Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Martialis bij HuygensHet is niet verwonderlijk dat bij de vele Latijnse schrijvers die Huygens goed gelezen blijkt te hebben, ook Martialis behoortGa naar voetnoot1). Deze dichter maakt deel uit van de normale geestelijke bagage van de ontwikkelde zeventiende-eeuwer. En speciaal in Nederland werd hij veel bestudeerd en uitgegeven. De beste edities van Martialis in de 16e en 17e eeuw waren van de hand van Nederlanders, bijv. die van Hadrianus Junius (Adriaan de Jonghe) uit Hoorn uit 1559 en 1566, van Janus Gruterus (Jan Gruytere) uit Antwerpen (later Heidelberg) uit 1602, van Scriverius (Peter Schrijver) uit Haarlem van 1619 en 1621 waarna nog vier andere drukken verschijnen, van Schrevelius uit Haarlem, uit 1656, 1661 en 1670. Huygens citeert in zijn brieven Martialis veel en haalt hem dikwijls aan in zijn aantekeningen bij de grotere gedichten. In 1608, reeds op twaalfjarige leeftijd dus, blijkt hij met Martialis zo goed vertrouwd te zijn dat hij hele versregels van hem in zijn Latijnse gedichtjes overneemtGa naar voetnoot2). Ook in latere Latijnse gedichten van Huygens vindt men reminiscenties aan MartialisGa naar voetnoot3). In 1626 schrijft Huygens een Nederlands gedicht van 80 verzenGa naar voetnoot4), dat een uitbreiding is van Mart. XII, 50 dat slechts 8 verzen telt. | |
[pagina 94]
| |
De ontleningen aan Martialis zijn vrij evenredig over al diens boeken verdeeld. De eerste vertaling in het Nederlands vindt men in 1656. Huygens heeft zelf in het opschrift boven zijn vertaling zijn voorbeeld genoemd. Mart. XIV, 111. CrystallinaGa naar voetnoot5) Frangere dum metuis, franges crystallina: peccant
Securae nimium sollicitaeque manus.
H. ed. W. V, p. 292; K.b., II, p. 531 Noch (d.i. Glas)Ga naar voetnoot6)
Die meest voor breken vreest, breeckt meest het Crijstallijn;
Men kan te sorgheloos en te sorgvuldigh zijn.
26 Ian. (1656)
Het is waarschijnlijk dat het sneldicht van Huygens dat hieronder volgt beïnvloed is door:
Mart. VI, 74 Medio recumbit imus ille qui lecto,
Calvam trifilem semitatus unguento,
Foditque tonsis ora laxa lentiscis
Mentitur, Aefulane: non habet dentes.
H. ed. W. VI, p. 8; K.b., II, p. 55 (XIII, 192) Tandstoker
Jan heeft geen' tanden alsGa naar voetnoot7) in een' Doos of een' Koker,
En doet als had hij groot gerief van een' Tand-stoker:
Dewijl het seker is dat hij 't niet doen en kan,
Is 'twonder dat elck een sijn' tanden stoockt met Ian?Ga naar voetnoot4.
6 Feb. (1656) | |
[pagina 95]
| |
Bij Martialis is alles toegespitst op de laatste drie woorden die de pointe vormen. Bij Huygens horen we al dadelijk dat Jan geen tanden heeft. Bij hem loopt het sneldicht dus uit op de gedachte: zoals Jan de mensen voor de gek tracht te houden door te doen alsof hij het nodig heeft zijn tanden te stoken, zo stoken de mensen hun tanden met hem. Bij het volgende voorbeeld kan zeker niet gesproken worden van een vertaling of bewerking door Huygens, maar het is toch zeer goed mogelijk dat voor de beide sneldichten van Huygens sprake is van een zekere beïnvloeding door Martialis.
Mart. VIII, 35 Cum sitis similes paresque vita,
Uxor pessima, pessimus maritus,
Miror, non bene convenire vobis.
H. ed. W. VII, p. 11; K.b., II, p. 408 (XXIII, 179) Mis - Hijlick
Een rijck wijf soud' u wel gelycken,
En dat is Maey met al haer land.
Maer s' is wat leelick aen te kijcken,
Sij slacht u, lieve Ioncker Brant.
5[regelnummer]
En s' is wat hoerachtigh gevallen
En daer in slachts' u boven allen.
En s'is, als ghij, een korsel vell:Ga naar voetnoot7.
Magh ick het rechte vonniss strijcken,Ga naar voetnoot8.
Maey soud u, seker, niet gelijcken,Ga naar voetnoot9/10.
10[regelnummer]
Want sij gelyckt u all te wel.
Paris, 1 Mart. (1662) | |
[pagina 96]
| |
H. ed. W. VII, p. 275; K.b., II, p. 365 (XXII, 150) Eenigh HouwelickGa naar voetnoot+
Hoe komter tuschen Ian en Trijn
Oneenigheid geresen,
Dewijlse soo eenstemmigh zijn
En elck will meester wesen?
Hofw. 26 Maij (1669) De overeenkomst in de drie gedichten bestaat dus alleen maar in de gedachte dat de echtgenoten het niet goed samen kunnen vinden omdat ze te veel op elkaar gelijken. Martialis geeft ironisch te kennen dat het hem verbaast, dat een man en een vrouw die elkaar zo in slechtheid evenaren, toch niet bij elkaar passen. In het eerste sneldicht van Huygens wordt voorspeld dat een huwelijk tussen ‘Ioncker Brant’ en ‘Maey’ zeker mis zal gaan omdat ze (al te) veel slechte eigenschappen gemeen hebben. Huygens, in het tweede gedicht, verbaast zich schijnbaar, evenals Martialis, over de onenigheid in het huwelijk, terwijl toch beide echtgenoten hetzelfde willen nl.......de baas zijn. Dit laatste gedicht is door Huygens gemaakt in een periode waarin hij vele epigrammen van Martialis heeft nagevolgd. In alle volgende gevallen kan er geen twijfel bestaan aan beïnvloeding door Martialis. De eerste acht zijn door Huygens gedicht tussen 22 en 24 april 1669.
Mart. IX, 81 Lector et auditor nostros probat, Aule, libellos,
Sed quidam exactos esse poeta negat.
Non nimium curo: nam cenae fercula nostrae
Malim convivis quam placuisse cocis.
H. ed. W. VII, p. 261; K.b., II, p. 332 (XXI, 130) Keur van Lesers
Claes will gelesen zijn, maer niet van alle Mann:
Van Volck dat geerne leest; maer niet dat schrijven kan;
De schrijvers heet hij Cocks; die zijn te vies van smaecken,Ga naar voetnoot3.
En veel te dunn van Tong; daervoor en koockt hij niet;Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 97]
| |
5[regelnummer]
Gemeene Lesers zyn 't die hij syn' Tafel biedt,
En 'tis hem eers genoegh sijn' Gasten te vermaecken.
11 Apr. (1669) Martialis spreekt zijn eigen opvattingen uit, Huygens geeft de mening weer van een dichter Claes. Huygens' gedicht is bijna in zijn geheel een uitvoerige parafrase van de laatste versregel van Martialis.
Mart. XI, 35 Ignotos mihi cum voces trecentos,
Quare non veniam vocatus ad te,
Miraris quererisque litigasque.
Solus ceno, Fabulle, non libenter.
H. ed. W. VII, p. 261; K.b., II, p. 331 (XXI, 122) Aen Claes
Claes, noodt ghij mij te gast by vijf en twintigh Gasten?
Van all' die ghij daer noemt en kenn ick 'er niet een:
Ey, laet mij liever t'huijs wat peuselen, of vasten
Met goede kennissen: ick eet niet geern alleen.
12 Apr. (1669)
Het aantal van driehonderd gasten is door Huygens teruggebracht tot vijfentwintig. Fabullus is boos dat Martialis voor zijn uitnodiging bedankt en vraagt hem rekenschap. Maar Huygens geeft van te voren aan Claes zijn reden om liever niet te komen. Hij is veel uitvoeriger en nadrukkelijker in zijn antwoord dan Martialis: om diens ‘ignotos’ weer te geven gebruikt hij het hele tweede vers. Dat hij liever thuis een eenvoudige maaltijd wil gebruiken met goede kennissen zegt Martialis niet. Het verzwakt de pointe ook opvallend. | |
[pagina 98]
| |
Mart. IV, 15 Mille tibi nummos hesterna luce roganti
In sex aut septem, Caeciliane, dies
‘Non habeo’ dixi: sed tu causatus amici
Adventum lancem paucaque vasa rogas.
5[regelnummer]
Stultus es? an stultum me credis, amice? negavi
Mille tibi nummos, milia quinque dabo?
H. ed. W. VII, p. 263; K.b., II, p. 333 (XXI, 136) Slechte Loosheit
Een lichtmiss eischte mij acht of thien Pond te leen:
Ick seid', ick hadder juijst (voor hem, verstaet) niet een.
Drij daghen na den dagh ontbiedt hij dat hem GastenGa naar voetnoot3.
Op 'taller onvoorsienst besprongen en verrasten,
5[regelnummer]
En eischt mij een Lampett te leen, voor 'tmiddaghmael.
Hij nam mij voor een Geck, of half, of heeltemael.
Wat een vernufte konst! wat moght de kappstock meenen,Ga naar voetnoot7.
Die 'ck thien geweigert hadd, soud ick dien hondert leenen?
14 Apr. (1669) Martialis spreekt tot de man zelf, die van hem wilde lenen. Huygens vertelt zijn lezers het verhaal en is, zoals zo dikwijls, wat uitvoeriger dan zijn voorbeeld.
Mart. I. 38 Quem recitas meus est, o Fidentine, libellus:
Sed male cum recitas, incipit esse tuus.
| |
[pagina 99]
| |
H. ed. W. VII, p. 263; K.b., II, p. 333 (XXI, 137) Van PierGa naar voetnoot8)
Pier lagh en las mijn Dicht; ick wouw dat hij 'tgestaeckt hadd:
Hij las het mij soo mall, het gingh of hij 'tgemaeckt hadd.
14 Apr. (1669)
In het epigram van Martialis, dat toch wel tegen een plagiator gericht zal zijn die de gedichten van Martialis in een openbare recitatio voorleest alsof ze van hemzelf zijn, zit toch meer dan Huygens eruit gehaald heeft. Martialis zegt: ‘omdat je ze zo slecht voorleest, bereik je precies wat je wilt: dat ieder ze voor de jouwe gaat houden’. Bij Huygens leest een bekende een gedicht van hem (Huygens) zelf aan deze voor en doet dat zo slecht dat het klinkt als een gedicht van de voorlezer zelf.
Mart. IX, 8 (9) Nil tibi legavit Fabius, Bithynice, cui tu
Annua, si memini, milia sena dabas.
Plus nulli dedit ille: queri, Bithynice, noli:
Annua legavit milia sena tibi.
H. ed. W. VII, p. 264; K.b., II, p. 334 (XXI, 146) Damnum cessans
Gelijck een Beeck valt in een' grooten stroom,
Heeft onse Ian sijn' rijcken vrecken Oom
Sijn' Bors gestijft 's jaers met een vijftich Croonen.
Oom, hoopten hij, soud 't na sijn' dood beloonen.
5[regelnummer]
Die slagh is miss; en in Ooms Testament
Is onse Ian noch voor noch na bekent.
Klaeght hij? mij dunckt hij heeft het goed te dulden,
Oom laet hem na 's jaers hondert vijftich gulden.
18 Apr. (1669)
Merkwaardig is het dat Huygens boven zijn gedicht een Latijns opschrift zet. Voorzover ik heb kunnen nagaan is het geen citaat. | |
[pagina 100]
| |
Ook valt op dat Martialis zich in zijn epigram, evenals in de twee voorafgaande en in het volgende, tot de persoon zelf richt, maar dat Huygens ons over de mensen vertelt. Dit geeft hem de mogelijkheid uit te weiden, commentaar te leveren en zijn lezers allerlei bijzonderheden over de persoon in kwestie mede te delen. Wanneer men iemand rechtstreeks toespreekt wordt het vermelden van deze bekende feiten overbodig en zelfs storend.
art. II, 21 Basia das aliis, aliis das, Postume, dextram.
Dicis ‘Utrum mavis? elige’. Malo manum.
H. ed. W. VII, p. 265; K.b., II, p. 335 (XXI, 150) Van Trijn
Ick weet niet wat haer schortt; Trijn magh 't self overleggen:
Een dinghen moet ick seggen,
Als 't mij te kiesen stond,
Veel liever kusten ick haer' Handschoen als haer' Mond.
20 Apr. (1669)
Het is begrijpelijk dat Huygens, daar mannen elkaar niet kusten, van Postumus een vrouw gemaakt heeft. De eerste regel is niet helemaal duidelijk: óf Huygens bedoelt het ironisch: ‘ik weet best wat haar schort, maar ik zeg het niet, Trijn moet het zelf maar bedenken’ óf: ‘ik weet niet wat de oorzaak is van haar gebrek’. In ieder geval is haar gebrek hetzelfde dat Martialis ook in andere epigrammen bedoelt of noemt: een stinkende mond.
Mart. I, 75 Dimidium donare Lino quam credere totum
Qui mavolt, mavolt perdere dimidium.
H. ed. W. VII, p. 266; K.b., II, p. 335 (XXI, 154) Behendighe Winst
All wat ick Pieter leen is sonder keeren quijt:Ga naar voetnoot1.
Soo wijs heeft mij de proef doen werden metter tijd.
| |
[pagina 101]
| |
Komt hij mij dan te veld, en soeckt mij Thien t' ontleenen,Ga naar voetnoot3.
Soo pass ick hem pas Vijf, en schenck hem die met eenen.Ga naar voetnoot4.
5[regelnummer]
Soo komt hem eigen t'huijs half wat hij leenen souw,Ga naar voetnoot5.
En ick winn d'ander helft, die 'ck uijt den brand behouw.
22en Apr. (1669) Huygens is weer bijzonder uitvoerig, zonder dat hij, zakelijk gesproken, iets meer vertelt dan zijn voorbeeld. Het gaat hem altijd meer om het verhaaltje dan om een kunstige formulering of om een verrassende pointe.
Mart. IV, 72 Exigis, ut donem nostros tibi, Quinte, libellos.
Non habeo, sed habet bibliopola Tryphon.
‘Aes dabo pro nugis et emam tua carmina sanus?
Non’ inquis, ‘faciam tam fatue’ Nec ego.
H. ed. W. VII, p. 267; K.b., II, p. 337 (XXI, 163) Van Dirck en mij
Dirck eischte mij een Boeck van mijn' gedruckte vodden:
'k Seij, soeckter een te koop; bij mij en isser geen.
| |
[pagina 102]
| |
Hij sprack, mij lust geen geld aen sulck tuijgh te verbrodden;Ga naar voetnoot3.
Mij lusten 't noch veel min; soo raeckten wij van een.
24 Apr. (1669) De bewerking van Huygens houdt zich tamelijk nauwkeurig aan het voorbeeld. Bij ‘nec ego’ moet aangevuld worden: ‘ut donem nostros tibi libellos’. Bij: ‘mij lusten 't noch veel min’: ‘geld’ (of in 't algemeen: ‘iets’) aan ‘sulck tuijgh’ - als jij bent - ‘te verbrodden’, waardoor we dus een woordspeling met ‘tuijgh’ krijgen. Het is mogelijk dat Mart. IV, 70 of Mart. VI, 63 het voorbeeld geweest zijn van Huygens' sneldicht: Voorsichtigh Testament (ed. W. VII, p. 281):
Mart. IV, 70 Nihil Ammiano praeter aridam restem
Moriens reliquit ultimis pater ceris.
Fieri putaret posse quis, Marulline,
Ut Ammianus mortuum patrem nollet.
Mart. VI, 63 handelt over Marianus, die, hoewel hij weet dat iemand hem alleen geschenken geeft om in zijn testament genoemd te worden, de man toch tot erfgenaam benoemd heeft. Het epigram eindigt aldus: 7[regelnummer]
Hicine deflebit vero tua fata dolore?
8[regelnummer]
Si cupis, ut ploret, des, Mariane, nihil.
Een epigram van Paschasius: De HarpaloGa naar voetnoot9), lijkt nog het meest op dat van Huygens. De Harpalo
Omnia pauperibus moriens dedit Harpalus, haeres
Ut se non fictas exprimat in lachrymas.
| |
[pagina 103]
| |
H. ed. W. VII, p. 281; K.b., II, p. 438 (XXIV, 183) Voorsichtigh Testament
Ian heeft syn groote Goed gelaten aenden Armen.
Wat heeft Ian wel gedaen!
Waer 't anders; niet een Neef en schonck hem eenen traen;
Nu moeten se wel karmen.
29 Sept. (1669) Mart. III, 61 Esse nihil dicis quidquid petis, improbe Cinna:
Si nil, Cinna, petis, nil tibi, Cinna, nego.
H. ed. W. VIII, p. 16; K.b., II, p. 481 (XXVI, 13) Niet voor yet
Ian badm' om hondert Pond te leen, als waer ick mal,
En sei, 'twas nietmetal voor luyden van vermogen:
Ian sei'ck, is 'tnietmetal, ick ben u wel gewogen,Ga naar voetnoot3.
Daer's dat ghij van mij eischt; en gaf hem nietmetal.
Lond. 16 May (1671) Ook hier heeft Huygens allerlei bijzonderheden toegevoegd om er een duidelijk verhaaltje van te maken. Maar hoeveel geestiger en puntiger is het: ‘nil tibi nego’ waarmee Martialis eindigt dan het grapje dat Huygens volgens het laatste vers met Jan uithaalt.
Mart. VII, 83 Eutrapelus tonsor dum circuit ora Luperci
Expingitque genas, altera barba subit.
H. ed. W. VIII, p. 52; K.b., II, p. 446 (XXVI, 31) Werck en Weer-werck
Mijn beestige Barbier weet met sijn' smalle grepenGa naar voetnoot1.
Van zeep en weer-zeep, schrap en weerschrap soo te slepen,Ga naar voetnoot10)
| |
[pagina 104]
| |
Eer dat de tweede wang ten halven is voldaen,
Is 'tniewe stoppel-haer van d'eerste weer aen 'tgaen.
Lond. 7 Sept. (1671) Huygens heeft later ditzelfde epigram nog eens bewerkt. Boven het versje, dat niet gedateerd is, maar gemaakt moet zijn in oktober 1683, staat het epigram van Martialis. Zie ed. W. VIII, p. 329: Terwijl mijn kakelaer, mijn kluchtige BarbierGa naar voetnoot1.
Mijn Backhuijs staet en schrapt, van hier daer, van daer hier,
Verslyt hij soo veel tyds dat eer d'een zij gedaen is
Aen d'andere weerom een niewe Baerd aen 'tgaen is.
Niet uit te maken valt welke van de beide hiernavolgende epigrammen van Martialis door Huygens tot voorbeeld genomen is.
Mart. V, 73 Non donem tibi cur meos libellos
Oranti totiens et exigenti,
Miraris, Theodore? Magna causa est:
Dones tu mihi ne tuos libellos.
Mart. VII, 3 Cur non mitto meos tibi, Pontiliane, libellos?
Ne mihi tu mittas, Pontiliane, tuos.
H. ed. W. VIII, p. 54; K.b., II, p. 443 (XXV, 20) Aen Rijmer Ieroen
'kSend u mijn' Dichten niet, al soudt ghij mij bepruijlen:Ga naar voetnoot1.
Ick vrees ghij mocht mij doen
| |
[pagina 105]
| |
Als ick u dé, Ieroen,
En senden waer voor waer; want ick en wil niet ruijlen.Ga naar voetnoot11)
Lond. 10 Sept. 1671 Het woord ‘ruijlen’ geeft de bedoeling minder goed weer. Martialis is niet zozeer bevreesd dat hij een onvoordelige ruil doet, maar hij heeft geen zin om de gedichten van Pontilianus te ontvangen, want dan moet hij ze lezen en er woorden van dank en lof over uitspreken.
Mart. X, 8 Nubere Paula cupit nobis, ego ducere Paulam
Nolo: anus est. Vellem, si magis esset anus.
H. ed. W. VIII, p. 62; K.b., II, 454 (XXV, 82) Bruydegom Antonij
Antonij, seid'ick, trouwt gh'een wijf van zestich jaer,
En kost ghij dat niet derven?Ga naar voetnoot2.
Neen, seid'hij, 'kwouwse noch thien jaeren ouder waer;
S'heeft Geld, en heeft geen' erven.
Lond. 27 Sept. (1671) Directe ontlening aan Martialis is niet zeker. Het epigram van Martialis is vele malen nagevolgd en het is mogelijk dat Huygens zijn gedicht gemaakt heeft naar een ander voorbeeld, dat op zijn beurt van Martialis stamt. Als Huygens zijn sneldicht naar Martialis bewerkt heeft, dan heeft hij, zoals zo vaak, door de toevoeging van allerlei elementen de puntigheid van zijn voorbeeld niet bereikt. | |
[pagina 106]
| |
Mart. I, 28 Hesterno fetere mero qui credit Acerram,
Fallitur: in lucem semper Acerra bibit.
H. ed. W. VIII, p. 129
Martialis L. I, Ep. 29Ga naar voetnoot12) 't En is geen Gistren-wijn daer droncke Dirck na stinckt:Ga naar voetnoot1.
Hij sit van 's avonds af tot aenden dagh en drinckt.
nav(igans) prope Goesiam,
J.B. Wilterdink † |
|