Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
BoekbeoordelingenPopulaire Prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische Naamlijst door M. Buisman J. Fzn. Met medewerking van F.J. Dubiez en een voorwoord van Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey. Amst., N.V. Boekh. en Antiquariaat B.M. Israel, z.j. (1960). Gr. 8o. 508 blz. Prijs geb. ƒ 47,50.In October 1893 gaf Frederik Muller te Amsterdam een catalogus uit in de rubriek ‘Nederlandsche Letterkunde’, met als ondertitel ‘Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw’ en een vrij uitvoerige voorrede, ondertekend F.A.v.S., d.i. Adama van Scheltema. Sindsdien is de term ‘populaire prozaschrijvers’ een vaste rubriek geworden in de wereld van de Nederlandse bibliografie en letterkundige geschiedenis. Reeds Kalff heeft in zijn ‘Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de XVIIe Eeuw’ (1895) en later in het vijfde deel van zijn grote Geschiedenis voor het hoofdstuk ‘Het Proza’ van deze catalogus gebruik gemaakt en voor alle latere bibliografieën is hij een standaard gebleven. Met name geldt dit voor de door mej. Dronckers verzorgde catalogus van de collectie Waller (1936) van ‘Nederlandsche en Vlaamsche Populaire Boeken’. Ondanks dit frequente gebruik is de inhoud van het begrip vrij vaag gebleven. Dit ligt natuurlijk wel in de eerste plaats aan het object dat ermee wordt aangeduid, maar toch ook aan het ietwat slordige gebruik dat ervan gemaakt wordt. Het vitium originis van de term is de dubbelzinnigheid van het woord populair in dit verband: er wordt daarbij zowel gedoeld op de betekenis ‘geliefd bij het volk’ als op die welke rust in het eerste lid van de naam volksboek. Het voorbeeld van het Franse ‘livres populaires’, waarin ook beide betekenissen dooreenspelen, zij het in een ietwat andere vermenging, is daar stellig niet vreemd aan. Bij Adama van Scheltema vormen de volksboeken slechts twee van de achttien hoofdstukken, t.w. de ‘ridderromans, sprookjes, kluchten enz.’ en, als een kleine aparte rubriek, de ‘volksboeken van genees- of natuurkundigen aard’. Mej. Dronckers begint met te zeggen dat zij haar | |
[pagina 231]
| |
catalogus niet heeft bestempeld als een van volksboekjes, maar van populaire boeken, omdat dit een ruimere zin heeft, maar als zij op blz. X de ‘inhoud der volksboeken’ aangeeft, vat zij daaronder toch weer alles samen wat er aan stoffen in de hele collectie voorkomt, ‘alles wat de massa, het volk, maar verlangde te lezen en daardoor het meest tegenstrijdige’. Bij de uitwerking is daar dan nog een element bijgekomen dat het geheel nog meer vertroebelde en waarvan men bij Adama van Scheltema reeds de eerste sporen vindt. In de rubriek ‘Romans en Verhalen’ had hij onder een afzonderlijk hoofdje ‘Betje Wolff’ de bekendste romans van Wolff & Deken opgenomen, niet alleen Sara Burgerhart, maar ook Willem Leevend, een werk n.b. dat nooit in zijn geheel herdrukt is en onder geen enkel aspect tot de ‘populaire prozaschrijvers’, de volkslectuur gerekend kan worden. Onder de historische boeken is Hoofts Henrik de Grote opgenomen, en onder de vertalingen van klassieken Coornherts bewerkingen van Homerus, Cicero en Seneca! Mej. Dronckers is op deze weg verder gegaan en vermeldt b.v. van Hooft behalve de Henrik de Grote ook de Rampsaligheden, van Homerus een vertaling door Koenraet Droste, een vertaling van Goethes Werther, en, daar zij zich niet tot proza beperkte maar ook poezie behandelde, naast Cats (die inderdaad ‘populair’ was) ook Van der Goes' Ystroom! Haar excuus kon zijn dat zij een bepaalde collectie beschreef, maar haar titel, ‘Populaire Boeken’, kwam daarbij toch wel erg in het gedrang. Hetzelfde nu vindt men in de bibliografie van Buisman, die wel een heel bont karakter draagt. Ook hij behandelt uitvoerig Wolff & Deken, maar ook Goethes Werther (5 uitgaven), de romans van Richardson, enige vertalingen van Voltaire en zelfs De Chateaubriands Atala en Martyrs!. Van die van Waller onderscheidt de collectie Buisman zich hierin dat deze ernaar gestreefd heeft zoveel mogelijk verschillende uitgaven van elk boek bijeen te brengen en in dit opzicht is hier bibliografisch wel zeer nuttig werk verricht: van Bontekoe's journaal vindt men hier niet minder dan 61 uitgaven beschreven! Voorts is zeer veel aandacht geschonken aan auteurs van kort voor en na 1800 die toen zeer populair waren maar thans vrijwel vergeten zijn, zoals Kotzebue, van wie 30 verschillende werken worden beschreven | |
[pagina 232]
| |
en August Lafontaine, die met 63 nummers vertegenwoordigd is. Dit alles neemt natuurlijk veel plaats in; bovendien maakt de zeer royale typografie het boek omvangrijker dan nodig geweest was. Ook is er veel herhaling van wat al bij Waller-Dronckers te vinden was. Daar deze catalogus nog ruimschoots te krijgen is, vraagt men zich af of het niet verstandiger geweest ware voor deze lemma's eenvoudig daarnaar te verwijzen. Wanneer men zich afvraagt wat de reden is dat in al deze catalogi zulk disparaat materiaal verwerkt is, dan moet men het antwoord ongetwijfeld zoeken in de omstandigheid dat aan onze literatuurgeschiedenis de algemene bibliografische grondslag ontbreekt. Zij die deze catalogi hebben bewerkt, hebben maar alles beschreven wat hun onder de hand kwam, omdat dat dan alvast meegenomen was, en zij hebben uit dat oogpunt daar goed aan gedaan. Er zijn goede bibliografieën voor afzonderlijke auteurs (Cats, Bredero, Hooft, Vondel), voor bepaalde tijdperken (Nijhoff-Kronenberg), maar niet voor onze letterkunde als geheel, afgezien van de catalogus van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wie voor een willekeurig auteur uit de 16de-18de eeuw de gegevens bij elkaar wil hebben, moet ze zelf gaan verzamelen, waarbij de bestaande bibliografieën van veel nut kunnen zijn, maar grote stukken van het terrein nog niet in kaart gebracht blijken te zijn; de Bibliotheca Belgica laat nog steeds meer open dan dat er ingevuld is. Het wordt hoog tijd dat in deze leemte wordt voorzien door het ondernemen van een algemeen bibliografisch handboek voor onze literatuurgeschiedenis, in de trant van Goedekes Grundriss, zoals ik al ruim twintig jaar geleden betoogd heb. Daarin zou niet volstrekte volledigheid allereerst behoeven te worden nagestreefd; deze zou het werk slechts in het zand doen verlopen, zoals met de nieuwe bewerking van Goedeke het geval is. Maar een redelijk compleet overzicht van het direct toegankelijke materiaal over de hele periode van 1200-1900 zou al heel veel zijn. In afwachting daarvan zijn werken als dit van Buisman welkom en ook daarna zal dit van grote ijver en speurzin getuigende werk met zijn uitvoerige registers een blijvende betekenis behouden.
Leiden, Febr. 1961 C. Kruyskamp | |
[pagina 233]
| |
Woordenboek der Zeeuwse dialecten, bijeengebracht door de Zeeuwse vereniging voor Dialectonderzoek. Redactie Dr. Ha. C.M. Ghijsen. Aflevering I. A t/m H. Den Haag, Van Goor Zonen, (1959). (XXVIII, 368 blz.; ingen. ƒ 13.50).Toen de nog jonge Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1778 het initiatief nam tot het samenstellen van een idioticon van alle provincies, en met dat doel de leden verzocht lijsten van gewestelijke woorden bij elkaar te brengen, was de rector van de Latijnse school van Middelburg, Adriaan Kluit, een dergenen die aan dit verzoek voldeden. Terwijl hij al op het punt stond om naar Leiden te vertrekken, waar hij tot hoogleraar was benoemd, stelde hij nog een Verzameling van woorden op Walcheren in gebruik op, die echter geen dienst heeft kunnen doen voor het beoogde doel, omdat het geprojecteerde idioticon bij gebrek aan belangstelling niet is kunnen verschijnen. Het woordenlijstje is later door de redactie van het grote Woordenboek gebruikt en men vindt het er hier en daar als bron vermeld. Kluit was de eerste die Zeeuwse woorden systematisch verzameld heeft. In de loop van de vorige en onze eeuw zijn er verder nog een aantal locale Zeeuwse woordenlijsten verschenen, waarvan die van J. Dek over Het Kruiningensch dialect (1928-1934) de bekendste en uitvoerigste is. De Middelburgse medicus en anthropoloog Dr. J.C. de Man gaf als bijlage bij zijn Twaalf schedels van Reimerswale en de bevolking van Zeeland (1893) een Lijst van eenige in Zeeland gebruikelijke woorden, waarvan hij voor de verschillende delen van de provincie de vormen opgaf. In het begin van onze eeuw werkten twee Zeeuwen aan een uitgebreider woordenboek van het dialect van een heel eiland. De Domburgse gemeentesecretaris en historicus H.M. Kesteloo voltooide in 1917 Het dialect van het platteland van Walcheren met uitzondering van Arnemuiden en Westkapelle met Zoutelande. Met veel zorg en toewijding heeft hij hierin ongeveer 2300 woorden bijeengebracht en die, dikwijls uitvoerig, toegelicht. Zijn pogingen, het manuscript te laten drukken, zijn op niets uitgelopen, en toen Kesteloo in 1918 stierf, schonken zijn erven het hs. aan de Prov. Bibliotheek van Zeeland, | |
[pagina 234]
| |
waar het nog berust. Het is een van de weinige bronnen waaruit het Woordenboek der Zeeuwse dialecten materiaal heeft geput. Een tweede bron is het Zeeuwsch idioticon voor Zuid-Beveland van de ouddocent aan de Theologische School van Kampen A. Steketee, dat uit 8 delen bestaat en eveneens in de Prov. Bibliotheek berust. Steketee was op Zuid-Beveland geboren en getogen en bracht er de laatste twintig jaar van zijn vereenzaamde, tragische leven door. Doordat hij sinds 1882 ambteloos was, kon hij al zijn tijd wijden aan zijn liefhebberijstudie, waartoe in de eerste plaats de taalkunde behoorde. Al verzamelende kwam hij op de onzalige gedachte dat het Nederlands met al de Zuideuropese talen van het Armorisch (het Bretons) en het overige Keltisch afkomstig waren, wat hem tot de wonderlijkste afleidingen bracht en hem zelfs doorzichtige persoonsnamen van het Keltisch deed afleiden (Beekman van bychan, klein; de Beste van qwestaï, waard of gast, hospes; de Cock van coch, rood; Goedheer van qutcher, grootvader, enz.). Toen hem in 1912 een blindheid overviel, moest hij dit werk in de steek laten. In later jaren is Dr. A. Verschuur, de auteur van de Klankleer van het Noord-Bevelandsch (1902), bezig geweest met het samenstellen van een Noordbevelands woordenboek. Het was toen ik het omstreeks 1930 zag ongeveer voor de helft voltooid, maar noch zijn weduwe, noch zijn zoon weten waar het terecht is gekomen, zodat veilig kan worden aangenomen dat het verloren is gegaan. Weer wat later heeft de heer J. Kaland materiaal verzameld voor een woordenboek van het Westkappels dialect. Ook daarvan heb ik de vindplaats niet kunnen achterhalen. Er gaan helaas nog altijd vele waardevolle handschriften verloren. Het Zeeuwse woordenboek dankt zijn ontstaan aan de Zeeuwse vereniging voor Dialectonderzoek, die in 1928 werd opgericht en waarvan Dr. Ha. C.M. Ghijsen van de oprichting af secretaresse is geweest. Dr. Ghijsen was van huis uit literairhistorica, maar had bovendien een grote belangstelling voor het dialect van Zeeland, waar zij geboren was en behoudens haar Leidse studiejaren altijd is blijven wonen. Toen Van Ginneken zijn project opstelde voor de reeks De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen, vroeg hij haar het deel over | |
[pagina 235]
| |
Het Zeeuwsch van de oudste tijden tot heden voor haar rekening te nemen. Het zou als derde deel van de reeks in 1927 verschenen zijn, maar zoals men weet is deze reeks na de verschijning van het eerste deel al gestaakt. De Z.V.v.D.O. heeft het materiaal voor het woordenboek verzameld met behulp van vragenlijsten die in het Verenigingsnieuws werden opgenomen. Voor een gebied als Zeeland lag deze indirecte methode voor de hand, en de vereniging heeft het geluk gehad in alle delen van de provincie bekwame en toegewijde medewerkers te vinden, waaronder er zijn die dertig jaar lang de lijsten met geduld en deskundigheid hebben ingevuld. De term Zeeuws vereist enige toelichting. In dit woordenboek wordt daaronder de taal verstaan die op de Zeeuwse eilanden wordt gesproken en bovendien die van het dubbeleiland Goeree-Overflakkee, die zoals uit Het dialect van Overflakkee (1955) van Landheer overtuigend blijkt, tot het Zeeuws behoort. Daartoe behoort ook de taal van Zeeuws-Vlaanderen, met uitzondering echter van het zgn. Land van Hulst en de daarbij aansluitende strook Westdorpe-Nieuw-Namen, een Oostvlaamse enclave in het Zeeuwse taalgebied. Het lijkt ons juist dat ook dit dialect in het onderzoek is betrokken en in het woordenboek is vastgelegd. Wat dit Zeeuwse woordenboek van alle andere tot dusver in het Nederlandse taalgebied verschenen regionale woordenboeken onderscheidt is dat het de gegevens nauwkeurig localiseert. Achter elk lemma zijn dus de plaatsen opgesomd waarvoor een woord of een vorm werd opgegeven, eventueel met de dialectvarianten. Eveneens zijn bij de meeste woorden een aantal idiomatische voorbeelden en uitbreidingen toegevoegd, om het woord in zijn zinsverband te plaatsen. En tenslotte zijn waar dit nodig of wenselijk was schetstekeningen van realia opgenomen, die de tekst toelichten. Voor de transcriptie van het dialect is gebruik gemaakt van een eenvoudig fonetisch systeem, dat uit de gebruikelijke lettertekens bestaat, waarbij de meest karakteristieke verschijnselen door enkele conventionele tekens benaderd zijn. Deze methode heeft, zoals Dr. Ghijsen in haar inleiding terecht constateert, althans het voordeel leesbaar te zijn. | |
[pagina 236]
| |
Ik heb dit woordenboek al eerder (in de Nieuwe Taalgids, 52, 1959, blz. 277-279) besproken en daarbij de wens geuit dat ik elders de gelegenheid zou krijgen voor détailkritiek. Deze heb ik nu en daarom wil ik hier graag ingaan op een enkel punt dat ik in mijn eerste aankondiging maar terloops heb kunnen noemen. In de eerste plaats betreft dat het niet citeren van de dialectliteratuur uit vroeger en later tijd, en in 't algemeen van de oudere bronnen van het Zeeuws. Het Zeeuwse woordenboek beperkt zich tot de jongste tijd. Globaal genomen, lezen we in de inleiding, omspant het een periode lopend van het laatste kwart der negentiende eeuw tot heden; de leeftijd der medewerkers varieert van 15 tot 80 jaar, zodat de verzamelde woordenschat niet slechts door de negentiende-eeuwse woordenlijsten van Kesteloo en Steketee, maar ook door de herinnering der oudere medewerkers tot in het laatste kwart van de vorige eeuw teruggaat. Wat daarvóór ligt is uit dit woordenboek geweerd. Het Zeeuwse woordenboek is hierin geen uitzondering onder de idiotica van het Nederlandse taalgebied; de uitzonderingen zijn integendeel die idiotica die wel de oudere woorden hebben opgenomen, nl. het Zaanlandse van Boekenoogen (1897), het Drechterlandse van Karsten (1931-1934) en het Maastrichtse van Endepols (1955). Onze dialectwoordenboeken schieten in dit opzicht ernstig tekort, en dat is te meer te betreuren omdat het op het tijdverslindende werk dat het maken van een woordenboek vereist naar verhouding niet zo veel uitmaakt, er ook nog de oudere taal in te betrekken. Een woordenboek krijgt een veel groter perspectief wanneer het aangeeft in welke tijd een woord het eerst opduikt. Natuurlijk is dat maar voor een vrij beperkt aantal woorden aan te geven, omdat een groot aantal nu eenmaal niet schriftelijk is overgeleverd. Maar dat aantal van wél overgeleverde woorden is altijd nog groot genoeg om er belangrijke conclusies uit te kunnen trekken ten opzichte van b.v. de verwantschap met andere dialecten, zoals in dit geval tussen het Zeeuws en het Vlaams. Het is van belang, te weten dat - om enkele voorbeelden te noemen - beite, bekaaid, beuk, elder, frenze, getès, glui, gors, 'itte(n) al bij de Zeeuwse schrijvers uit de eerste helft van de 17de eeuw (Cats, Van de Venne, Hondius, De Brune, Hoffer) voorkomen, of dat baender al in 1533 op Schouwen | |
[pagina 237]
| |
werd gebruikt, en bij het nog bestaande agger (onregelmatigheid in het getij) een werkwoord aggeren (wervelen, van het water) heeft bestaan, dat Vierlingh in zijn Tractaet van dyckagie (c. 1578) noemt. In nog sterker mate geldt dit voor woorden die klaarblijkelijk in onbruik zijn geraakt, als men dit tenminste uit hun ontbreken in dit woordenboek mag opmaken. Zo komt wel bêêlen voor in de bet. 1) bijdraaien, een geschil bijleggen; 2) z'n woord terugnemen, maar niet beel = berouw, dat Hondius, Van de Venne en De Brune kenden en dat in het midden van de vorige eeuw nog in Zeeuws-Vlaanderen voorkwam (N. Ned. taalmag. 2, 1854, blz. 208; Navorscher 25, 1875, blz. 311). Andere oudere woorden die ontbreken, zijn: barribal = kwajongen (Heins, 1877; het woord is afgeleid van de mnl. duivelsnaam Barlebaen), boenkertjes = winterperen (Nagtglas, 1885), bonenzaaiertjes = kwikstaartjes (Wolterink, 1870), broelen = verschillende niet bijeenbehorende dingen met elkaar vermengen (Hondius en De Brune), daak, daken = dadelijk (N. Nederl. taalmag. 2, 1854, blz. 220), eutebeuten = iem. zijn gang laten gaan (t.a.p., blz. 221), in de fiente = heimelijk (Nagtglas, 1885), gardiaan - veldwachter (Beunke, 1883), gortworm = pier, regenworm (Kiliaen). Eveneens ontbreken een aantal dijk- en waterschapstermen als aenwerp (aanwas), berijden (schotbaar maken van nieuwe gronden), boeier (stuk grond ter ophoging van dijken gebruikt), bout (overgebleven deel van een weggeslagen dijk), bree (slijkerige grond), brede of breedste geërfden (grootgrondbezitters), gegoede gemeten (gemeten waarvoor men werd aangeslagen in de dijklasten), geschot (dijkbelasting), haaiman (hogergelegen land, van dijklasten vrijgesteld), heernisse en hernesse (bepaald soort laag weiland), hevene en heveninge (een landmaat). Ook darinkdelven ontbreekt. Natuurlijk kent Dr. Ghijsen al deze termen wel, en de reden waarom zij ze niet heeft opgenomen is alleen, dat ze in de levende volkstaal niet meer voorkomen. Maar waar moet men al deze typisch Zeeuwse woorden bij elkaar vinden als het niet in dit woordenboek is?Ga naar voetnoot1). Ook mis ik de (naar ik meen nog volop levende) landmaten Bloois, Brugs en Gents gemet. | |
[pagina 238]
| |
Opvallend is het groot aantal aan het Frans ontleende woorden in het Zeeuws, al is dit verschijnsel zeker niet tot dit dialect beperkt. Natuurlijk zijn ze in 't algemeen nog al sterk verbasterd; zo werd embarras tot ambras, bougie to bozzie enz. In veel gevallen is bovendien de betekenis gewijzigd; zo betekent abbelêêre(n) (fra. appeler) redeneren, verhandelen; iets klaarspelen; wagen, ondernemen; geldelijk achterop zijn, sukkelen; bemintenêêre(n) (fra. maintenir) bedillen; dommenêêre(n) (fra. dominer) vloeken en tieren; èrketek(t) (fra. architect) haantje de voorste; d'n étamazjôôr (fra. état-major, generale staf) troep, gezelschap; fe(r)tuten (fra. vertu) aanstellerij, kuren, lelijke streken, flauwe grappen; finêêre(n) (fra. finir) prakkizeren, overleggen, op iets zinnen. Een enkel voorbeeld van de productiviteit van deze woorden is het fra. blague: bluf, opschepperij, waaruit naast blageur (met blageurmaeker) ook blaganzie, blagaozie en blagaoi (alle drie met de bet. kouwe drukte) ontstaan zijn. Van divertir of divertissement zijn dive(r)tisie en divendaosie (verzetje, vermaak, afleiding) afgeleid, van force: forsie en fossie, fossieus en fossig. Naast deze tendens om van ontleende woorden nieuwe afleidingen te maken, die aan de oorspronkelijke taal vreemd zijn, heeft het Zeeuws ook dit met andere dialecten gemeen, dat het in vele opzichten genuanceerder is dan de algemene taal. Deze genuanceerdheid komt hier duidelijk tot haar recht doordat doorlopend verwezen is naar synoniemen. Zo wordt, om ook hiervan een enkel voorbeeld te noemen, bij duvel(s)brôôd, (paddestoel) verwezen naar dul'ondebrôôd, duvebrôôd en hoosjesbrôôd, bij dwaeslicht (onverstand, dwaas) naar dwaemel, dwaesem en dwaetel, bij fêêmken (bleek, ziekelijk kindje) naar miezerasje, peemêêuwtje, peevêêsje, schietertje en tierlátje, bij glipper(tje) (miskraam) naar kippertje, kwaeie kraem, missen, misval, omkapper, slipper en verval. Er zijn allerlei facetten van het Zeeuwse volksleven, en daarnaast van het volkskarakter, waarop dit woordenboek de aandacht vestigt. | |
[pagina 239]
| |
De grote invloed van de Bijbel blijkt uit een woord als a(o)chap (van Achab, de koning van Israël) voor een gulzigaard of een hebzuchtig mens. Wie de termen butendieker, 'ern'utter en labedist (dat we in de tweede aflevering mogen verwachten) wil verklaren, moet naar de kerkgeschiedenis der 17de en 18de eeuw. De rechtzinnigheid van de Calvinistische Zeeuwen blijkt uit het vermijden van dunder (donder), ook in de letterlijke betekenis, en het vervangen van liegen door beuzele(n). Dat de basterdvloek gosternokke niet is opgenomen zal wel verklaard moeten worden uit schroom om aan datzelfde Calvinistische deel der bevolking aanstoot te geven. Griffermeerd ontbreekt klaarblijkelijk omdat het algemeen Nederlands is. Dr. Ghijsen heeft er nl. niet naar gestreefd, zoals Is. Teirlinck in zijn Zuid-Oostvlaandersch idioticon gedaan heeft, de gehele woordvoorraad van het dialect vast te leggen, maar zich beperkt tot het Zeeuws in eigenlijke zin. Zo is b.v. bigge wel opgenomen, maar met de opmerking dat het woord, hoewel niet Zeeuws, toch tamelijk algemeen gebruikt wordt. Aan de vaktalen, in 't bijzonder de landbouw-, de vissers- en de schipperstalen, is alle recht gedaan, en vooral in deze rubriek bewijzen de instructieve illustraties naar de oorspronkelijke tekeningen van de Middelburgse kunstschilder J. Prince uitstekende diensten. Ook voor de volledigheid en de uitvoerigheid waarmee de woorden op het gebied van volksleven, volksgebruiken en volksgeloof behandeld zijn, kan men alleen maar lof hebben. Wat de etymologie betreft is Dr. Ghijsen nogal zuinig geweest. Hier en daar vindt men een sobere verklaring van de oorsprong of de herkomst van een woordGa naar voetnoot2), maar in vele andere gevallen waar men die had mogen verwachten, ontbreekt ze, zoals bij ambras (fra. embarras), besanne(n) (mishanden), buut (fra. but), fooie (fr. voie; wordt te zijner tijd in het WNT behandeld s.v. vooi), gravèlle (naar de be- | |
[pagina 240]
| |
ruchte kardinaal Granvelle) en andere gemakkelijk te verklaren woorden, met de etymologie waarvan de ondeskundige lezer gebaat zou zijn. In mijn bespreking in de NTg heb ik al gewezen op dit manco, dat het Zeeuwse woordenboek overigens met de meeste dialectwoordenboeken gemeen heeft. Ik herhaal eveneens dat verwijzingen naar andere dialectwoordenboeken ontbreken, terwijl toch vooral die naar de Vlaamse ons welkom zouden zijn geweest. Voorin het boek zijn vijftien kaartjes opgenomen van Zeeuwse klankverschijnselen, die op eenvoudige, maar overzichtelijke wijze een indruk geven van de afwijkende positie die enkele delen van het Zeeuwse taalgebied innemen ten opzichte van de andere delen. Deze zijn meer voor de koks dan voor de gasten bedoeld, van wie de overgrote meerderheid er wel weinig van zal begrijpen. Dialectwoordenboeken plegen van ouds niet alleen door de taalkundigen te worden geraadpleegd, maar bovendien door belangstellende dialectsprekers te worden gelezen. Heel in 't bijzonder geldt dat voor een woordenboek als dit, waarvan het materiaal door een groot aantal leken bijeengebracht is. Hun namen zullen achterin het derde deel worden opgenomen en in haar inleiding spreekt Dr. Ghijsen de verwachting uit dat het woordenboek genoegen zal verschaffen ‘aan allen, Zeeuwen en niet-Zeeuwen, aan wie taal en gebruiken van deze streken lief zijn’. Ik kan de vrees niet van me afzetten dat deze lezers zich hier en daar wat tekort voelen gedaan. Deze opmerking zou ik overigens nauwelijks als een aanmerking beschouwd willen zien. Daarvoor is mijn waardering voor het boek van Dr. Ghijsen te groot. Wat zij, van huis uit geen taalkundige, hier heeft gepresteerd, verdient alleen maar dank en bewondering. Vrijwel zonder hulp heeft zij het tijdrovende, moeizame en dikwijls zo teleurstellende werk verzet dat het maken van een woordenboek met zich meebrengt. Aan haar danken we het, dat Zeeland binnen kort een woordenboek rijk zal zijn, waarvan men op grond van de eerste der drie afleveringen al kan voorspellen dat het in de steeds groeiende rij van dialectwoordenboeken een waardige plaats zal innemen.
P.J. Meertens |
|