naarbootste, zo lange’ enz.
Leiden, October 1967. C. Kruyskamp | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
S.F. Witstein, Bronnen en bewerkingswijze van de ontleende gedeelten in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619). Het Proza-betoog en de Emblemata. (Med. Kon. Ned. Akademie, afd. Lett., N.R., dl. 27, nr. 6). N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam (1964). Prijs ƒ 9. -.Voor een veel geringer deel dan men tot nu toe vermoedde, is, naar Mej. Witstein aantoont, Rodenburghs Borst-weringh zelfstandig werk van de schrijver. Het proza-betoog waarmee het boek opent en de emblemata-verzameling waarmee het eindigt, zijn vrijwel geheel als vertaling en bewerking van verschillende voorbeelden aan te merken. De lappendeken die Mej. Witstein voor ons ontrolt ziet er als volgt uit:
| |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Het tweede deel van de Borst-weringh, dat drie tafelspelen en een aantal bruiloftsgedichten bevat, moet als Rodenburghs eigen werk worden beschouwd. Het derde deel (p. 313-440) behelst een aantal emblemata, in twee groepen onderscheiden: Liefds-zinne-beelden en Stichtighe Zinne-beelden. De eerste groep is samengesteld uit Tronus Cupidinis sive emblemata amatoria door P.T.L. (s.l.s.a.) met een aanvulling uit Otho Vaenius' Amorum Emblemata (Antverpiae, 1608). Door deze uitbreiding van de Tronus wordt de strekking van bepaalde emblemata versterkt en van het hele werk een ars amandi gemaakt. De tweede groep emblemata is ontleend aan Zacharias Heyns' Emblemata. Volsinnighe Uytbeelsels by Gabrielem Rollenhagium (Arnhem 1615-1617), op zijn beurt een bewerking in het Nederlands van Rollenhagens Nucleus emblematum selectissimorum (Coloniae, s.a. [1611]) en Selectorum emblematum centuria secunda (Ultrajecti, 1613). De strekking van dit derde deel van de Borst-weringh is, evenals die van het tweede trouwens, sterk moraliserend, didactisch in ethische zin naast het eerste deel dat vooral didactisch in intellectuele zin is. De wijze waarop Mej. Witstein Rodenburghs bronnen opspoort, zijn afhankelijkheid aantoont, vaak zelfs met betrekking tot een bepaalde druk of redactie van de bron, en zijn wijze van bewerken illustreert met goed gekozen voorbeelden, verdient alle bewondering. Mag men door haar werk het onderzoek naar de bronnen eenvoudig als afgesloten beschouwen (op die van de inlassing over de stem na), het eveneens door haar aangeroerde punt van Rodenburgs bedoeling met de Borstweringh blijft nog problematisch. Mej. Witstein stelt dat Rodenburgh ‘vooral een geleerde indruk (wil) maken om daarmee de kundigheid en de waarde te bewijzen van de dichters (waaronder hijzelf!) en het dichterschap’. De behoefte de (door de afscheiding van de Nederduytsche Academie) verzwakte positie van de Eglentier te versterken is oorzaak, het jubileum van de Eglentier in 1619 aanleiding tot het schrijven van het werk, dat een uitdaging betekent ‘aan de kunsthaters buiten en aan de vijanden binnen de Amsterdamse dichterwereld’. In dit citaat doelt Mej. Witstein blijkbaar op de ‘Poeeten-haters’ waar Rodenburgh van spreekt en op de concurrerende Nederduytsche Academie. Voor de laatstgenoemde groep is de term vijanden misschien | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
wat kras; het staat immers niet vast dat de verhouding tussen Eglentier en Academie inderdaad zo slecht was. Wel acht ik het mogelijk dat R. beoogde met zijn Borst-weringh iets tegenover de wetenschappelijke pretenties van de Academie te stellen. Rodenburgh zelf spreekt intussen alleen van Poeeten-haters, en wel o.a. in het nawoord van het tweede bruiloftstafelspel. Zij zijn ervoor verantwoordelijk dat dit spel ‘mocht niet uytghesproken werden, maer versweghen blyven’ moest (p. 212) terwijl er toch, zoals iedere lezer nu controleren kan, niets onstichtelijks in staat ‘waar over ick niet en kan begrypen wat de oorzaeck zoude wezen, dat het zelfde by de Kameristen niet en mocht vertoont werden’ (p. 237). Iets dergelijks was hem bij het eerste bruiloftsspel overkomen: ‘onlangs verleden de deucht en kunst-lievende Eglentieren uyt liefde des kunsts, een goeden Heer mijns kennis vereerende met een Taeffelspel mijns werkx, in het mids huns bedrijven belet werden’ (p. 190). Zouden deze daden van de poeeten-haters ons nu geen houvast kunnen geven op hun identiteit? Welke instantie of welke personen hadden zoveel macht, dat ze een opvoering konden doen afbreken, of, zoals in het andere geval, geheel en al beletten? N. Wijngaards heeft in een recensie op Mej. Witsteins studie (Spiegel der Letteren IX, p. 218) gesteld, dat het de Kamer was, die Rodenburghs spelen weigerde onder druk van de groep van niet-idealistische kamerbroeders, de materialisten, die er op uitwaren met het toneelspelen zoveel mogelijk inkomsten bijeen te brengen. Hierbij wordt uit het oog verloren dat het, althans bij het eerste van de twee spelen, een opvoering buiten de kamer betrof; de ‘Heer mijns kennis’ die met een ‘Bruylofts-Eer-Gaef’ werd vereerd, kan moeilijk iemand anders dan de bruidegom zelf geweest zijn. Nu is het mogelijk, dat de leden van de Eglentier (evenals b.v. die van de Violieren te Antwerpen) door een reglementsbepaling gebonden waren toestemming te vragen aan de prins of deken van de kamer, als ze op een bruiloft wilden gaan spelen. Weliswaar komt een dergelijke bepaling niet in de door Hooft opgestelde Schick of Keuren voor, maar het staat niet vast dat Hoofts reglement ook inderdaad in de Eglentier is ingevoerd. Het is echter zeer de vraag of Rodenburgh wel een beroep op enkele kameristen zou hebben gedaan, wanneer, zoals hij zou kunnen weten, de toestemming afhankelijk was van een hem niet welgezinde | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
kamerleiding. Uit Hoofts Schick blijkt tevens, dat er zeer veel liefhebberij was voor het toneelspelen, zodat Hooft kon voorstellen tot de laagste klasse van ‘scholieren’ alleen toe te laten, wie zich terdege voor de kamer verdienstelijk gemaakt had door in haar spelen te acteren. Rodenburgh was dus niet op Kameristen als spelers aangewezen. Nu legde ook de stedelijke overheid soms beperkingen op aan het spelen buiten kamerverband, maar in Amsterdam was het streven van de magistraat dan toch duidelijk gericht op iets zeer bepaalds: de bescherming van de kamers tegen concurrentie, b.v. van reizende toneelgezelschappen. Zo lijkt het dus niet erg waarschijnlijk dat het de Kamer, of de magistraat was, die op de bruiloft van Rodenburghs relatie de gang van zaken kwam verstoren, en blijft er weinig anders over dan aan te nemen dat enkele van de bruiloftsgasten bij deze gelegenheid hun persoonlijk gezag lieten gelden. Dat deze ‘zommige luyden’ ‘die deze redenen niet wilden hooren’ (p. 211) erin slaagden hun zin door te drijven, wordt begrijpelijker wanneer we letten op de vingerwijzing die Rodenburgh ons geeft omtrent hun argumenten: de Eglentieren ‘in het mids huns bedrijven belet werden, gelyck oft by na ongodzalich was zodanighe redenering te ghebruycken’ (curs. van mij, H.). Dat wil dus zeggen, dat Rodenburgh zich in hen geplaatst zag tegenover de klassieke tegenstanders van rederijkers en toneelopvoeringen: de kerkeraden. Behalve met wat bij Sidney op de Nederlandse toestanden van toepassing was, verweert Rodenburgh zich niet alleen door, zoals Mej. Wittstein aantoont, sterke nadruk te leggen op het didactische aspect, maar ook door na eerst het drama te hebben veilig gesteld als onderdeel van de boven kritiek verheven Poësie, de ‘Reden-rijckerts oft spelende Personagien’ (= acteurs) aan te duiden als niet meer dan ‘de vertaelders, en verbreders der Poëtens wercken’ (p. 185). Dat ik mijn neiging om een bepaald punt uit Mej. Witsteins studie iets nader uit te werken, niet kon bedwingen, moge men opvatten als een bewijs dat haar werk niet alleen uitstekend maar ook aanstekelijk is, wat stellig niet als de geringste verdienste ervan moet worden beschouwd.
W.M.H. Hummelen | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
Leonard Forster, Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland. Mit Textbeispielen und einer Abbildung (Voordrachten, gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem, nr. 20). Groningen, J.B. Wolters, 1967. 30 blz. Prijs ƒ 3.50.De lezing van de germanist-neerlandicus uit Cambridge behandelt drie uitstralingen van Nederlandse vroeg-renaissancistische verstechniek in het Hoogduitse taalgebied. Kort de liederkomponist en -dichter Jacob Regnart: ‘Mit feinem Sprachgefühl hat er als erster deutsche Verse geschrieben, die sich neben den gängigen Produkten Italiens und Frankreichs wenigstens hören und sehen lassen können; vor allem hat er es fertiggebracht, den Versakzent mit dem Wortakzent in Einklang zu bringen. Gerade darin war er seiner Zeit voraus’ (4). Uitgebreider de vertalingen naar Van der Noot. Voor het eerst (bij mijn weten) vindt Balthasar Froe, de vertaler van Theatrum das ist Schawplatz, een gunstige beoordelaar. Terecht. Ik geef een ander voorbeeld dan prof. Forster (en wel het eerste Epigramma, Theatrum D (iv) vo, waarnaast men het oorspronkelijk legge, b.v. in Smit-Vermeer, Het Bosken en het Theatre, 194): Eins tags ich in dem fenster lag alleine /
Sah ich vor mir so wunderliche sachen /
Die mich ung[e]stalt und gantz verzufft thet machen /
Zur Rechten Handt sag ich ein Hinde reine /
Gnugsamlich schon / dem Iovi zu behagen.
Zween Hunde schnel diß Hinde thetten jagen /
Einer Weiß / einer Schwartz die also neidisch bissen /
Dem Edlen Thier sein Hufften gar zerrissen /
Biß sie bracht wardt in trübseligen flüchten /
Zum niderfall / zum todt sich must ergeben /
Die schönheit groß in dieser Hindt gelegen /
Vmb welch mißfall ich hertzlich offt muß suchten.
Hoe heeft de Keulse Rechenmeister deze beheersing van het ‘vers commun’ verworven? Forster waagt de veronderstelling, dat Van der Noot ‘Froe wiederholt seine Verse vorsprach, bis dem Übersetzer der | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
neue Rhythmus einging. Zweifellos war für beide der Rhythmus der springende Punkt, wobei der Reim weniger ins Gewicht fiel’ (5). Het is mogelijk. Maar Froe zal ook de gedrukte tekst geraadpleegd hebben. Anders is minder goed te verklaren hoe hij in het sonnet over de obelisk (Smit-Vermeer 211) de woordgroep ‘lijden straf’, waarin de Londense druk, duidelijk ten onrechte, een komma tussen de woorden heeft, weergeeft door ‘straff und leid’ (Theatrum G iij ro). Een goede beurt krijgt, en maakt, Das Buch Extasis. Forster prijst de periodebouw van het exordium (‘eine rhetorische Leistung, wie sie in der deutschen Renaissanceliteratur bisher nur in lateinischer Sprache möglich war’, 9) en de beheersing van de nieuwe dichtvormen: vers commun, alexandrijn, sonnet. Kan de vertaling het werk zijn van een aanzienlijk gevorderde Balthasar Froe? Forster aarzelt. Gelukkig zijn er, dank zij zijn initiatief, twee akten gevonden, die verleden zijn voor en dus vermoedelijk wel opgesteld door Froe als notaris, en weet men nu dat de man uit het diocees Meissen kwam; ik voeg hieraan toe, dat Kloeke de indruk had dat de vertaler van Das Buch Extasis een Zwaab was - moge eindelijk eens een kenner van de Hoogduitse dialekten en van de zestiende-eeuwse drukkerstaal de teksten gaan onderzoeken. De derde invasie van de nieuwe dichtvormen is die van meertalige protestantse rijmprenten, uit Holland afkomstig; in de bijvoegsels vindt men op blz. 24-26 voorbeelden uit 1615, 1619 en 1623: de Nederlandse alexandrijnen zijn als zodanig verduitst en er is ook reden om aan te nemen dat van een eentalige rijmprent, wellicht nog uit de 16de eeuw, het bijschrift in Duitse vers communs vertaald is naar het Nederlands. Deze populaire drukwerken kunnen volgens Forster protestants Duitsland toegankelijk hebben gemaakt voor de poëzie van de machtige vernieuwer op Hollands voetspoor, Opitz. Redenen genoeg om deze wegwijzende lezing hier met enige nadruk aan te kondigen.
C.A. Zaalberg | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
G.J. Helmer: Den Gheestelijcken Nachtegael. Een liedboek uit de zeventiende eeuw. Gebr. Jansen N.V. Nijmegen 1966. 175 pp. met nvb., 16 liederen, register en 2 bijlagen.De auteur behandelt, na een inleiding, in vier grote hoofdstukken achtereenvolgens: het boek-zèlf, de oude, d.i. van elders overgenomen liederen, de nieuwe liederen, en de auteurskwestie. Wat de naam betreft (hier in het vervolg met DGN aangegeven) behoort de bundel thuis in de reeks wereldlijke en geestelijke liedboeken, die de naam van zangvogels dragen: er zijn veel Nachtegalen, Leeuweriken, Lijsterkens, Tortelduyven en Paradijsvogels. Met een Franse Nachtegaal: Les Rossignols spirituels, liguez en duo, (Valenciennes 1616) heeft hij dan bovendien de tweestemmigheid gemeen. Andere bundels, die vóór DGN tweestemmig waren uitgegeven, zijn: Harduyns Goddelicke lofsanghen 1610, van Haeftens Lust-hof 1620 en Den Bliiden Requiem 1631, terwijl Valerius' Gedenck-clanck 12 melodieën ‘metten Bas’ geeft en Kruls Minnelycke Sang Rijmpjes 1634 een aantal tweestemmige liederen brengen. Met dat al is DGN het eerste liedboek, dat voor alle liederen Superius en Bassus op naast elkaar gelegen bladzijden geeft. Die tweestemmigheid noopt ons, over de functie daarvan na te denken: was zij voor vrouwen en mannen bestemd? Maar een ander deel van ons liedboek, nl. de liederen op de heilige maagden in deel II, wijst meer in de richting van het gebruik van de bundel door b.v. ‘geestelijke maagden’, die zich o.a. met gemeenschappelijke godsdienstviering bezig hielden en daarbij ook wel de muziek verzorgden. Dan zou men voor de baspartij, overeenkomstig de zinsnede in de titel: ‘...om bequamelijcken gesongen ende gespeelt te worden...’ aan een instrument moeten denken. Maar dan: wèlk in strument? In de levensbeschrijvingen der klopjes worden: orgel, clavecymbel, cythar en viool genoemd; van deze instrumenten komen orgel en viool in aanmerking voor de kerkmuziek; de viool is geen baspartij; dus blijft over: het orgel. Werd dat één-stemmig gespeeld of waren er bekwame klopjes, die die bas onmiddellijk van eenvoudige harmonieën voorzagen? Het wordt ons niet helemaal duidelijk. Voorts zou men nader ge-informeerd willen zijn over die baspartijen: DGN neemt weliswaar een aantal liederen | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
tweestemmig uit andere bronnen over en geringe afwijkingen in een baspartij zijn soms, doch niet altijd, de consequentie van een wat andere melodie-vorm (b.v. bij overname uit Harduyn); maar vooral voor de overige liederen klemt de vraag: hoe kwam de baspartij hier tot stand? Voor de inhoud heeft DGN veel te danken aan van Haeftens Lust-hof 1622 (25 liederen) J. de Harduyn: Godd. Lof-sanghen 1610 (20), Theodotus' Paradys 16212 (16); in mindere mate nog aan enkele andere verzamelingen. Het is merkwaardig, dat geen enkel lied uit deze bronnen ongewijzigd in DGN terecht kwam; zijn de veranderingen voor de verschillende bronnen al van verschillende aard, naast wijzigingen in de constructie treft men als algemene tendens een sterk streven aan, om Vlaamse woorden en uitdrukkingen door meer Hollands klinkende te vervangen. Helmer geeft daarvan talrijke voorbeelden. En mèt de liederen werden meestal ook de bijbehorende melodieën overgenomen. De nieuwe liederen in onze bundel vinden we voornamelijk in deel II en III, waarin respectievelijk de liederen op de heilige maagden en de heiligenliederen een grote plaats innemen. Vele dezer liederen zijn wat hun teksten betreft op vrijwel eenzelfde wijze opgebouwd en bevatten bijzonder veel hagiografische gegevens. De schrijver maakt met uitvoerige voorbeelden en talrijke vergelijkingen volkomen aannemelijk, dat de stof voor deze heiligenliederen werd ontleend aan de Generale legende der heylighen...enz. Antwerpen 1619. Wat hier tevens opvalt, is een veelvuldig en gemaniereerd gebruik van vreemde, aan het Frans ontleende woorden, ook in de rijmparen, waardoor men sterk in de sfeer der rederijkerij wordt gebracht en aan een wat ijdele redenaar zou gaan denken. Veel moeite om voor deze plaatsen eigen Nederlandse woorden te vinden, heeft de dichter zich hier althans niet gegeven. Ook voor de melodieën dezer liederen geldt, dat ze als het ware als reeks zijn opgezet; zij werden namelijk hoofdzakelijk ontleend aan de toentertijd ook bij ons zeer populaire 3- en 5-stemmige balletten van Giov. Giac. Gastoldi, wiens melodieën we terzelfder tijd ook aantreffen in Valerius' Gedenck-clanck en in Stalparts Gulde Jaers Feestdagen 1634; zij werden rond 1600 te Antwerpen en in 1628 ook in Noord- | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
Nederland uitgegeven. Dat de geestelijke teksten van DGN zich daarbij niet altijd naar de speelse balletten schikten, behoeft wel nauwelijks gezegd. De tweede belangrijke ontlening is aan van Mechelen, die in zijn Bliiden Requiem onze bevreemding wekt, doordat hij bij de aan algemeen bekende volksliederen ontleende wijsaanduidingen overal afwijkende melodieën noteert. Helmer suggereert, waarschijnlijk terecht, dat men wijsaanduiding en melodie zal moeten opvatten met een deze beide verbindend: ‘ofte: aldus’, zoals we dat ook uit andere bundels kennen, zodat ons de keus tussen de melodie van de wijsaanduiding en de genoteerde melodie wordt gelaten. Van de herkomst der 12 melodieën, die Helmer in zijn boek nog niet kon identificeren, wordt mogelijk op den duur de sluier ook nog opgelicht: de studie gaat voort en men stoot nog geregeld op nieuwe vondsten. Wat de auteurskwestie betreft komt de schrijver tot de conclusie, dat DGN een Jesuitenbundel is met naar alle waarschijnlijkheid Petrus Maillart als auteur - zoals ook reeds W.J.C. Buitendijk veronderstelde; doch volkomen zekerheid is hieromtrent nog niet gegeven. Na deze beschouwingen volgen op de pp. 107-169 zestien heiligenliederen met hun twee-stemmige muziek, waarbij de bas een octaaf lager is te lezen, en alle coupletten. De notatie der muziekvoorbeelden is zeer goed verzorgd. Ten dienste van de lezers mogen hier twee kleine correcties worden aangebracht: het op p. 6 als eerste genoemde exemplaar van DGN is inmiddels niet meer in de U.B. te Amsterdam, doch in de Wetenschappelijke afdeling van de Toonkunstbibliotheek aldaar; en op p. 72 staat in voetnoot 59 abusievelijk: van Duyse II 614 i.pl.v. II 1614. Van bijzonder veel belang is het bundeltje met de twee bijlagen, dat afzonderlijk in de achterflap is gestoken: de eerste bijlage geeft een overzicht van heiligenliederen in 17e-eeuwse liedboeken, waarbij alle heiligen uit DGN, overigens echter alleen die heiligen zijn opgenomen, die meer dan drie maal in liedboeken voorkomen, terwijl daaraan een opsomming van niet-opgenomen heiligen werd toegevoegd. Bijlage 2 geeft een tabellarisch overzicht in 10 kolommen van vrijwel alle gegevens, voor zover bekend, van de liederen uit DGN: de afdeling waar- | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
toe ze behoren, nummering (door G.J.H.), pagina, titel, beginregel, aantal strofen, aantal versregels per strofe, bron, vindplaatsen voor tekst en melodie, en wijsaanduiding. Hiermee heeft Helmer latere schrijvers op dit gebied een uitstekend voorbeeld gegeven, dat naar wij hopen, tot navolging zal aansporen: zo wordt het overzicht over het materiaal en zijn herkomst vereenvoudigd en vervolledigd. In summa: Helmer heeft met Den Gheestelijcken Nachtegael de reeks studies over 16e- en 17e-eeuwse geestelijke liedboeken met een degelijk en doorwrocht werk verrijkt.
Marie Veldhuyzen | |||||||||||||||||
Lukas Schermer, Meleager en Atalante. Treurspel, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. C.M. Geerars (Zwolse drukken en herdrukken, nr. 54). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1966. (174, II blz.; ƒ 8.75).De Haarlemse dichter Lukas Schermer (1688-1711) is niet ouder geworden dan tweeëntwintig jaar en men kan er zich dan ook alleen maar over verwonderen dat hij een bundel gedichten en toneelstukken heeft nagelaten, waarvan althans een deel nog heel goed leesbaar is. Of daartoe ook het treurspel Meleager en Atalante behoort is een vraag, waarop de literairhistorici verschillend hebben geantwoord. Nog geen maand vóór de dood van de dichter werd het stuk in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd, volgens een van zijn lofdichters ‘applausu magno’. Ook daarna is het nog enkele keren gespeeld, maar een successtuk is het nooit geworden. Hofdijk en Jonckbloet hadden er geen waardering voor, Kloos en (wat meer zegt) Knuvelder zijn van oordeel dat het stuk als gedicht kwaliteiten heeft. Dr. C.M. Geerars, die het na tweeëneenhalve eeuw opnieuw heeft uitgegeven, refereert deze en andere oordeelvellingen. Hij had daarbij ook nog die van Van Vloten kunnen noemen, die in de Meleager en Atalante ‘in spijt van al de gebreken van 't stuk’ toch ‘het dichterlijk vuur’ waardeert (Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren, Tiel 1865, blz. 333). | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
Afgezien van de eventuele dichterlijke waarde van het stuk heeft deze heruitgave vooral betekenis door de uitvoerige inleiding die eraan voorafgaat. Deze bevat een levensschets van Schermer, de drukgeschiedenis van het spel, een beschouwing over de verspreiding van de fabel die daarin wordt uitgewerkt, en een analyse van het toneelstuk. Het belangrijkste deel van deze inleiding is de beschouwing over de verspreiding van de fabel van Meleager. Het thema komt het eerst voor bij Homerus, maar vond zijn grootste verbreiding in de Renaissance, in de literatuur zowel als in de beeldende kunsten en zelfs in de muziek. Vóór Schermer kozen vier of vijf Franse dichters de fabel als stof voor hun drama's. Schermer heeft er twee van gekend, maar ze voor zijn bewerking niet gebruikt. De Ovidiaanse versie van het onderwerp is zijn voorbeeld geweest, al is hij daarvan op een aantal punten afgeweken. Geerars heeft, steunend op René Bray en W.A.P. Smit, een voortreffelijke structuuranalyse van het spel gegeven en daarin het motief van de liefde centraal gesteld. ‘Geheel Schermers tragedie wordt beheerst door het motief van de liefde: de ware liefde gaat boven opgedrongen min’. Terecht merkt Geerars op dat Schermer in de uitbeelding van de psychische conflicten heel oppervlakkig blijft. Daartegenover staat dan, dat hij het stuk knap heeft opgebouwd, met inachtneming van al de eisen van het classicistische drama. Of het grondmotief van Meleager en Atalante al naar de Verlichting wijst, zoals Geerars beweert, waag ik te betwijfelen, in navolging van Dr. G.W. Huygens (N.R.C., 4 februari 1967). Wanneer dit treurspel tot een nieuwere tijd behoort, dan is dat uitsluitend vanwege ‘de voornaamzoete stijl’, het precieuse in de versvorm dat van tijd tot tijd opeens opflitst tussen veel traditionaliteit en ons dan verrast. De tekstverklaring geeft mij geen aanleiding tot opmerkingen. Ook uit enkele moeilijke passages heeft de uitgever zich op bevredigende wijze weten te redden. Als ik de noot op blz. 59 goed lees, mogen we van hem een studie over het gehele lyrische werk van Schermer tegemoetzien. Enkele losse opmerkingen, zoals deze, dat we Schermers stijl ‘misschien die van het rococo mogen noemen’, doen daarvan al bij voorbaat het beste verwachten.
P.J. Meertens | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
Dr. J. Bientjes, Holland und der Holländer im Urteil deutscher Reisender 1400-1800. Gron., J.B. Wolters, 1967. 310 blz. Ing. ƒ 19.50.Dit boek, waarmee mej. Bientjes de doctorsgraad aan de universiteit van Amsterdam verwierf, is een pendant van het ruim 40 jaar oude werk van R. Murris, La Hollande et les hollandais au 17e et 18e siècles vus par les Français (Amsterdam 1925), eveneens een Amsterdamse dissertatie. Zij gaat echter verder terug en sluit zich daarbij aan aan het werk van W.D. Robson-Scott, German Travellers in England 1400-1800; als een voortzetting naar de andere kant zou H. Meyers opstel Das Bild des Holländers in der deutschen Literatur beschouwd kunnen worden, dat in hoofdzaak de 19de eeuw betreft en berust op litteraire bronnen, die mej. Bientjes principiëel uitgesloten heeft van haar materiaal. Zij heeft dit gezocht in ‘direkte Äusserungen über Holland, so wie sie niedergelegt wurden in Reiseberichten, Tagebüchern, Briefen, Lebenserinnerungen, Stadt- oder Landbeschreibungen’. De hoofdschotel vormt de periode van 1648-1800; wat daarvoor ligt, dient min of meer als inleiding: het materiaal van die tijd is natuurlijk vrij beperkt. Het wordt in chronologische volgorde besproken, terwijl dat voor de hoofdperiode terecht in bepaalde thema's ondergebracht is, om eindeloze herhalingen te voorkomen. Na een kort overzicht van de auteurs die ter sprake komen naar de maatschappelijke klassen die zij vertegenwoordigen, volgen dan hoofdstukken over: ‘Die Wissenschaft, Die Religion, Die Kunst, Sprache - Literatur - Theater, Land und Leben, Der Holländer’, en na een ‘Zusammenfassung’, nog meer uitvoerige biografische gegevens omtrent de schrijvers, alsmede zorgvuldig bewerkte literatuuropgaven en een personenregister. Het jaar 1648 is terecht als de belangrijkste caesuur aangenomen in de berichtenstroom, omdat de losmaking van de republiek uit het Duitse rijk in dat jaar ‘für die Deutschen, die gewohnt waren diese Landschaften als einen Teil des Reiches zu betrachten, von entscheidender Bedeutung (war)’, en ook omdat pas na dat jaar het materiaal overvloedig begint te worden, maar in de voorafgaande periode vindt men toch al verscheidene oordelen en waarnemingen die later stereotype be- | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
tekenis krijgen. Zo de erkenning van Holland als het land van de wetenschap enerzijds, en van de handel en de rijke en milddadige burgers anderzijds reeds bij Butzbach (1498); de haven van Amsterdam met het ‘woud van masten’ bij Wimmer (1550), en de betiteling van Amsterdam als ‘het Venetië van het Noorden’ (Münster, Cosmographia 1554 en Guicciardini). De bespreking van ‘Die Wissenschaft’ als eerste in het systematische gedeelte wordt gerechtvaardigd door het feit dat gedurende deze hele periode een stroom van studenten en geleerden naar de republiek trok om er de universiteiten te bezoeken (niet minder dan 19000 Duitse studenten werden er ingeschreven), terwijl deze groep tevens de meeste berichten leverde. Behalve de hogescholen zelf worden in afzonderlijke paragrafen de annexae besproken, als anatomische theaters, botanische tuinen, bibliotheken (die meestal ongunstig beoordeeld worden), verzamelingen en kabinetten, en ook de ‘genootschappen’. Met betrekking tot de godsdienst is het vooral de tolerantie die opvalt, en in het bijzonder de positie van de joden; een bewuste vergelijking daarvan met die in het eigen land wordt echter nooit getrokken en het antisemitisme verraadt zich telkens en meestal ‘nicht einmal bewusst’. De bestrijding van het heksengeloof krijgt nauwelijks aandacht. Bij de kunst is het merkwaardigerwijze in de eerste plaats de beeldhouwkunst en vooral de grafsculptuur die de aandacht trekt; de schilderkunst komt pas laat in de 18de eeuw in het middelpunt te staan. Als bouwwerk heeft vrijwel alleen het stadhuis van Amsterdam, maar dan ook unaniem en als achtste wereldwonder, bewondering geoogst. Belangwekkend is het hoofdstuk ‘Sprache - Literatur - Theater’. Voor de taal tonen de meeste reizigers weinig interesse, en voor zover er over gesproken wordt, is het met onverholen afkeer. Zelfs bij iemand als A.W. Schlegel is dat het geval, al heeft hij ‘mit dem besten Wille’ gepoogd zich erover heen te zetten. De oorzaak is de overeenkomst met het Platduits; de ontwikkelden ‘sahen damals mit tiefer Verachtung auf das Niederdeutsche herab, das sie als eine Sprache des ungebildeten Volkes betrachteten....Man war der Ansicht, dass der Dialekt eine Sprache niederen Ranges sei’ (141). Tegen het eind van de 18de eeuw wordt de spot gedreven met het woord ‘mijnheer’, dat zelfs tot | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
een schimpnaam voor de Hollander in het algemeen wordt. De literatuur krijgt in de meeste reisverslagen in 't geheel geen aandacht. Wel wordt vrij vaak schouwburgbezoek vermeld, maar het oordeel over de toneelspeelkunst is meestal niet gunstig, en als stukken worden vrijwel alleen totaal vergeten vertalingen uit het Franse repertoire vermeld. In het hoofdstuk ‘Land und Leben’ worden eerst de indrukken van de voornaamste steden (Amsterdam, Den Haag en Leiden) besproken, dan die van enkele touristische trekpleisters (Zaandam, Broek-in-Waterland en Loosduinen) en vervolgens meer algemene onderwerpen als het landschap, de zee (zeer vele Duitsers zagen die in Holland voor het eerst van hun leven en tonen zich zeer ‘beeindruckt’), de waterrijkdom, postkoets en trekschuit, de zindelijkheid enz. enz. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Hollander als genus en de reactie die hij wekt. Van bewondering en lof in de eerste periode verschuift het beeld vooral na het midden van de 18de eeuw naar kritiek ‘zunächst als sachliche Feststellung einzelner unerfreulicher Tatsachen, die sich dann zu einer gereizter Stimmung und nach der Mitte des 18. Jahrhunderts zu scharf oder grob ausgesprochenem Tadel entwickelt’ (244). Het boek van mej. Bientjes is een met zorg en veel oordeel opgebouwde compilatie uit een zeer omvangrijk materiaal, dat op voortreffelijke wijze toegankelijk gemaakt en geordend is. Van voorafgaande studies heeft zij daarbij op oordeelkundige en geheel verantwoorde wijze gebruik gemaakt, waarbij in 't bijzonder genoemd moet worden de hier vrijwel onbekend gebleven Marburgse dissertatie uit 1914 van Ruth Elsner von Gronow, Die öffentliche Meinung in Deutschland gegenüber Holland nach 1648.
Leiden, October 1967. C. Kruyskamp | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Frankisch, Merovingisch, Karolingisch. Studies van Dr. D.P. Blok, Dr. M. Gysseling, Prof. Dr. K. Heeroma, Prof. Dr. R. Schützeichel, Dr. P.L.M. Tummers en Prof. Dr. A. Weijnen, onder redactie van Prof. Dr. A. Weijnen. (Studia Theodisca, III). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1965. (VIII, 106, II blzn.; geb. ƒ 12.50).Een ernstige tekortkoming van de ouderwetse dialectologie was, dat ze uitsluitend op grond van haar eigen waarnemingen hypothesen opstelde en conclusies trok, zonder zich af te vragen of die overeenkwamen of in strijd waren met de uitkomsten van andere disciplines als de archaeologie, de geschiedenis, de rechtsgeschiedenis, de nederzettingsgeschiedenis, de naamkunde en de volkskunde. Dit stadium zijn we te boven, al bezondigt bij tijd en wijle een enkele dialectoloog er zich nog wel aan. Wanneer samenwerking ergens geboden is, dan is dat het geval wanneer het probleem van het Frankisch ter sprake komt, een der heetste hangijzers van de dialectologie. Weijnen heeft het als voorzitter van de sectie Dialectologie en Naamkunde van het in 1964 gehouden 28ste Nederlands Filologencongres aan de orde gesteld, en vijf deskundigen gevraagd er, elk van zijn eigen standpunt uit, hun licht over te laten schijnen. Met een algemeen oriënterende inleiding van hemzelf zijn hun lezingen afzonderlijk uitgegeven onder de titel Frankisch, Merovingisch, Karolingisch. Deze titel geeft de drie terreinen aan waarmee de inleiders zich hebben beziggehouden. Wil men ze onder eenzelfde noemer brengen, dan dient men te bedenken dat terwijl Merovingisch en Karolingisch temporeel zijn af te bakenen, Frankisch een hypothetisch begrip is. Van de Merovingen en Karolingen weten we op het jaar af wanneer ze aan de macht zijn geweest, zodat de naar hen genoemde tijd zich nauwkeurig laat begrenzen. Van de Franken weten we veel, maar juist niet met zelfs maar enige zekerheid de periode waarin men de naar hen genoemde taal mag dateren. Voor Merovingisch en Karolingisch kunnen we een aanvaardbare definitie opstellen, voor Frankisch nog altijd niet, ook niet na deze reeks verhandelingen, al hebben die de oplossing van het probleem - si tanti sit - ongetwijfeld naderbij gebracht. | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
De eerste vraag is, wie en wat de Franken eigenlijk zijn. In zijn inleidende samenvatting (De Franken in de geschiedenis der Nederlanden), een objectieve weergave van de huidige stand der wetenschap, laat Weijnen nog eens zien wat we van hen weten. Wat zijn Franken? Een ethnisch begrip (wat de Salische Franken in elk geval zijn), een sociaal begrip (Boeren en Jan de Vries) of ‘im Kern Istwäonen’ (Fr. Engels, Frings)? Persoonlijk neigt hij het meest naar het standpunt van Friedrich Engels, wiens zienswijze dat de Franken identiek zouden zijn met de Istwaeonen, door Frings gedeeld wordt. Heeroma (Frankisch als dialectologisch begrip), die telkens opnieuw tot nieuwe theorieën komt met verloochening van zijn oudere opvattingen, wijst de term Frankisch daarentegen af en stelt zich op het standpunt dat een in historische zin Frankisch gebied niet per se ook vanouds in dialectologische zin Frankisch moet zijn geweest. Hij betrekt dit dan op het Westvlaams, waarin de ingwaeonismen tot dusver raadselachtig waren, maar begrijpelijk worden wanneer men zou aannemen dat dit gebied in de eerste eeuwen na 500 Ingwaeoons is geweest, en niet lang daarna gefrankiseerd zal zijn, dit in tegenstelling tot het ‘Friese Ingwaeoons’. Vlaanderen, al vroeg van het zuidoosten uit gefrankiseerd, heeft al spoedig daarna een eigen karakteristieke taalstructuur ontwikkeld en vervolgens Zeeland en Holland gefrankiseerd. Aldus Heeroma. Ik moet bekennen dat ik deze theorie alleszins aannemelijk vind, al is ze niet bewezen. Niet minder dan drie van de vijf medewerkers voeren de naamkunde aan als argument voor hun beweringen. Tummers (Toponymische gegevens over Merovingisch-Karolingisch Brabant en Limburg), voortbouwend op Bach en steunend op Gysseling, poneert de stelling dat er in de Merovingische periode van Brabant en Limburg uit kolonisatie heeft plaatsgevonden naar het Noordbrabantse-Gelderse rivierengebied, waarbij de Maas als verkeersader fungeerde. Dit betreft vooral de Merovingische namentypen (namen op -inghoven, een combinatie van de oudere -ing- en hoven-namen), maar ook andere (Maastricht-Tricht, Meersen-Maren, Heel-Hedel enz.). In de Merovingische tijd heeft de Frankische toponymie contact gekregen met de Gallo-Romeinse en daardoor haar eigen specifieke karakter verworven. Blok (Brabants | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Heem, 18, 1966, blz. 41) heeft inmiddels een aantal van Tummers' voorbeelden van deze immigratie ontzenuwd. Evenals Tummers grijpt ook Blok (Toponymische gegevens over Merovingisch-Karolingisch Midden- en West-Nederland) op Bach terug, in 't bijzonder op een van de hoofdthema's van diens Deutsche Namenkunde, nl. ‘Die Frankonisierung des deutschen Namenschatzes’, maar om er zich tegen te verzetten. Bach heeft aangenomen dat de Franken het type plaatsnamen ingevoerd zouden hebben dat bestaat uit een persoonsnaam in de tweede naamval of met het suffix -ing + een typisch nederzettingsgrondwoord (heem, hoven, huizen, zele e.d.). Vanuit het Frankische rijk zou deze naamvorming dan al vroeg en snel uitgestraald zijn naar het gehele Westgermaanse gebied en naar Skandinavië. Blok heeft alle reden om aan deze theorie niet te geloven en meent, met Kuhn, dat hier veeleer sprake is van een landname-type dan van een Frankisch type. De Franken, neemt hij aan, hebben hier geen bepaalde typen gebracht, noch ook de stoot ertoe gegeven. Daarentegen acht hij bepaalde namentypen wel kenmerkend voor de Merovingische en de Karolingische tijd ‘en vanuit dit zuiver chronologische standpunt zouden we die namen dus frankisch kunnen noemen’. Alleen waar het klankverschijnselen in namen betreft heeft de naamkunde iets bij te dragen tot het probleem der frankisering. Kritisch als steeds, verwijt hij zijn vakgenoten dat ze ‘hoe verder men in de tijd teruggaat en hoe schaarser onze gegevens worden des te overmoediger grote pijlen op de kaart zet(ten), die stralingen, expansies e.d. moeten suggereren’. We kunnen het ons voor gezegd houden. Gysseling (Kenmerken van de Oudnederlandse persoonsnamen in de vroege middeleeuwen) is al even huiverig als Tummers en Blok om bepaalde namen aan de Franken toe te schrijven. Dat de frequentieverschillen bij de Germaanse namen op ethnische verschillen terug zouden gaan lijkt hem onwaarschijnlijk. In de 12de eeuw treedt in de zuidelijke Nederlanden en in het Rijnland een aantal nieuwe namen op, waaronder literaire en heiligennamen opvallen. Noord-Nederland en Duitsland rechts van de Rijn volgen deze nieuwe stroming op een halve of hele eeuw afstand. In deze zelfde eeuw worden de namen van de Merovingers en de Karolingers, aanvankelijk beperkt tot het koninklijk huis, | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
voor de gewone burgerij vrijgegeven. De 12de eeuw is in zekere zin een revolutionaire eeuw, wat ook in de persoonsnaamgeving tot uiting komt. Gysselings overzicht van de namentypen vóór 1100 toont opnieuw de grote betekenis aan die zijn materiaalverzameling voor onze kennis van het Oudnederlands bezit. Het artikel van Schützeichel (Die Franken und die Barrieren am Rhein), dat de bundel besluit, geeft aan de hand van 18 kaarten een samenvattend overzicht van wat tot dusver over de dialectgrenzen aan de (beneden-)Rijn geschreven is, in hoofdzaak door de schrijver zelf en ten dele in aansluiting aan Frings. De Hunsrück- en de Erftzones zijn z.i. de oudste, wat hij al eerder waarschijnlijk heeft gemaakt en ook op zijn kaartjes duidelijk laat uitkomen. Over de datering van de Hunsrückzone laat hij zich niet uit; de grondslag van de Erftzone dateert hij in aansluiting aan Steinbach in de Merovingische tijd. Ook de Hunsrückzone moet echter uit de Merovingisch-Karolingische tijd dateren, evenals de Keulse, Trierse en Mainzer taalgebieden. Hierin wijkt Schützeichel dus van Frings' opvattingen over de ‘Rijnlandse waaier’ af. Opnieuw komt men na lezing van dit intelligente betoog onder de indruk van zijn heldere uiteenzettingen, maar tegelijk ook beseft men opnieuw hoeveel onzekere elementen er toch altijd nog in onze oudere taalgeschiedenis overblijven, en hoeveel feiten op verschillende wijze geïnterpreteerd kunnen worden, en telkens met een schijn van recht. In meer of minder opzicht geldt dit trouwens voor de hele bundel, waarvan men niettemin kan vaststellen dat ze de oplossing van een belangrijk taalkundig probleem weer een stuk naderbij heeft gebracht. Alleen missen we er het standpunt van de archaeoloog in.
P.J. Meertens | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
A. de Jonghe, De Taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing. Uitgeverij J. Darthet, Sint-Andries-bij-Brugge (exploitatie in Nederland: Desclée De Brouwer N.V., Utrecht). 1967. Prijs ing. ƒ 22,90.‘Tussen de staatshoofden die over onze gewesten hebben geregeerd zijn er weinigen die met zoveel dagelijkse inspanning, met zoveel persoonlijke inzet en met zoveel zakenkennis hun regeringstaak hebben ten uitvoer gebracht als koning Willem I dit heeft gedaan’. In 1943 verscheen te Brussel bij de uitgeverij Steenlandt een boek van A. de Jonghe, dat dezelfde titel en dezelfde bijbelse of door het Frans geïnspireerde (?) ondertitel (waarom niet gewoon: het ontstaan i.p.v. de genesis) droeg. Blijkens de achteraan ingeplakte stellingen, was het een dissertatie, die, als men afgaat op de in het voorwoord genoemde leermeesters, aan de Leuvense universiteit verdedigd werd. Het werk kan destijds in Nederland maar nauwelijks de aandacht hebben getrokken. Slechts weinig exemplaren kunnen over de grens zijn gekomen. Bovendien naderde de bezetting haar tragisch hoogtepunt. De toenmalige zorg voor het lijfelijke bestaan en de strijd op leven en dood voor het geestelijke en nationale zelfbehoud, lieten zich nauwelijks verenigen met enige belangstelling voor een andere strijd op leven en dood, die enkele Hollandse ambtenaren en een handjevol nationaal bewuste Zuidnederlanders tussen 1814 en 1830 hadden gevoerd om Vlaanderen, Brabant en Limburg hun Nederlandse gezicht terug te geven, dat door de ongunst der historie zo deerlijk was verminkt. Het is trouwens wel bijzonder merkwaardig dat dit boek, geschreven uit een onmiskenbaar heelnederlandse geest, tijdens de Duitse bezetting in België kon verschijnen. De ‘Militärverwaltung’ liet het onder het toelatingsnummer 3718 passeren. Onder het bestuur van een ‘Reichskommissar’ was dit waarschijnlijk niet gelukt. Maar ook in het België van 1943-1944 kan De Jonghes boek niet welkom zijn geweest bij een ‘grootduits’ kliekje, dat de verduitsing van Vlaanderen na de ‘Sieg’ al zorgvuldig had ‘geplant’. | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Hoe dan ook, de op oorlogspapier gedrukte oplage was niet al te groot; ze was spoedig uitverkocht. Een Brugse uitgever, Darthet, ziet er nu in 1967 ‘brood’ in om een tweede druk van het boek te bezorgen, en nog wel met een omslag waarop de kleurige banen der vlag van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden over de kaart van België heenlopen. Het voorwoord van de auteur werd vervangen door een ‘Ten geleide’ van L. Roppe, bekend door een andere publikatie over Koning Willem I. Afgezien van het presentabeler uiterlijk, valt een vergelijking van de editie 1943 met die van 1967 niet uit ten gunste van deze laatste. Waren in 1943 de noten onder aan de bladzijde opgenomen, thans werd dit onmisbare apparaat achter in het boek gestouwd, en op een irriterend onpraktische manier versnipperd over ‘Aanvullende citaten’ (p. 291-310) en ‘Aanvullende nota's’ (p. 311-354). Hoe verschraald het notenapparaat soms is, blijkt al direkt uit een vergelijking van noot 1 (p. 311), rijk en leerzaam in de editie 1943, maar thans versmald tot een schim waar men na veel heen-en-weergezoek misschien iets aan zou kunnen hebben. Wie snel iets wil vinden, kan beter de oorspronkelijke druk raadplegen. De overzichtelijke inhoud van 1943 werd van 12 bladzijden gereduceerd tot één enkele (p. 382). Op deze manier is de uitgever erin geslaagd het boek te comprimeren van 435 tot 382 bladzijden. Een pluspunt is wel een korte lijst van namen op p. 381 verwijzend naar biografische aantekeningen over de ‘dramatis personae’. Maar deze lijst is veel te beknopt; de namen Audoor en Bergmann, Cannaert en Olinger komen er niet eens in voor. Het ‘Ten geleide’ van gouverneur Roppe is natuurlijk een verrijking. Maar waarom moest het ‘voorwoord’ van de auteur verdonkeremaand worden? De personalia (betuigingen van dank en derg.) zal weliswaar niemand missen, maar des te meer dat gedeelte waarin de auteur het verschil van zijn werk met dat van zijn voorganger, Dr. Blauwkuip, toelicht. Waar deze laatste ‘in hoofdzaak op de archieven der Departementen van Justitie, Binnenlandse Zaken en Onderwijs aangewezen’ was, uit welke bronnen hij ‘niet (heeft) gehaald wat er uit te halen was’, bleek voor Dr. de Jonghe het archief van de Staatssecretarie toegankelijk te zijn, ‘een bron, waarvan men de beteekenis | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
voor de studie van de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk moeilijk kan overschatten’. Ik kan niet zeggen dat ik met de veranderingen die de uitgever zich veroorloofd heeft, gelukkig ben. En waar blijft bij dat alles de auteur? Heeft deze nog wel enige bemoeienis met zijn geesteskind gehad? Of is hij dood, en zijn de met recente literatuur bijgewerkte noot 33 (p. 313) (verg. noot 1 op p. 30 van de eerste druk) en de verwijzing op p. 380 naar ‘Elias, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Beweging, I (1780-1890)’ [1963] eveneens van de uitgever? De geïnteresseerde lezer krijgt geen antwoord op dergelijke vragen. Te betreuren vallen eveneens de al te talrijke drukfouten die soms met huid en haar uit de eerste druk werden overgenomen: Heur-le Fixhe i.p.v. Heur-le-Tixhe (= Diets-Heur) (p. 168, 1e dr. p. 228); prudentio i.p.v. prudentia (p. 213, 1e dr. p. 297); Ch. de Bruockere i.p.v. Ch. de Brouckère (p. 344, 1e dr. 309); 4 juni 1840 i.p.v. 4 juni 1830 (p. 243, 1e dr. p. 341); Houtenisse i.p.v. Hontenisse (p. 346, 1e dr. 325). Het Nederlands is ook niet geheel vlekkeloos; ik noteerde germanismen als verknoopt (p. 32), in eenklank met (p. 230), gallicismen als middenbestuur (p. 49 en 87), onder dubbel opzicht (p. 162), (zijn tevredenheid) uitdrukken (p. 188), ontdubbelen (p. 197), en verder nog fouten als: (een) speciaal (termijn) (p. 79), duurbaar (p. 99), (het taalvraagstuk kan......niet) ontgaan (worden) (p. 132). Men mag echter de schrijver hierover niet te hard vallen; ook dat is de schuld van het drama dat hij in zijn boek beschrijft. Maar deze vlekken harmoniëren niet met de waarschijnlijk niet van propagandistische waarde ontblote kleuren op de omslag van het boek. Al heb ik dan maar weinig bewondering voor de vorm waarin de uitgever het boek van De Jonghe opnieuw toegankelijk heeft gemaakt, dát hij het heeft gedaan valt ten zeerste te waarderen. Dit werk zal natuurlijk niet alleen de beroepshistorici interesseren, want de belangstelling en waardering voor de figuur van Koning Willem I is groeiende. In het jaar 1967, waarin de Vlaamse Beweging na een kwarteeuw depressie, opnieuw de gelederen heeft gesloten en weer een belangrijk medespeler is geworden in het spel der Belgische staatkunde, zal het werk ongetwijfeld een breed lezerspubliek kunnen interesseren. | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
Wat heeft de neerlandicus nu aan dit boek? Wie iets wil begrijpen van de ingewikkelde taaltoestanden in het Vlaanderen van 1967, kan dat niet zonder iets van de historische achtergronden af te weten, die deze toestanden hebben bepaald. Men constateert hoeveel er in 150 jaar is veranderd en hoeveel er gelijk is gebleven. De talloze VlaamseGa naar voetnoot1) analfabeten die met kruisjes tekenden onder petities tegen impopulaire belastingen, ‘voor den godsdienst’, en voor ‘taelvryheid’, zijn ten grave gedaald. Evenzo een lagere clerus die zijn onwetende en achterlijke kudde liet ‘tekenen’ voor de ondergang van zijn eigen taal. Maar hoeveel is er niet gelijk gebleven? De grote invloed en ‘de voorrechten van de leidende verfranste kaste’ (p. 64), de ‘arrogantie’ (p. 53) en ‘de francomanie der hogere standen’ (p. 28), een episcopaat dat weliswaar niet meer uit creaturen van Napoleon bestaat, maar waarin de geest van de beruchte Gentse bisschop De Broglie af en toe nog rondwaart. Wie in dit boek geconfronteerd wordt met de mentaliteit der Franse en franstalige Maastrichtse en Brusselse advocaten van 1829, waant zich verzeild in het Bruxelles van 1967, waar in sommige francofone kringen de haat en het onbegrip voor alles wat Vlaams is, hysterische vormen heeft aangenomen. Koning Willem I komt uit dit boek te voorschijn als een harde, onvermoeibare werker, bezield met een warme liefde voor zijn gehele land en zijn gehele volk. Zijn taalpolitiek echter was in wezen van Napoleontisch-imperialistische inspiratie. De numerieke basis hiervoor: Noord-Nederland 2.314.087 inwoners - de zuidelijke provincies waar 2.351.233 inwoners een Nederlands dialect hanteerden, kon geen gewicht in de schaal leggen - was veel te klein, en het prestige en de expansiekracht van de Nederlandse taal voor het gestelde, op zichzelf weinig sympathieke doel, veel te gering. Het was immers zijn bedoeling ook Wallonië en Luxemburg te vernederlandsen (zie p. 155 en p. 261), al heeft hij in deze nooit enige concrete poging ondernomen. In zijn taal- | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
politiek, voor zover die betrekking had op zuidelijke provincies waar een Nederlands dialect de volkstaal was, moest echter een staatsnationale politiek toevallig hetzelfde doel beogen als een volksnationale en ermee samenvallen. Hier bedreef de koning geen imperialistische, maar een rechtvaardige en sociaal uiterst progressieve politiek. De koning stond voor een moeilijke taak, die er niet gemakkelijker op werd toen hij na Waterloo vijf kostbare jaren - de Franse taaldecreten bleven tot september 1819 gehandhaafd (p. 264) - grotendeels liet verloren gaan. Het is voor een moderne lezer onbegrijpelijk hoe Willem I toeliet dat zoveel Fransen, die na Napoleons nederlaag in de Zuidelijke Nederlanden waren blijven hangen, zijn Rijk ondermijnden. De tegenwoordige Vlaamse lezer moet wel genieten van de onvermoeibare taalpolitieke activiteit van 's konings minister van Justitie Van Maanen - ‘streng...niet onmenselijk. Waar er goede wil te bespeuren valt...inschikkelijk’ (p. 120) -, als een Grammens wakend tegen elke overtreding van de taalwetgeving, en zich hiermee de haat der Brusselse advocaten op de hals halend (p. 131). Welke Vlaams-Belgische minister heeft het hem ooit nagedaan zonder zijn verdere politieke carrière onmogelijk te maken? ‘De taalbesluiten blijven geen dode letter. Zij worden werkelijk toegepast’ (p. 119). Maar Van Maanen was een Hollander, en dat moest zijn saneringswerk dubbel gehaat maken bij de verfranste bovenlaag in Vlaanderen, de enige bevolkingsgroep die toenmaals iets in de politieke pap te brokken had. Een Hollander inderdaad, maar we moeten toch oppassen: als men achter de schermen kijkt, ziet men achter Van Maanen taalminnende Vlamingen en Brabanders staan, die hem voorlichten en aansporen, zoals Bergmann en de uit Oudenaarde afkomstige Audoor. Deze laatste steeds op de uitkijk tegen de ‘factie’ van ‘papen’, Walen en fransgezinden, noemt zich in 1822 ‘eenen afstammeling van ballingen in hun eigen Vaderland’, waarvan de familie ‘ontbloot, door confiscatie van den hertog van Alva in het ongeluk gedompeld zijnde, van d'eene teelinge tot de andere deze (Nederlandse) gevoelens tot den aerd van stael heeft getemperd’ (p. 58). Maar deze goedwillende Vlamingen en Brabanders kwamen niet genoeg aan bod. Ze behoorden immers niet tot de oude of de nieuwe (door Napoleon gecreëerde) adel, niet tot het | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
patriciaat of de kaste der notabelen, voor wie in die tijd de functies van minister of gouverneur ener provincie waren voorbehouden. De ironie der geschiedenis heeft gewild dat het in 1830 ontstane koninkrijk België na enige decennia met hetzelfde probleem te worstelen kreeg als dat waarmee Willem I door de samenvoeging van Noord en Zuid werd geconfronteerd: dat van een wettelijke taalregeling. En er bleek geen ander middel te zijn dan de zo verafschuwde ‘taaldwang’ i.p.v. de veelgeroemde ‘taalvrijheid’. Deze laatste kwam in de praktijk neer op de vrijheid om de Nederlandse volkstaal uit te roeien. De revolutie van 1830 betekende het failliet van Van Maanens taalpolitiek. Precies honderd jaar later echter zou Van Maanen te Brussel weer decreteren, zij het ditmaal bij monde van de meerderheid van het Belgische parlement. Is immers, althans wettelijk, de taaltoestand in de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg thans anders dan Koning Willem I heeft gewild? De taalsituatie in het eertijds fransdolle Maastricht, een der grootste haarden van verfransing in het Verenigd Koninkrijk (p. 27 en p. 56), is nu wel grondig gesaneerd. Brussel echter baart niet minder zorgen dan in 1829: de Belgische taalwetten blijven er, door onwil en sabotage van een machtige franstalige bovenlaag, een dode letter. De oude Brabantse hoofdstad is geen ontmoetingspunt en geen brug, maar ontwikkelt zich tot een gevaarlijke splijtzwam. Toen Koning Willem I bij K.B. van 4 juni 1830 het ‘Vlaamse land, en het Vlaamse land alléén prijs (gaf) aan de taalvrijheid - dus aan de verfransing’ (p. 262) leek het of zijn grote werk, de ontfransing van Vlaanderen, was mislukt. Het zaad der Nederlandse taal was echter gezaaid in de voorbeeldige lagere scholen die hij in het achterlijke Vlaanderen had gesticht, in de kweekschool voor onderwijzers te Lier, in de colleges en athenea en aan de universiteiten van Leuven en Gent. Deze laatste, die dit jaar het feit herdenkt dat ze in oktober 1817 voor de eerste maal haar poorten opende (ze werd in 1816 gesticht), draagt nog steeds met gerechtvaardigde trots het ‘Auspice Gulielmo I Acad. conditore’ in haar gevel. Dat het zaad dat Willem I, ‘Belgii totius rex’, had gezaaid aan een veie grond werd toevertrouwd, zou de geschiedenis bewijzen. F. de Tollenaere | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Bloemlezing uit de brieven van Pieter Corneliszoon Hooft (,) opnieuw met de handschriften vergeleken en van een inleiding en toelichtingen voorzien door dr. H.W. van Tricht (Kl. Lett. Pantheon nr. 148). Zutfen, W.J. Thieme & Cie. (1967). 167 blz., 2 ill. Prijs ƒ 6.50 ingenaaid.Het Klassiek Letterkundig Pantheon wordt onder de doelbewuste redaktie van dr. Ornée en dr. Wijngaards vernieuwd. Een van de gelukkige gevolgen is dat men een bewerker voor mej. Van Nops bloemlezing uit de brieven van Hooft gezocht heeft, en hem gevonden in dr. Van Tricht. De auteur van de voorbeeldige biografie, wiens volledige editie van de brieven van Hooft z'n voltooiing nadert, was natuurlijk de man voor deze taak. Zijn verzameling heeft ongeveer dezelfde omvang als die van zijn voorgangster, - ruim honderd brieven ván Hooft en een tiental áan hem, - maar de keus verschilt enigszins en de zeer overvloedige woordverklaring is soms duidelijk verscherpt; de hernieuwde kollatie is in kleinigheden merkbaar. De inhoudsopgaaf vermeldt ook de vindplaatsen van de brieven. Zo hebben we dan na meer dan een halve eeuw weer een ruime keus uit de ambtsbrieven, de korrespondentie over het wereldnieuws en het letterkundige werk, ook de opeenstapelingen van concetti, vooral tot Tesselschade gericht: een onontbeerlijke leerschool voor wie de intelligente, hard werkende Hooft en in het algemeen de Gouden Eeuw en haar maniëristisch taalgebruik wil leren kennen. Voor de volgende druk blijven er wel desiderata. Dr. van Tricht heeft de zetter, de korrektor (dus ook zichzelf) en de meeste lezers de ondienst bewezen, de teksten in de oorspronkelijke spelling te geven. Voor j/i heeft hij een uitzondering gemaakt. Waarom niet voor v/u? Nu vindt men in brief 42 (aan Aeltjen de Lange) uwen, vwen, UL, vL (en v) doormekaar, en het veelvuldige ve van Tesselschade wordt (ofschoon ‘deze uitgave in de eerste plaats voor minder ervaren lezers...bestemd is,’ blz. 5) alleen terloops verklaard achter aan de annotatie van de eerste van haar afkomstige brief, terwijl andere onduidelijkheden wél telkens opnieuw verklaard worden. Een groter ongemak is de plaatsing van de annotatie. Inplaats van | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
aan de voet van de bladzij of aan het slot van elke brief, dan wel in een los inlegboekje (resp. het aangenaamst voor de lezer, het goedkoopst en het meest geschikt voor responsies), staan ze onder aan de rechterpagina, haast steeds alle noten betreffende een of twee brieven bijeen, onverschillig of de brief op de voorvorige bladzij begonnen is of naar de volgende doorloopt. Dit brengt een kriebelig makend geblader mee. Bovendien is het onvermijdelijk, nu de noten niet onder, maar achter elkaar zijn gezet, de nootcijfers in het annotatiegedeelte vet te drukken. Ondanks deze zeer beperkte onvolmaaktheden verdient de bloemlezing met open armen ontvangen te worden, zowel om de tekst als om de aantekeningen. C.A. Zaalberg | |||||||||||||||||
Nicolaas Beets, Kuser. Met inleiding en aantekeningen door Dr. Margaretha H. Schenkeveld. (Klassieken uit de Nederl. letterk., nr. 35). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1966. (99, I blzn.; ƒ 4.60).Toen de jonge Beets in de zomer van 1835 zijn Kuser schreef, had hij al een jaar met het plan daartoe rondgelopen. Het denkbeeld, deze Hollandse stof te behandelen, ontstond in de tijd toen zijn José, een Spaansch verhaal, van de pers kwam (juni 1834). Was José anoniem verschenen, op het titelblad van de Kuser kon men althans lezen dat de auteur dezelfde was die het oudere gedicht had geschreven. Beide gedichten dateren uit Beets' Byroniaanse tijd, die hij vijf jaar later als zijn zwarte tijd zou typeren. Dat hij Byron heeft nagevolgd kunnen we hem niet kwalijk nemen: hij had waarachtig wel slechtere voorbeelden kunnen kiezen. Wat we hem, met Busken Huet, verwijten is dat hij maar door één facet en juist het zwakste van de grote Engelse dichter, het weke en sentimentele, is bekoord en voor het opstandige en heroïsche geluid van Byrons poëzie doof is gebleven. Vergeleken bij het vrij onmogelijke, verzonnen verhaal van José - de terminologie is van Chantepie de la Saussaye - betekent Kuser in verscheidene opzichten een vooruitgang. Deze geldt zowel het onderwerp als de wijze waarop dit behandeld is, en bovendien de versbouw. | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
Men mag zeggen van Beets wat men wil, maar dat een nauwelijks twintigjarige een gedicht van zo lange adem kon schrijven, dat nog altijd leesbaar is, is toch wel een bijzondere prestatie. Ontroeren doet het ons niet, maar dat geldt voor vrijwel alle Nederlandse gedichten uit die jaren. Da Costa miste er ‘een paar fiksche vleugelen’ in, en dat was juist opgemerkt. Dr. Schenkeveld haalt het scherpe oordeel aan van Knuvelder, die in Beets' versvertellingen alleen ‘holle, bombastische retoriek’ vindt. Persoonlijk sta ik dichter bij Stuiveling, die Kuser waardeert als een ‘wel boeiende berijming van de tragische en wrede wraakneming op Aleida van Poelgeest’. Maar mij wordt niet zo zeer een bespreking van de Kuser gevraagd als wel van de nieuwe uitgave die Dr. Margaretha H. Schenkeveld daarvan heeft bezorgd. Daarvoor heb ik alle waardering. De inleiding die ze op het gedicht schreef behandelt dit alzijdig, zoals men van de inleidingen in de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse letterkunde’ trouwens gewend is. Na een systematische ontleding van de Kuser, waarbij de verhaaltechniek, woordkeus, zinsbouw en versificatie besproken worden, bespreekt ze de waardering van de Kuser door Beets zelf en door tijdgenoten en lateren. Waarschijnlijk is het bescheidenheid geweest die er haar van heeft weerhouden, ook haar eigen oordeel te geven. Men moet dat uit een aantal verspreide opmerkingen opmaken. Literairhistorisch vindt ze het gedicht van voldoende betekenis om opneming in de reeks ‘Klassieken’ te wettigen. Het oordeel van Knuvelder wil ze nuanceren, waarvoor ze enkele m.i. juiste argumenten aanvoert, maar een bladzijde verder noemt ze de Kuser kitsch, wat ik haar zeker niet zou willen nazeggen. Voor de eigentijdse ontvangst van het gedicht verwijst ze naar het boek van Van Rijn, waar de besprekingen compleet afgedrukt of uitvoerig geresumeerd zijn. Enkele recensenten hebben bezwaar gemaakt tegen de grammaticale fouten in het gedicht, en het zou niet misstaan hebben wanneer Dr. Schenkeveld daarvan enkele voorbeelden had genoemd, al was het maar in de noten (vs. 143 uitdruk i.p.v. uitdrukking, vs. 257 edelmoed i.p.v. edelmoedigheid, vs. 282 gifte i.p.v. giftige, vs. 1152 de beste dienst i.p.v. den besten dienst). Wat deze noten betreft: in de beoordeling daarvan schuilt altijd een hoogst subjectief element, omdat wat de een toegelicht zou willen zien | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
de ander overbodig acht. De enige toelichting die ik werkelijk mis is die bij vs. 1322: 't krakend lijk. Ik weet niet wat ik me daarbij moet voorstellen. Mochten, wat ik veronderstel, José en Gwy de Vlaming niet in deze reeks herdrukt worden, dan kan men het billijken dat de keus op Kuser is gevallen. Van de drie grote historisch-romantische gedichten uit Beets' zwarte tijd is dit immers stellig het meest geslaagde.
P.J. Meertens |
|