Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Op me siel godtsIn de eerste scène van het eerste bedrijf van Costers Boere-klucht (1612) commentarieert de hoofdpersoon Teeuwis de stem van zijn vrouw, die zingende opkomt, onder meer als volgt: Hoor byget dat is een stemmetgen as een mager varcken,
Op me siel godts tis om een benaut hart wat te verstarckenGa naar voetnoot1).
Op me siel godts wordt verklaard als ‘verzekeringsformule; eig. op verbeurte van, op straffe van te verliezen; Ndl. Wdb. XI, 297. Godts dient ter versterking, evenals in hoe is 't godsmogelijk, gods ter wereld, de godganse dag, enz.’ WNT vermeldt t.a.p. wel de door Stoett gegeven verklaring van op, maar geen constructies van het type waar het hier om gaat. De verklaring van het gebruik van Gods als versterking vindt men echter WNT V, 231, waar o.a. op ‘het hedendaagse Gods Kristus! en het voorheen gebruikelijke bij mijn ziel(e) Gods! (in Zuid-Nederland nog: mijn zieltje Gods!), een versterking van bij mijne ziel!’ wordt gewezen. Uit Heinsius, Den Vermakelyken Avanturier, 2, 276 wordt dan geciteerd: Ha, pestigen hond! sei hy my met een Brabantsch accent,...daar sal ouw, by myn ziele Goods, de moord voor slaan en dan volgen de hierboven aangehaalde regels uit de Boere-klucht. Stoetts voorbeelden zijn overgenomen van WNT V, 232-233. De Baere, Krachtpatsers in de Nederlandsche Volkstaal, Antwerpen [1940], 154 houdt op me siel godts voor een 17de-eeuwse vervorming van bij mijn ziel. De gevallen die WNT bij elkaar zet zijn echter syntactisch niet gelijk. Men kan de vele voorzetselloze voorbeelden met gans (- bloed, - bloemerherten, - dood, bij - elewéken, - kraft, - sakkerlijsjes, - velten, bij - vier, - wolven) niet op één lijn stellen met het veel jongere, door Willems in de buurt van Antwerpen gehoord bij Gods heilige stenen en evenmin met het reeds veel oudere bij God, bij God almachtig, zoals WNT doet. | |
[pagina 108]
| |
Dat op me siel godts een 17de-eeuwse vervorming van het oudere bij mijn ziel zou zijn, zoals De Baere meent, lijkt mij niet waarschijnlijk. Het uit Coster aangehaalde voorbeeld op me siel godts dateert van 1612, dat uit Heinsius van 1695. De opvatting van De Baere vindt in het tot dusver bekende materiaal geen steun. Op me siel godts sluit syntactisch en stilistisch wel geheel aan bij 15de- en 16de-eeuwse uitdrukkingen, die ik nu laat volgen. In het Spel vanden Heiligen Sacramente van der Nyeuwer vaert (eind 15de eeuw) leest men, r. 471 vlgg.: Ic jan Bautoen, hier teghenwordich,
ende dese vrouwen zijn accordich,
Dat wijt sullen, eest u begheren,
Op theilich cruis ons Heren sweren,
475[regelnummer]
Ja opt heilich sacrament daermede.
Ie Vrouwe.
Ja wy, op ons doot inder waerhede.
IIe Vrouwe.
Ja op tverlies onser zielen desghelijcx.
Jan Bautoen.
Ja, ende op ons deel hemelricx,
Datter waerachtig bloet uut ran,
480[regelnummer]
In mijn handt liggende (ed. Rogier [1928]).
Verwijs' uitgave (Leeuwarden [1867]) heeft op ons deel des hemelricx, maar het al of niet voorkomen van het lidwoord (zie hiervoor Stoett, Middeln. Sprkkunst3 [1923], § 97,c) is in dit verband geen probleem. Dat op ons deel (des) hemelricx hier betekent op verbeurte van, op straffe te verliezen lijkt in dit verband met r. 477 wel zeer aannemelijk. De woorden worden hier in een ernstige situatie gebruikt. Dat is niet het geval in Tspel vander Nichte van Cornelis Everaert (± 1535?), als tWyf haar Man een gelofte afperst en daarbij eindigt met de woorden (r. 352):
Ghy belooft niet achter te laeten / de weerde van semelslycxs?,
waarop de echtgenoot, die vastgeklemd zit in het schuifraam, zweert: | |
[pagina 109]
| |
Up myn deel hemelrycks
Ende al de eeden / dien jc bevaeten canGa naar voetnoot2).
Dat het deel dat de gelovige in de hemel hoopte te verkrijgen nog al dicht in het zicht van de zestiende-eeuwer lag, kan men afleiden uit een toog in Everaerts spel Sinte Pieter ghecompareirt byder duue. Daarin leest men na r. 94 de volgende beschrijving van het stomme spel van de toog: ‘Hier thoochmen hoe dat Christus zyn apostelen de voeten wast willende sinte Pieters voeten wasschen die hem daer jeghens weygheren wille ende onse heere moet de manniere maken wysende naer den hemel of hy zegghen wilde dat hy Pieter daer gheen deel an hebben en zoude’. Het niet nader omschreven gebaar en de bedoeling daarvan moeten dan toch wel terstond begrepen zijn door het publiek, wat op een zekere algemene bekendheid wijst. Voor dit bekende of althans terstond in zijn bedoeling kenbare gebaar zal Everaert dan ook wel een bekende formulering gebruiken. Hierbij sluit zich weer de volgende bekrachtigings, verzekerings-, bezweringsformule aan, die ik uit de Histoire des martyrs van Crespin citeer. Deze vertelt hoe enige hoge geestelijken voorbij een boekwinkel kwamen, waar bijbels lagen uitgestald. Zij vroegen de boekhandelaar hoe hij het dorst te wagen, deze koopwaar voorhanden te hebben. Het antwoord was de wedervraag of de bijbel hun niet evenveel waard was als de prenten met dubbelzinnige onderschriften, die zij zo juist hadden gekocht voor de dames van het gezelschap. En in deze gespannen situatie gaat het verhaal dan als volgt verder: ‘Il n'eust pas si tost dit cette parole, que l'Euesque d'Aix dit: “Je renonce ma part de paradis s'il n'est pas Lutherien”. Sur le champ le poure Libraire fut empoigné et bien rudement mené en prison’Ga naar voetnoot3). In de Latijnse vertaling van 1560 staat: ‘Vix postremo librarius verbum absoluerat, cum episcopus Aqueus eodem vestigio intonuit: ‘Abiuro paradisi parte mea | |
[pagina 110]
| |
tota nisi Lutheranus iste sit’Ga naar voetnoot4). Men mag dus wel aannemen, dat een dergelijke verzekerings- of bezweringsformule in het 16de-eeuwse Frans heeft bestaan. De uitdrukking komt ook voor bij De Balzac, zij het ook niet regelrecht als bezweringsformule. En wel in het verhaal van Les trois clercs de Saint Nicholas uit de Contes drolatiques. De man uit Anjou begint het verhaal dat hij moet vertellen, als volgt: ‘En nostre duchié d'Aniou, les gens de la campaigne sont trez-fidelles servateurs de nostre saincte religion catholicque, et pas ung ne quitteroyt sa part du paradiz, faulte de faire pénitence ou de tuer ung héréticque’Ga naar voetnoot5). Dezelfde gedachte, maar syntactisch toch niet gelijk aan de hierboven geciteerde voorbeelden, komt al even eerder voor in dit verhaal. De waard vraagt zijn gasten, die hij terecht wantrouwt en daarom geen ogenblik uit het oog verliest (precaire situatie als in alle voorbeelden!): ‘Messeigneurs, que vous plaist-il? Interroguat en response duquel ils auroyent voulu luy donner dix doigts de ses broches dedans le gozier, pour ce que il faisoyt mine de bien sçavoir ce qui leur plaisoyt en ceste coniuncture, veu que, pour avoir vingt escuz tresbuschians, ils eussent vendu chascun le tiers de leur eternité’Ga naar voetnoot6). Op me siel godts komt syntactisch geheel overeen met de bezwering op mijn deel hemelrijks en het door mij in het Nederlands niet aangetroffen, maar alleszins denkbare op mijn deel paradijs, welke laatste formule in ieder geval wèl voorkomt in een Duitse vertaling van het verhaal van De Balzac. ‘In unserem Herzogtum Anjou sind die Landleute strenge Diener unserer heiligen Katholischen Religion, und keiner würde auf seinen Anteil Paradies verzichten, indem er auf Erfüllung seiner Busse verzichtete oder einen Ketzer nicht kalten Blutes umbrächte’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 111]
| |
Het is geen bijzonder gewaagde gissing, wanneer wij bij een citaat uit de Contes drolatiques denken aan beïnvloeding door de taal van Rabelais. En daarmee zijn wij ook weer in de zestiende eeuw. Voor de verklaring van op me siel godts zou ik eerder denken aan de bezweringsformules op mijn deel hemelrijks, je renonce ma part de paradis dan aan de verklaring die WNT geeft. Dergelijke wijzen van aanroepen van God, zaligheid, heiligen worden op allerlei manier verzwakt, min of meer gecamoufleerd. Wie zal precies kunnen verklaren hoe het bij Coster voorkomende by myn doodtziel (Ick en heb by myn doodtziel gheen ghelt van de luyd ghesien) en op men doot-ziel bij Huygens (zie WNT III, 2866) zijn ontstaan? Het zijn krachttermen, waarbij de spreker zoals in zoveel beweringen zich zelf, zijn ziel, zijn zaligheid, zijn dood als onderpand aanbiedt. In deze rubriek hoort, vooral ook syntactisch, de verzekering op me siel godts thuis.
J.B. Drewes |
|