Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Structuurverhoudingen in de categorie van het pronomen personaleInleidingAlvorens ons te bepalen tot het onderzoek van de pronomina personalia en hun onderlinge relaties, willen we graag enkele algemene overwegingen aan de orde stellen. In de eerste plaats betreffen die het pronominale stelsel als zodanig. Waar precies moeten we de grenzen trekken van het pronomen, in welke opzichten onderscheidt het zich van het nomen, zowel bijvoeglijk als zelfstandig? De traditionele opvatting scheidt de voornaamwoorden van de naamwoorden in die zin, dat de eerste categorie een wijzende, de tweede een noemende functie heeft. ‘De aanwijzing’, zegt De VooysGa naar voetnoot1) ‘komt overeen met een gebaar of kan daarmee vergezeld gaan’. Deze opvatting vinden we reeds in Van Ginnekens ‘Principes’ (p. 113 evv.), terwijl Bühler in zijn ‘Sprachtheorie’ (p. 79 evv.) dit principe van indeling als fundamenteel beschouwtGa naar voetnoot2). Op basis van dit functionele verschil nu, worden voor het Nederlands een achttal groepen onderscheiden, o.m. ook door OverdiepGa naar voetnoot3) en door De Groot. Hoewel de laatste zich bewust is van het feit dat hij niet zonder meer de geijkte patronen mag aanvaarden, is zijn classificatiestelsel (p. 487) in grote lijnen gelijkwaardig aan het Latijnse (p. 472), al gaat hij wel te werk met de nodige voorzichtigheid. Zijn indeling kan daarom echter niet anders dan traditioneel zijn, omdat niet iedere woordsoort en subklasse onderzocht kan worden (vgl. p. 451), zodat we toch nog voor moeilijkheden blijven staan en niet voldoende vertrouwen kunnen hebben in het principe van indelingGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Traditie en Latijnse grammatica: ook bij de onderverdeling van het pronominale stelsel in het Nederlands is de basis kennelijk weer te zoeken in een Latijnse ondergrond. Maar terwijl de pronominale groep in het Latijn tot op zekere hoogte een morfologische eenheid vormt, gekenmerkt door eigenaardigheden in bouw en samenhang, schijnt dit in het Nederlands veel minder evident: ipse, idem, quis, quidam vertonen morfologisch-semantische overeenkomsten die onderscheid met de nomina duidelijk maken; doch wie is hiervan overtuigd voor Nederlandse vertalingen(!) als: zelf, dezelfde, iemand, een zekere? We stellen graag met De Groot, dat het principe van indeling in de woordbetekenis gevonden moet worden, temeer als hij zegt, ‘The categories of form plus meaning are usually called ‘morphological’ categories ... Strictly speaking a morphological category is a category of form plus function, in which the ‘function’ is ‘meaning’ or, and, ‘syntactic valence’ (p. 440). Maar zelfs al formuleert hij zijn gedachten zo extreem dat ‘morphological systems are in essence systems of meanings, not of form’, dan toch blijft ons bezwaar, dat de onderverdeling van het pronominale stelsel in onze taal geen enkele morfologische of syntactische achtergrond heeft, tenzij dan de Latijnse! Het is niet nodig hier diep in te gaan op de begrenzing van de woordsoorten: in bovengenoemd artikel zijn hierover bijzonder heldere en juiste feiten opgemerkt. Zelfs de categorie van het pronomen zullen we niet trachten diepgaand te omschrijven, omdat we juist zouden willen betogen, dat een zeer uitgebreid onderzoek van alle prominaal aandoende groepen nodig is vóór een dergelijke samenvattende kwalificatie. We zoeken slechts een vage omschrijving waarbinnen het pronominale stelsel vallen kan, dat immers uitsluitend voorwerp van onderzoek is. Voor een omschrijving van het pronomen als woordsoort zullen, we, ook blijkens De Groots geciteerde opvatting, gebruik moeten maken van de betekenis. We behoeven daarbij niet in botsing te komen met de moderne opvattingen over grammatica, welke laatste, volgens Chomsky, ‘autonomous and independent of meaning’ isGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We onderzoeken hier immers geen syntactische schema's, maar een veld dat buiten de pure ‘linguistic level’ ligt, ook al lijkt o.i. een wisselwerking niet uit te sluiten. Dit laatste wordt duidelijk als we de morfologische grenzen van het pronomen in de eerste plaats syntactisch bepaald willen zien: de syntactische habitus, de verbindingswijze is immers evenzeer een belangrijk formeel kenmerkGa naar voetnoot6). Voor de pronomina nu achten we de deixis fundamenteel, en wel in die zin, dat het ‘wijzen’ zich principieel onderscheidt van het ‘noemen’ bij de nomina. Een tweede kenmerk zien we in de onderlinge oppositie: iedere subklasse van pronomina vormt een oppositioneel stelsel, waarin twee, soms drie polen in onderlinge geopponeerdheid werkzaam zijn. Dit tweede kenmerk zal op den duur misschien niet juist blijken te zijn voor het gehele pronominale stelsel, maar in eerste instantie wordt het bevestigd door het artikel van Frei dat we hierna behandelen zullen, terwijl het ook volledig geldig is voor de personalia, zoals verderop moge blijken. Een derde kenmerk, waaraan de klasse haar naam ontleent, achten we niet zonder meer fundamenteel: de pro-nominale functie, de vervangende dus, hoeft niet aanwezig te zijn, al treedt deze functionaliteit vanzelfsprekend herhaaldelijk op; bij de meeste pronomina echter lijkt het meer een kwestie van gebruiksmogelijkheid dan van stelselmatige eigengeaardheid. Bühler heeft dit al aangetoond en we komen hierop nog terug in het artikel zelf. Samenvattend mogen we het volgende stellen: het pronominale stelsel in het Nederlands behoeft een uitgebreide analyse; daarbij is het noodzakelijk iedere subklasse apart te onderzoeken, zonder Latijnse achtergrond, maar uitgaande van het Nederlandse vormenstelsel als zodanig. De mogelijkheid bestaat dat met name de categorie van de indefinita moeilijkheden zal opleveren, terwijl anderzijds (zie De Groot) de lidwoorden mogelijkerwijs, mede wegens hun oppositioneel karakter, binnen het pronominale stelsel gebracht dienen te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Pronomen Personale.In zijn rijk gedocumenteerde studie ‘Systèmes de Déictiques’ heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frei een genuanceerd beeld gegeven van het oppositionele stelsel dat werkzaam is in bepaalde categorieën van deictische elementenGa naar voetnoot7). Hierbij brengt hij onder een noemer samen (1) pronomina en adjectiva demonstrativa, (2) adverbia ‘de lieu correspondants’ (ici), (3) adverbia van wijze (ainsi), en wat hij noemt (4) présentatifs (voici). Vele tientallen talen in zijn analyse betrekkend, bouwt hij voor verschillende taalgroepen een binaire, dan wel een ternaire oppositie op, en wel van zodanige aard, dat we bv. voor het Engels een tweepolige ordening (this/that; here/there) kunnen onderscheiden en voor het Latijn een driepolige (hic/iste/illic). Het merkwaardige nu voor dit onderzoek ligt in het feit, dat niet alleen de pronomina personalia buiten beschouwing blijven, maar dat zelfs nergens verantwoord wordt, waarom zij niet binnen het stelsel betrokken worden. Eenerzijds kan hier als verklaring gelden, dat Frei zoekt naar algemeen-linguistische categorieën, geldig voor iedere taal, anderzijds echter mag men toch aannemen, dat bij het genuanceerde beeld dat we te zien krijgen, (met de onderkende verschillen tussen de diverse talen) ook de personalia althans genoemd kunnen worden. Het niet vermelden van de al- dan niet-bewuste omissie - mogelijkerwijs alleen ter beperking van het terrein - is ook daarom niet aanvaardbaar, omdat Frei Brugmanns studie over de deictische functies kende niet alleen, maar ook principieel weerlegde (p. 111-113). Maar Brugmann, hoewel inderdaad geen systematicus, betrok wel de personalia in zijn onderzoek en wel volgens de orde:
Al worden hier ten onrechte alle Indoëuropese talen als een geheel gezien, toch kunnen we wel enige relaties en opposities signaleren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die interessant zijn: met name de relatie hic-ich en istic-du, en ook hun onderlinge contrast, doen vermoeden dat een binaire dan wel een ternaire geopponeerdheid onderscheiden zou kunnen worden. Ook Bühler, genoemd door Frei, heeft in zijn hoofdstuk ‘Das Zeigfeld der Sprache und die Zeigwörter’ de personalia ondergebracht. Uiteraard kan men evenzeer als tegen de indogermanist bezwaren aanvoeren, temeer daar hier geen linguistische categorieën onderscheiden worden, maar psychologische velden, te weten (1) deixis ad oculos, (2) anaforische deixis, (3) deixis am phantasmaGa naar voetnoot9). Zonder in details te treden, mag men toch ook hier positieve verdiensten signaleren; lopen we vooruit op latere gegevens, van ons onderzoek, dan zouden we er bv. op kunnen wijzen, dat de groep ik-jij in het eerste, niet in het tweede veld geplaatst kan worden, hetgeen wel opgaat voor bv. het personale hij. Zelf heeft Bühler trouwens ook gewezen op de samenhang tussen jetzt-hier-ich, resp. in de ‘Augenblicksmarke’, ‘Ortsmarke’ en ‘Sendermarke’. In eerste instantie schijnt het dus wel verantwoord te onderzoeken in hoeverre de personalia een eigen structuur te zien geven die hetzij correspondeert met bovengenoemde categorieën, hetzij een eigen variatie toont hierop. Daarbij zullen we ons beperken tot het Nederlandse stelsel en niet, zoals Frei, naar algemeen geldende noties zoeken en wel op principiële gronden. Met name bij de personalia blijkt hoezeer schijnbaar kleine afwijkingen een eigen betekenisonderscheiding kunnen vertonen die los staat van algemene systemen. We denken aan morfologische variaties bij geaccentueerde en ongeaccentueerde vormen, aan de omgekeerde werking van bv. het Frans dat geen ongeaccentueerde varianten kent, maar juist geaccentueerde; dit in tegenstelling tot het Nederlandse systeem, dat juist ongeaccentueerde variaties vertoont op de grondvormen. Dergelijke typische kenmerken van een bepaald taalsysteem maken het noodzakelijk een vrij uitgebreide inductie te maken, met name van dien aard, dat men in een veelheid van controleerbare gebruiksvormen - dus niet uit enkele theo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
retische gebruiksmogelijkheden - een systeem onderkent. Alleen ter controle kan men op verantwoorde wijze een vergelijking trekken met systemen uit andere talen, mits men hieraan geen bewijskracht ontleent. Alvorens ons echter uitsluitend te beperken tot het Nederlandse stelsel der personalia, dienen we na te gaan in hoeverre reeds waardevolle gegevens zijn vastgelegd, hetzij voor onze taal zelf, hetzij voor andere taalsystemen, die mogelijkerwijs interessante parallellen bieden. Daarbij kunnen we toch weer niet voorbijgaan aan het werk van linguisten die op grond van een betrekkelijk gering aantal gegevens tot een breed opgezet schema kwamen, waarvoor zij algemene geldigheid eisen. Met name in het werk van Benveniste kunnen we een dergelijke werktrant aantreffen. Hij baseert zijn studie voornamelijk op gegevens uit het Arabisch en op een analyse van enige andere talenstelsels (het Koreaans o.m.) en betoogt dan, dat er een duidelijke oppositie is tussen de groep eerste-tweede persoon ten ene, en de derde persoon ten andere zijde; we mogen hierbij overigens niet vergeten, dat zijn uitgangspunt gevormd wordt door de verbale vormen en niet door de personalia als zodanig. ‘Dans les deux premières personnes, il y a à la fois une personne impliquée et un discours sur cette personne. “Je” désigne celui qui parle et implique en même temps un énoncé sur le compte de “je”: disant “je”, je ne puis ne pas parler de moi. A la 2e personne, “tu” est necessairement désigné par “je” et ne peut être pensé hors d'une situation posée à partir de “je”; et en même temps, “je” énonce quelque chose comme prédicat de “tu”. Mais de la 3e personne, un prédicat est bien énoncé, seulement hors du “je-tu”; cette forme est ainsi exceptée de la relation par laquelle “je” et “tu” se spécifient. Dès lors, la légitimité de cette forme comme “personne” se trouve mise en question. Nous sommes ici au centre du problème. La forme dite la 3e personne comporte bien une indication d'énoncé sur quelqu'un ou quelque chose, mais non rapporté à une “personne” spécifique. L'élément variable et proprement “personnel” de ces dénominations fait ici défaut. C'est bien “l'absent” des grammairiens arabes. Il ne présente que l'invariant inhérent à toute forme d'une conjugaison. La conséquence doit être formulée nettement: la “3e personne” n'est pas une “personne”; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c'est même la forme verbale qui a pour fonction d'exprimer la nonpersonne.Ga naar voetnoot10)’. Men is geneigd de waarde van dit oppositioneel stelsel onmiddellijk te toetsen aan het eigen taalsysteem, maar anderzijds is ook de wat bredere comparatie verlokkend; dit laatste met iets te meer recht, omdat hier tenslotte conclusies getrokken worden die in de eerste plaats betrekking hebben op de functionele en/of semantische achtergronden van de personalia, maar in wezen toch zijn afgeleid van verbale vormen, ook al ligt het in vele talen niet zo helder en betrekkelijk eenvoudig als bv. in het Nederlands. In ieder geval mogen we vaststellen dat het Arabisch een schema te zien geeft van binaire oppositie, nl. 1ste + 2de pers. tegenover 3de pers. met in de eerste pool weer een subordening (al stelt Benveniste de oppositie niet zo scherp wegens zijn primair semantische benadering). Dichter bij huis blijvend, althans naar graad van verwantschap, moeten we constateren dat ook het Sanskrit in deze ordening schijnt te delen. We kunnen ons hier bovendien beroepen op zuiver formele criteria, hetgeen in eerste instantie ook het enig betrouwbare middel tot onderscheiding lijkt: voor een semantische analyse geldt immers wel in versterkte mate, dat de taal ‘eigen’ moet zijn aan de beschrijver en dat een zeer uitvoerige fatische analyse vereist mag worden. Voor het Sanskrit nu blijken de pronomina, althans in beklemtoonde positie, deze vereiste formele indices te geven: er bestaat een eigen vorm voor de 1ste pers. (aham, pluralis vayam), en ook de 2de pers. beschikt over een aparte vorm (tvam, pl. yūyam). De 3de pers. daarentegen is formeel niet vertegenwoordigd en maakt gebruik van de bestaande demonstrativa (tad-, etad-, idam) om in het deictische stelsel betrokken te wordenGa naar voetnoot11). Ook in andere taalgebieden schijnt de indeling van Benveniste echter als een betrouwbaar classificatieschema gebruikt te kunnen worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens gebaseerd op formele onderscheidingsmiddelenGa naar voetnoot12). In het Gola bv., een Soedantaal of zo men wil een Semi-Bantoetaal uit Liberia, wordt een formele samenhang tussen de 1ste en 2de pers. sg. wel heel duidelijk, althans bij de zelfst. voornaamwoorden; zij luiden resp. mẹ̃́à en mọ̃́à. De vorm van de 3de pers.: hij (zij, het) = x̃ṹnè, x̃wẹ̃́n, demonstreert weer een ontwikkeling langs een eigen lijn, hetgeen nog versterkt wordt door de veronderstelling van Westermann, dat we historisch mogen denken aan verwantschap tussen deze vorm en het woord oṅun = mensGa naar voetnoot13). De relativiteit van dit en soortgelijk ‘bewijsmateriaal’ voor het bestaan van algemeen-geldende noties begint zich echter al bedenkelijk scherp te manifesteren als we ook nog een greep doen uit het rijke Amerikaans-Indiaanse taalmateriaal: de verantwoordelijkheid voor willekeur in het onderzoek verschuiven we naar Benveniste, wiens keuze evenmin systematisch genoemd mag worden. In zijn Blackfoot GrammarGa naar voetnoot14) heeft Uhlenbeck erop gewezen, dat de pronomina personalia, voorzover ze niet in prefixen worden uitgedrukt, een differentiatie te zien geven, ook weer tussen de 1ste en 2de pers. enerzijds en de 3de pers. anderzijds. Beide eerste hebben nl. formeel herkenbare ‘obviative’-vormen, maar de 3de pers. is zelf een ‘obviative’ en kent daarnaast geen andere vormenGa naar voetnoot15). Bezien we de vormen, dus de formeel onderscheiden gegevens echter, dan blijkt dit verschil niet alleen gering, maar de prefigering in de drie personae blijkt zelfs duidelijk parallel te lopen. Als vormen vinden we nl.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijker nog spreekt het morfematische parallellisme, wanneer we de verschillende prefixen der drie personae naast elkaar gesteld zien:
We behoeven niet in te gaan op de functies van de diverse affixen, en ook mogen we buiten beschouwing laten, dat de 3de pers. zich in zoverre onderscheidt, dat hij zijn schema voltooid heeft door middel van ontlening. Wat geldt is het feit, dat de drie personalia zozeer als een gesloten groep zijn ‘aangevoeld’, dat ze een vrijwel identieke functionaliteit konden uitoefenen, en bovendien ook een zeer stringent parallellisme bezaten dan wel vormden. Ook andere talen van dit continent, zoals het Lower Chinook, eenmaal gesproken door stammen langs de Columbiarivier, vertonen personale schema's die slechts zeer ten dele overeenstemmen met de algemene normen van Benveniste, althans voorzover het de formele zijde der paradigmata betreft: zuiver semantische criteria vallen buiten ons gezichtsveld, maar dat geldt evenzeer voor vele argumenten van B. Het Chinook nu vertoont ons een reeks pronominale suffixen, die morfologisch geheel parallel lopen, en die syntactisch ook een gelijke distributie vertonen. Ditzelfde geldt voor de onafhankelijke pronomina personalia, ook al kent daarbij uiteraard iedere persoon aparte functies (1ste bv. heeft een exclusieve en inclusieve dualis en pluralis, 2de heeft alleen sg., pl. en dualis, 3de heeft daarnaast ook nog een indefiniete vorm; maar geldt dit m.m. ook niet voor onze taal tot op zekere hoogte, waar bv. de 3de pers. genusonderscheidingen kent?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijke relatie tussen de drie grammaticale personae wordt noggeschapen door gelijke suffixreeksen:
Hoogstens zou men hier, ter ondersteuning van mogelijke differentiatie, kunnen opmerken, dat naast het gemeenschappelijke suffix -ka = alleen, de 1ste en 2de pers. het suffix -i, de 3de pers. het suffix -x gebruiken: alleen daar ligt enig oorspronkelijk verschil - historische verklaring is uiteraard onmogelijk - maar functie-onderscheid wordt althans door Boas niet vermeldGa naar voetnoot16). De balans zouden we tenslotte weer in evenwicht kunnen brengen met enige grammaticale gegevens uit het Takelma zoals Sapir dat beschreven heeft. Ook hier laten we de geprefigeerde personale morfemen buiten beschouwing, en dan zien we weer dat in principe de functionaliteit geen afwijkend patroon te zien geeft voor een der drie personen. Als vormen treffen we aan:
Alle pronomina van deze reeks kunnen op gelijke wijze beklemtoond worden door toevoeging van -wie, kunnen een deictisch affix -eà en andere partikels aangehecht krijgen. Het enig onderscheid dat wijst op semantisch verschillende geaardheid zien we bij de 3de pers.; het pronomen onderscheidt zich hier, doordat het gebruik kan maken van demonstratieve prefixen, en wel de stammen hāe en īda-: combinaties daarmee ‘are not infrequently used’Ga naar voetnoot17). Het is duidelijk dat bovenstaande gegevens geen volledige over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigings- laat staan bewijskracht bezitten: alleen in negatieve zin tonen zij ons iets, te weten: dat het ontoelaatbaar is algemene schema's af te leiden uit enkele, willekeurig gekozen talengroepen. Achteraf bezien kan Benvenistes opvatting juist blijken te zijn, maar dat had evengoed, misschien zelfs beter gekund op basis van bv. het Frans, zeker wanneer hier een indringende analyse gemaakt was. Nu kan men alleen maar nagaan, inhoeverre zijn schema correspondeert met het eigen taalsysteem, hetgeen dan ook weer - uiteraard - de bewijskracht van de algemeen-linguistische geldigheid niet verzekert in geval van overeenkomst. Een andere factor die mede een rol speelt is de vaagheid van de omschreven categorieën. Het is inderdaad juist, althans tot op zekere hoogte, dat iedere vakman bekend is, met het feit ‘dat de persoonlike vnmw. van de derde persoon niet bij die van de eerste en tweede horen’, zoals Kruisinga zegtGa naar voetnoot18). Een dergelijke notie - en met een semantische afbakening grenst ons terrein toch weer aan de notionele sfeer - kunnen trouwens ook de filosofen ons al geven. Martin Buber bv., reagerend op de principes van Descartes, waarbij het ‘ik’ centraal geplaatst is, spreekt van twee relaties nl. de ik-jij- en de ik-het-relatie. In feite impliceert het leven in de ik-het-verhouding een zijn in ‘Praesenslosigkeit’, in ‘Beziehungslosigkeit’. In het ‘Grundwort Ich-Du’ echter is de mens pas levend wezen, of anders gezegd: in het ‘Du’ wordt de mens pas tot ‘Ich’Ga naar voetnoot19). Naast de theoloog zijn ook de fenomenologen reeds op de hoogte van deze typische relaties; zo ziet Lavelle het geweten in de karakteristieke geopponeerde orde van het ik-jij: ‘Quand on est seul, on dit qu'on est seul avec soi, ce qui implique qu'on n'est pas seul, mais qu'on est deux. L'acte par lequel nous nous dédoublons pour avoir conscience de nous-même crée en nous un interlocuteur invisible auquel nous demandons notre propre secret. Pourtant, de ces deux êtres qui naissent en nous dès que la conscience paraît, dont l'un parle et l'autre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
écoute, dont l'un regarde et l'autre est regardé, nous ne savons jamais quel est celui qui est nous-même: ainsi toute conscience est astreinte à se jouer une sorte de comédie dans laquelle le moi ne cesse de se chercher et de se fuir’Ga naar voetnoot20). Als daarnaast tenslotte in het idealistisch getinte werk van Binswanger, waarin antropologisch-fenomenologische elementen overwegen, het wezenlijke van ons bestaan gezocht wordt in de zgn. ‘Wirheit’, d.i. het samenzijn van ‘Mir’ en ‘Dir’, als de liefde gekarakteriseerd wordt als de ‘Ich-Du-Transparenz’Ga naar voetnoot21), dan bevinden we ons m.m. in dezelfde orde als waarin Benveniste ons achterliet. Ook de wijsgerige benadering van de personale problematiek toont ons een categoriaal stelsel, waarin het ik en jij geopponeerd zijn tot het hij, maar ook hier ontbreken de nuances die een nauwgezette analyse van de eigen taal naar voren doet komen. Vanzelfsprekend is hiermee niet bedoeld, dat een filosofische benadering van de taalkunde betrouwbare resultaten geeft; we willen slechts duidelijk maken dat de vaagheid van algemeen geldende categorieën langs iedere weg kan worden afgeleid, of, nog anders gezegd, het is de vraag of de algemene benadering niet a-linguistisch is. Onze voorlopige conclusie mag overigens, in al haar ruimheid, aldus geformuleerd worden: er is aanleiding te veronderstellen dat in het personale stelsel de drie deictische elementen niet volkomen gelijkwaardig zijn; dat er m.a.w. geen ternair systeem ten grondslag ligt aan de indeling naar 1ste, 2de en 3de pers., aangezien de pronomina noch functioneel noch morfematisch gelijkwaardig zijn. De voorzichtigheid gebiedt ons nu deze gegevens te toetsen aan ons eigen, persoonlijk gekend, taalstelsel; we stellen ons daarbij voor steeds de correspondentie tussen formele en functionele verschijnselen in het oog te houden, terwijl ook die vormen een plaats in het stelsel moeten krijgen die bij een algemeen overzicht beslist niet genoemd kunnen worden, zoals de zgn. indefiniete vormen. Wat de eenheid van vorm en functie betreft, zo men liever wil: de onderlinge samenhang, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het volgende: een aparte vorm veronderstelt een aparte functionaliteit voor het totale systeem. Terwijl bv. het Oergermaans nog een formeel onderscheid kent in de drie verbale vormen van het meervoud, kent onze taal dat al sinds eeuwen niet meer. Het morfeem -en kan men daarom uitsluitend beschouwen als een meervoudssuffix; in de vorm (wij) lopen is het dus niet het suffix van de 1ste pers. pl., maar het meervoudsmorfeem zonder meer. Hetzelfde zien wij bv. bij de naamvallen. Het Nederlandse taalsysteem kent, behoudens enige resten, geen naamvallen meer, dwz. wij zien geen formele realisatie van een gegeven functie in de vorm. Hiermee is de functie niet verdwenen, maar ze heeft andere realisatiemomenten gekregen, o.a. de positie in de zin. Voor het vaststellen van een gegeven functie is het noodzakelijk een fatisch uitgangspunt te nemen, i.c. de positie en nu niet meer de naamval. Men benadert dus steeds weer de functionaliteit (en daardoorheen de betekeniswaarde) via de tastbare realiteit van het formeel uitgedrukt-zijn. Wij menen dit eveneens te moeten doen bij de personalia. Wat nu de traditionele indeling der persoonlijke voornaamwoorden betreft, deze classificatie naar 1ste, 2de en 3de pers. biedt weinig reëel houvast; zij is, zoals zovele onderscheidingen, ontleend aan de Latijnse grammatica, die zelf haar personae overnam van de Griekse filosofen. Overigens kent men ook bij andere oude taaltheoretici een dergelijke orde van drie, met name in het Sanskrit, al ordent men daar juist omgekeerd. Wat de corresponderende verbale vormen betreft, in het conjugatiesysteem lijkt er, morfologisch, een volledige gelijkwaardigheid te bestaan tussen de drie singulaire vormen. Maar deze factoren, de historisch gegroeide gewoonte en het extra-pronominale conjugatiestelsel, kunnen geen argument zijn voor de onderlinge gelijkwaardigheid der drie personae: het blijft denkbaar dat een van de drie personalia zelfs in een geheel andere orde thuishoort. De Arabische grammatici deelden immers hun personalia al in met de volgende termen: 1. hij die spreekt; 2. degene tot wie men zich richt; 3. degene die afwezig is. Dat de beoordeling der ordening echter ook onder moderne linguisten nogal wat verschil van inzicht toont, leert ons een overzicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van TogebyGa naar voetnoot22). Zelf maakt hij een indeling waarbij 1ste en 2de pers. geopponeerd zijn met de 3de, waarna hij zonder commentaar - hij behandelt de pronomina zeer en passant - een lijst geeft, waarin de schakeringen goed tot uitdrukking komen:
Dat hier zoveel nuances onderscheiden kunnen worden ligt voor de hand: in feite zijn het alle - uitgezonderd misschien bij Jakobson - interpretaties, d.w.z. duidingen van de semantische achtergrond. Dat de accenten hierbij verschillend liggen is begrijpelijk, en het is zelfs denkbaar dat ieder van de geciteerde schrijvers wel gelijk heeft. Om in concreto te achterhalen waar de essentiële verschillen liggen en in hoeverre we enig systeem de voorkeur geven, bepalen we ons nu tot het Nederlands. Onze analyse zal daartoe gericht zijn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Formele aspecten bij de personaliaHet schijnt allereerst ter zake doend althans in globo de plaats te bepalen van het Nederlands temidden van de omringende talen, in zoverre als het stelsel formeel ‘een eigen gezicht’ vertoont. Opvallend in de eerste plaats is het duidelijk onderscheid tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde vormen, dat bv. in de 3de pers. mnl. enk. een vrij grote serie varianten geeft in enclitische positie: -ie, -tie, die, waarbij in het laatste geval mogelijkerwijs een relatie bestaat met het demonstrativum. In de tweede pers. zien we een vorm optreden die in zijn ongeaccentueerd-zijn een eigen functionaliteit bezit t.o.v. de beklemtoonde, nl. die van pron. indefinitum, terwijl deze vorm in zoverre indifferent is, dat hij zowel enkel- als meervoudig gebruikt wordt; soortgelijk gebruikspatroon vinden we noch in het Engels, noch in het Duits en het heeft zich dus zelfstandig ontwikkeld. We wezen er verder reeds op dat het Nederlands naast zijn grondvormen een rijke serie ongeaccentueerde vormen bezit; dit in tegenstelling tot het Frans dat als variaties op de grondvormen juist alleen beklemtoonde vormen kent (moi, lui, etc.). Het Engels kent in het geheel geen functionele varianten en ook het Duits wijkt hier sterk van het Nederlands af.
Als personalia treden op:
(Buiten beschouwing laten we dus de objectsvormen en hun varianten). Trachten we nu enige orde aan te brengen ter onderscheiding van de drie personae, dan noteren we opvallende verschillen, met name bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de singulare vormen. Laten we de varianten buiten beschouwing, dan zien we:
Op grond van deze morfologische distincties kunnen we in principe al een scheiding maken, en wel van die aard, dat 1ste en 2de pers. zich beide stellen, en wel in dezelfde zin, tegenover de 3de, die immers een feitelijke onderscheiding aanbrengt; daaraan is bij de eerste twee kennelijk geen behoefte. De distinctie komt ons in zoverre ‘wezenlijker’ voor dan de stilistische, dat de taal als mededelingsinstrument buiten de stilistische spraakonderscheiding kan (kindertaal; vgl. ook parallelle taalsystemen, met name het Engels; vgl. ook Middelnederlands; vgl. ook wisseling en overgang bij wijziging van verhouding tussen gesprekpartners), terwijl de genus-differentiatie onvervangbaar is. [Terzijde wijzen wij nog op het morfologisch onderscheid van de geaccentueerde vormen en de ongeaccentueerde (waarbij we uiteraard de, meestal onjuiste, schrijftaaltraditie buiten beschouwing laten moeten). In principe zijn hier de drie personalia gelijkwaardig, in zoverre als slechts de geaccentueerde vormen optreden in oppositie. Deze oppositie beperkt zich niet tot de 1ste en 2de pers. onderling, maar kan evenzeer op de 3de betrekking hebben (niet hij - jij moet het doen). We kunnen dit aspect voor de innerlijke systematiek van het personale stelsel hier dus buiten beschouwing laten.] Afgaande op de hierboven genoemde formele aspecten mogen we de ordening der drie personalia dus als volgt voorstellen: 1ste en 2de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pers. onderscheiden zich van de 3de inzoverre dat zij geen distinctie kennen naar genus. De 1ste en 2de pers. onderling onderscheiden zich formeel eveneens, zij het niet op feitelijke gronden, dit laatste maakt het aanvaardbaar een tweevoudig binair stelsel aan te houden en niet een ternair: deze laatste oppositie zou immers de veronderstelling wettigen, dat alle drie de personalia op onderling gelijkwaardige wijze zouden verschillen. Bepalen we ons tot de geaccentueerde vormen die uitsluitend in oppositie voorkomen, dan noteren we een volgend stelsel:
De categorie B correspondeert met extra-pronominale categorieën als die van het substantief wegens haar genus-differentiatie; de vraag of B zich hierdoor niet als enige werkelijk pro-nominale, dwz. substituerende categorie manifesteert, valt alleen te meten, wanneer we de formele distinctie getoetst hebben aan de semantische achtergrond dwz. aan de functie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Functionele systematiekIn deze paragraaf zullen we de pronomina niet in volgorde behandelen. Een dergelijke benadering stuit nl. op vele bezwaren, aangezien naar veler inzicht en ook al blijkens de gegevens onder A. dikwijls een samenhang dan wel een oppositie relevant is. We menen mogelijke bezwaren te kunnen ondervangen door zoveel mogelijk van één persoon uit te gaan, daarbij steeds weer vaststellend wanneer deze functioneel is, dus betekeniswaarde bezit voor het gehele stelsel. In de onderlinge relatie moet dus in voldoende mate de eigenwaarde van iedere afzonderlijke component uitgedrukt worden. 1ste en 2de pers. sg. Bij de behandeling van de ik-vorm in geïsoleerde positie stuiten we al direct op moeilijkheden, wegens zijn niet zonder meer af te zonderen karakter. Weliswaar kunnen we ons zonder bezwaar conformeren aan wat Sandfeld over deze persoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt ‘Les pronoms personnels de la première personne désignent: au singulier le sujet parlant’Ga naar voetnoot23), maar we zijn ons ook bewust van het feit dat deze syntactisch bevredigende omschrijving voor ons wel erg in het uiterlijk-waarneembare blijft. Het gebruik van het pron. ik veronderstelt nl. een geopponeerde wereld van het niet-ik, zo men wil: het andere. De semantische geaardheid vindt m.a.w. pas zijn reële bevestiging in de semantische geaardheid van een tegenpool. En zoals de spreker in eerste instantie een wereld veronderstelt in de vorm van een toegesprokene, zo is het ik (semantisch dus) geopponeerd aan het jij. Dit laatste geldt, zoals al uit de vormen blijkt in versterkte mate bij de bewust geaccentueerde personalia, die niet alleen ideëel, naar semantische achtergrond, maar ook feitelijk slechts gebruikt kunnen worden met een geactualiseerde tegenpool. De geaccentueerde vormen kennen m.a.w. alleen een gebruiksveld, waarin de oppositie uitgedrukt is. Dat die formeel gerealiseerde oppositie niet alleen in de orde ik-jij ligt gaven we boven reeds aan. Hoe kunnen we nu de relatie ik-jij het duidelijkst karakteriseren in de onderlinge afhankelijkheid der twee leden? Voor Jakobson lijkt de relatie wel zeer vast, al dienen we niet te vergeten dat zijn uitgangspunt evenals bij Benveniste gelegen is in de verbale vormen van het Russisch, niet in de personalia van het Nederlands. Over correlate paren merkt hij op dat de ene categorie kenmerken bezit, waarover de andere zich niet uitlaat (hetgeen wat anders is dan ontkenning): ‘Die allgemeine Bedeutung der Kategorie II, im Vergleich zu der Kategorie I, beschränkt sich auf den Mangel der “A-Signalisierung”.’ Wat nu de relatie betreft tussen de 1ste en 2de pers. (de 3de is onpersoonlijk) hierin zien we bovengenoemde oppositie: ‘Die persönlichen Formen verfügen über der Korrelation: Form der “ersten Person” (merkmalhaltig) ~ Form, die die Bezogenheit der Handlung auf die sprechende Person nicht ankündigt. Es ist die sog. Form der “zweiten Person”, die als merkmallose Kategorie fungiert. Die allgemeine Bedeutung der russischen Form der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Pers. wurde von Peškovskij treffend als “verallgemeinert-persönlich” charakterisiert’Ga naar voetnoot24). In grote lijnen mogen we deze typering ook toepasselijk achten voor ons eigen personale systeem, al schijnt er geen aanleiding de negatieve karakteristiek van de 2de pers. over te nemen. In de pronominale categorie immers, zoals die zich aan ons manifesteert, is jij zeker in zijn geaccentueerde vorm, meer dan het niet-ik, aangezien het zeer bepaald zijn begrenzing kent. De bevestiging van de ‘waardevastheid’ der 2de pers. vinden we o.m. in de rolwisseling van de twee gesprekspartners. In dit opzicht ook onderscheiden zich 1ste en 2de pers. functioneel van de 3de, aangezien zij geen van beide pro-nominaal optreden, dwz. als anaforische vervangers van bv. substantiva. Naar het ons voorkomt is deze onderscheiding des te meer fundamenteel, daar ze door geen enkele andere pronominale categorie gedeeld wordt. Weliswaar kan ieder pronominaal element als directe deixis fungerenGa naar voetnoot25), maar deixis per se geven alleen de personalia van de 1ste en 2de pers., sg. en pl. Vooruitlopend op de behandeling van de 3de pers. stellen we vast, dat deze vorm ook als pro-nomen kan optreden: niet alleen kan men spreken van een incidentele oppositie ik-jij-die man, maar het feit dat de 3de pers. genusonderscheiding kent impliceert reeds een dergelijke functionaliteit. Zo zien we ook hier dat de functionele verschillen niet losstaande, a-linguistische factoren zijn, maar dat het formele verschil, zoals Wilhelm Horn reeds vaststelde, zijn waarde ontleent aan de semantische achtergrond. Hetgeen in negatieve zin ook weer toepasselijk is op de hier aan de orde gestelde personalia 1 en 2. Willen we de verhouding tussen de 1ste en 2de pers. volledig tot haar recht doen komen, dan mogen we ons uiteraard niet beperken tot de geaccentueerde vormen. Zoals we reeds opmerkten, komen de beklemtoonde vormen alleen voor bij directe oppositie, hetgeen niet impliceert, dat een dergelijk oppositiestelsel niet werkzaam zou zijn bij de ongeaccentueerde. Bij de laatste categorie echter spreekt de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling minder sterk, is zij niet relevant voor deze gegeven vorm van taalgebruik. Daarbij neemt de 1ste pers. geen aparte plaats in t.o.v. zijn nevenvorm: afgezien van de pregnante gebruikskwaliteit lopen beide vormen parallel. De 2de pers. evenwel vertoont in zijn ongeaccentueerde vorm een dubbel aangezicht: enerzijds gaat hiervoor volledig op wat we zeiden voor de 1ste pers., anderzijds echter heeft je een zeer specifieke functionaliteit, te weten de indefinieteGa naar voetnoot26). Wat dit laatste betreft, merken we op dat bv. het Frans en het Duits deze eigen kwaliteit missen, hetgeen nogmaals bevestigt de noodzaak van een zelfstandige analyse van iedere taal afzonderlijk. Willen we nu de werkzaamheid van je als indifferente vorm in het personale stelsel duidelijk doen uitkomen, dan zullen we die functionaliteit moeten demonstreren aan een aantal voorbeelden. Allereerst een vergelijking van men en je. Terwijl het eerste indefinitum zeer beperkt is in functionaliteit - formeel alleen een subjectsvorm - kan je iedere syntactische positie krijgen. Daarnaast blijken de functies elkaar geenszins te dekken; terwijl men een objectief karakter draagt tegenover de spreker, een zekere distantie ook aangeeft, is je op de spreker betrokken, in zekere zin inderdaad ‘verallgemeinert-persönlich’: zo treffen we op één bladzij van een verhaal naast elkaar aanGa naar voetnoot27): ‘Tegenwoordig lacht men daarom of trekt men zijn neus ervoor op’, en ‘Dat laatste is niet leuk als je juist die ene bent. Ik was eens die ene’Ga naar voetnoot28). In de eerste zin distancieert de spreker zich duidelijk van de groep die met men aangeduid wordt; hij wenst zeer beslist niet gerekend te worden tot die categorie. Men zou het aldus kunnen formuleren, dat men altijd zonder relatie is met het ‘ik’. In de tweede zin echter betrekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de spreker zichzelf wel in de groep die met je wordt aangeduid. De vorm zou vergeleken kunnen worden met we (algemeen), ware het niet dat het laatste pronomen gedacht is vanuit de spreker, dwz. de spreker centraal stelt in een groter geheel. (We merken nog op dat het Frans, hier weer een zeer eigen variant vertoont, duidelijk afwijkend van het Nederlands. We zouden geneigd zijn te veronderstellen, dat on een sterke overeenkomst vertoont met ons indefiniete je, en dus op een of andere wijze in het personale stelsel van het Frans een plaats kan krijgen; vgl. ‘On va se promener?’, ‘Que va-t-on faire maintenant?’ Zie verder noot 31). Het schijnt echter niet noodzakelijk dat in het indefiniete je de spreker, dus het ‘ik’ volledig betrokken is; hierbij is dan niet het ‘ik’ volledig buitengesloten, zoals in ‘men’, maar de vorm impliceert een zekere indifferentie: de volgende zinnen zijn uit verhalen, waarin geen ik-figuur optreedt: ‘Quick en Co was gevestigd in zo'n raar huis. Als je binnenkwam, liep je meteen tussen oude, zwarte, gebutste zettafels door.’ ‘Als je zei: oma Poet, dan kon iedereen je dadelijk helpen. Want oma Poet kende iedereen. Ja toch, die samenwoonde met oma Kobboy? Neen, niet lachen, hier in Gang Horning waren geen achtbare grootmoeders, noch lieve oma-tjes. Hier was je een wezen (oma) met een merk (Poet of Kobboy). Deze oma's waren wat je nou zou noemen oorlogswezen, ...’Ga naar voetnoot28). Zou men geneigd zijn na deze voorbeelden toch tot een objectieve semantische waarde te besluiten van het je, dan zijn er genoeg gebruiksvormen die weer een impliciet karakter dragen. Een schrijver die bewust de men-vorm vermijdt (alleen men als er bepaald distantie moet zijn: ‘Misschien dat men het zo bezien toch met mij eens zou kunnen worden, ...’), schrijft met een typisch ik-accent: ‘Ik heb echter ervaren dat wanneer het gelukt in het leven een beetje toeschouwer te zijn, wat afstand te nemen en je niet altijd te ergeren aan alles, wij soms toch wel echt kunnen genieten ...’ ‘Maar weest van één ding verzekerd: ook ik vind opvoeden een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzonder moeilijke taak, waarbij je nooit zeker bent, of je het echt goed doet dan wel of tal van andere manieren niet even goed als de jouwe zijn.’ [n.b. Dat het possessivum een indefiniete functie krijgt is uitzonderlijk; het wijst wel op de relatief sterke positie van het onbepaalde je in ons personale stelsel.]Ga naar voetnoot29) Ten slotte nog een voorbeeld waaruit blijken moge in welke positie je niet gebruikt kan worden. Een schrijfster, vertellend over haar jeugd, schetst de verhouding tussen haar familie en zichzelf als kind aldus: ‘Enkele minuten lang had men het kleine meisje in de familieband betrokken, omdat de volwassenen ook haar zochten. Klein als ze was had men haar nodig in de familiekring ...’Ga naar voetnoot30). Uiteraard vormen deze zinnen slechts een kleine greep uit een zeer geschakeerde hoeveelheid gebruiksvormen. De conclusies die we willen trekken verwaarlozen dan ook vele stilistische details als behorend eerder tot het taalgebruik dan tot de taal (al willen we de scheiding tussen die beide niet te scherp trekken). Er zijn bv. bepaalde condities, waaronder je nauwelijks voor zijn indefiniete gebruik in aanmerking komt: tegen een hooggeplaatst persoon zal men het niet gebruiken, maar in zo'n contact vermijdt men evenzeer jij/jullie/ze en vormen uit andere categorieën. We zoeken dus de principes van werkzaamheid voor ons taalstelsel, waarbij we hier controleerbare taalsituaties als uitgangspunt genomen hebben; de uitkomsten, getoetst aan andere gebruiksvormen, kan men meten aan willekeurig toegepaste taalfeiten uit de praktijk. Onze semantische begrenzing van het indefiniete je zouden we als volgt willen stellen: je heeft een dubbele functie voor de zin: het kan zijn de tegenpool van ik, 2de pers. dus, het kan zijn indifferente vorm. In deze indifferentie echter toont het een betrokkenheid zowel op de 1ste als op de 2de pers. en wel zodanig dat het van geen van beide los gedacht kan worden. In dit laatste opzicht valt het dus niet buiten het personale schema, kan het dus niet gekwalificeerd worden als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet-personale in de orde van menGa naar voetnoot31). Anderzijds echter blijkt tevens hoe moeilijk het is de interne pronominale categorieën ten opzichte van elkaar af te bakenen. Relaties zijn er zeer bepaald en wanneer J. Wils - in een ander vlak overigens en op historische gronden - zegt: ‘Aus den Demonstrativa ergeben sich leicht die Personalia’Ga naar voetnoot32), dan worden ook hier nauwere relaties gesuggereerd, dan men zou vermoeden; we komen hierop terug bij de behandeling van de 3de pers. 3de pers. sg. Vooropgesteld zij dat de 3de pers. in vele gevallen geen personaal karakter draagt in die zin, dat het niet betrekking heeft op een persoon. Als Brøndal spreekt van ‘neutre, donc à part’ en Hjelmslev een dergelijke typering geeft, moeten we het o.i. echter ook niet zo interpreteren, dat ik en jij principieel personae betreffen, hij (zij, het) niet. Het komt ons voor dat we evenwel in het formele genus-verschil ook de indicatie mogen lezen, dat personale aanduiding door de 3de pers. principieel wel mogelijk is. Vooralsnog lijkt het aanvaardbaar de extra-personale relaties te zien als toegepaste varianten op een personale basis; het vervolg moge bevestigen of dit inzicht juist is en tevens in hoeverre de 3de pers. zich onderscheidt van de beide andere. Blijkens de formele genus-onderscheiding in deze persoon, bevinden we ons in een orde, waarin het pro-nominale karakter fundamenteel is, hetgeen niet gezegd kan worden van de 1ste en 2de pers. Wanneer we de drie vormen gelijkwaardig naast elkaar stellen, zouden we zelfs geneigd zijn te veronderstellen, dat het typisch personale kenmerk secundair is in die zin, dat de genus-differentiatie prevaleert. Bovendien kan hij (we stellen ons voor gemakshalve met deze vorm tevens de andere twee aan te duiden) buiten het zgn. rollenspel gehouden worden, te weten zodanig, dat actualisering van ik en/of jij niet impliciet hij veronderstelt, wat bij de beide andere onderling immers wel het geval was. Voor Jakobson blijkt het presens twee persoonscorrelaties te bezitten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij de 3de pers. althans in principe als onpersoonlijke vorm optreedt: ‘Als grammatisch unpersönliche Form fungiert die sog. Form der “dritten Person”, die an sich die Bezogenheit der Handlung auf ein Subjekt nicht ankündigt; ...’Ga naar voetnoot33). M.m. sluit Benveniste zich bij dit standpunt aan, zoals boven reeds bleek, en zoals hij aan het slot van zijn artikel nog eens duidelijk zegt; er bestaat een ‘corrélation de personnalité opposant les personnes je/tu à la non-personne il’. Het schijnt in eerste instantie dus gerechtvaardigd hij een aparte plaats te geven ook op semantische gronden. Dit geldt met temeer reden, daar het ook in zijn anaforische functionaliteit veelal een nietpersonaal karakter draagt. Ik en jij evoceren of appelleren aan een wezen, of ten minste een als wezen voorgesteld, een gepersonifieerd object. Bij hij echter ligt de functionaliteit principieel anders. Formeel geeft de ‘neutrum’-vorm het reeds een indicatie in deze richting: personaal gezien kan het zoals we reeds opmerkten alleen maar een indicator zijn van een object; het kan uiteraard ook voor een grammaticale ‘het’-vorm staan, maar dan is ook het personale karakter afwezig; als anaforische deixis in de grammaticale correspondentie immers overweegt niet het personale, maar het genus-karakter (dus bv. het voor kind). Semantisch gaat de parallellie geheel op: dikwijls, zeer dikwijls zelfs, draagt hij of ze (zij schijnt inderdaad meer gereserveerd voor het personale) een neutrale waarde, is dit pronomen dus niet-personaal, is het met Jakobsons term ‘unpersönlich’. In dit verband wijzen we nog op de relatie die bestaat tussen het enclitische die en het demonstrativum. Weliswaar meent Van den Toorn in een recente studie de beide vormen als niet-identiek te moeten karakteriseren, maar wel gelooft hij in een enclitisch personaal die onder invloed van het aanwijzendeGa naar voetnoot34). Dit laatste lijkt ook mij in sterke mate het geval, terwijl bovendien veelvuldig gebruiksgevallen voorkomen, waarin die optreedt ter vervanging van hij voor differentiatie; ‘maar hij maakte zich bezorgd over zijn vader, aangezien hij wist dat die last had van reumatiek’. Het pronomen die kan hier met evenveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht een personale genoemd worden als een demonstrativum, temeer daar bij vervanging van ‘zijn vader’ door ‘zijn moeder’ het personale ze (zij) kan optreden. In enclitische positie schijnt het me zelfs zo, dat men veelvuldig niet meer onderscheiden kan tussen het pers. en het aanw. voornaamwoord: formele homonymie heeft hier zozeer een gelijkgeaarde semantische achtergrond, dat een synchrone onderscheiding vaak onmogelijk geworden is. Tenslotte nog een formeel onderscheid tussen de vormen van de 1ste en 2de pers. enerzijds, en die van de 3de anderzijds: bij ongeaccentueerd gebruik van een pron. personale + voorzetsel, zal bij ik en jij altijd de personale vorm gehandhaafd blijven; in de 3de pers. ligt dat echter dikwijls anders. Daarin zien we zgn. voornaamwoordelijke bijwoorden ontstaan als ermee, ervoor, erdoor, zelfs wanneer bepaaldelijk een persoon wordt aangeduid (in de spreektaal gebeurt dit herhaaldelijk, in de schrijftaal vermijdt men deze vormen totnutoe vrij systematisch). Dat daarnaast ook gebruikt worden voorzetselgroepen met, voor, aan hem (haar) doet niet af aan het feit, dat een formele overgang plaats kan vinden van dit pronomen naar een niet-personale categorie. Boven hebben we enkele malen, zowel op semantische als op formele gronden, kunnen vaststellen dat de grenzen tussen de verschillende pronominale categorieën niet dikwijls scherp getrokken kunnen worden. In dit verband rijst dan ook de vraag, of het niet juist zou zijn de zgn. 3de pers. buiten het stelsel van de personalia te sluiten; vatten we de punten nog eens samen, waarop deze vorm zich distancieert van de eerste twee personae, dan noteren we:
Het schijnt bijna onmogelijk tegenover zoveel afwijkende punten nog staande te houden dat de 3de pers. wezenlijk thuishoort bij de personalia. In de eerste plaats echter dienen we het aantal onderscheidingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inzoverre relatief te achten, dat we ook tussen ik en jij formele en semantische verschillen aantroffen: verschillen immers zijn functioneel voor een oppositiestelsel al dienen er anderzijds natuurlijk categoriale overeenkomsten te zijn. Een argument om althans met de nodige voorzichtigheid te werk te gaan mogen we ontlenen aan de talen wier personaal stelsel we in de inleiding aan de orde stelden. Weliswaar hebben deze systemen geen bewijskracht, maar de algemene parallellie die we totnutoe mochten aantreffen, wijst wel in een bepaalde richting. Zo noteerden we een gelijke affigering voor de drie personae in het Zwart-voetindiaans, een gelijke suffix̄-reeks in het Chinook, en ook voor het Takelma een reeks partikels die voor alle drie gelden konden. Beperken we ons tot de eigen taal, dan vinden we ook bij ons een reeks nevenargumenten, en wel formeel uitgedrukt, die een sterke samenhang suggereren. Om te beginnen zien we een gelijkwaardige verhouding tussen de personalia en de verbonden possessiva; zoals ik mijn kent en jij jouw, zo treden in gelijkwaardige positie naast hij - het/zij ook zijn/haar op. Bovendien hebben alle drie de vormen een gelijkwaardige mogelijkheid van affigering met het partikel zelf, dat bij andere pronominalia categorieën niet of nauwelijks bruikbaar is. Parallellie zien we ook in de verhouding gaccentueerde - ongeaccentueerde vorm, terwijl alle drie de pronomina een duidelijke objectsvorm bezitten, hetgeen ook al weer niet geldt voor andere pronominale groepen. Een negatieve aanwijzing tenslotte vinden we in het feit, dat de 3de pers. naar geen enkele andere categorie overgebracht kan worden; en het scheppen van een aparte categorie heeft in zoverre bezwaren, dat dit pronomen dan een geheel uitzonderlijke plaats zou innemen temidden van de andere pronominale groepen, vanwege het ontbreken van innerlijke deictische oppositie. We zullen nu trachten op minder negatieve gronden duidelijk te maken dat de 3de pers. ook wezenlijk betrokken is in het personale stelsel. In de eerste plaats ligt de 3de pers. qua functionaliteit in een vergelijkbaar vlak met de 1ste en 2de. Het kan zeer bepaald deelnemen aan het rollenspel, zij het dan in die zin, dat het niet in oppositie staat tot de 1ste en/of 2de pers., maar in oppositie tot de gesloten groep ik - jij. Deze laatste twee staan in een individuele ‘gerichte’ gespreks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding, de 3de is de indirecte factor, betrokken binnen het stelsel, wanneer de ik - jij-relatie naar buiten openbreekt. Dat hij op een syntactisch (!), maar ook op een semantisch gelijkwaardig niveau gebruikt kan worden, blijkt bij Claus als hij schrijftGa naar voetnoot35): ‘Ik word nog luitenant als het zo duurt. Hìj (1) was mijn gelijke de luitenant en hij (1) zou in mij durven dringen en mijn plaats innemen, als ik niet erg oppaste en uitkeek. Ook daarom haat Mirko de luitenant. Daarom spreekt hij (2) zo hard en verschrikkelijk kwaad over de luitenant omdat hij (1) mij wil beveiligen. Omdat hij (2) niet wil dat de luitenant mijn plaats inneemt. Mij wordt. Hij (2) kan het weten. Mirko hij (2) is soms zo dichtbij mij.’ Het hij dat we hier met (1) nummerden, staat inderdaad op gelijk niveau met het ik in de wisseling van verhoudingen: als gelijkwaardige functionele tekens werken zij hier in de deixis; dat daarbij een hij (1) en een hij (2) onderscheiden kan worden is enerzijds een teken van andere geaardheid dan ik; anderzijds echter bewijst het tevens, dat hier niet aan een demonstratief karakter gedacht mag worden, hetgeen mede bevestiging vindt in het feit, dat hij nooit een dergelijke ‘plaatsonderscheidende’ kwaliteit bezit. In dit opzicht plaatst het zich tevens in de categorie der personalia, die iedere wijzende ((demonstrativa), verbindende (relativa), vragende (interrogativa), of andere nevenkwaliteiten missen naast hun deictische. Bovendien, en dat is zeer belangrijk, kan hij fungeren als directe deixis, hetgeen het dan gemeen heeft met de andere twee personalia en wat hem onderscheidt van andere deictische groeperingen: [‘Spreker’ houdt zich in gedachten bezig met een vriend.] ‘De reisgids heb ik laten vallen toen ik in een portiek stond. Uit angst. Gelukkig weet hij dit niet, durft niet te vermoeden dat ik bang kan zijn. Hij kent mij niet alhoewel wij nu al jaren met mekaar optrekken.’Ga naar voetnoot35) We kunnen hier hij niet als pro-nominaal aanduiden: de verwijzing is rechtstreeks, op dezelfde wijze als dat plaats vindt bij de 1ste en 2de pers. Als punten van overeenkomst tussen 1ste en 2de pers. aan de ene kant, de 3de pers. aan de andere kant, noemen we dus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bepalen we nu, ter afsluiting van de enkelvoudige pronomina personalia de onderlinge verhouding, dan zien we een schema dat als volgt uitgedrukt kan worden en volkomen gelijk is aan het formeel verantwoorde schema:
A 1 = ik, A 2 = jij, hetgeen impliceert dat beide een gesloten categorie vormen in die zin, dat zij geopponeerd zijn aan elkaar en samen in oppositie staan tot B = hij. Het schema van de ik - jij-groep kunnen we weer verder onderscheiden op de wijze van Frei, nl. door je als indifferente pool op te vatten, die in oppositie staat binnen de A-groep met ik - jij. Het onbepaalde je nl. functioneert niet meer als geopponeerde pool to A 1, en kan niet meer beschouwd worden als identiek met je (jij) = A 2. Het indefiniete personale omvat nl., zoals gebleken is, ook het ik van de spreker, al is het niet personaal daaraan gebonden. Anderzijds is het ook niet zo, dat dit indefinitum incidenteel geopponeerd kan zijn aan ik-alleen, of aan jij-alleen, waardoor het als een soort derde pool in het A-stelsel zou optreden: liever zouden we de oppositie ik/jij - je (indef.) zien als een verhouding personaal-algemeen personaal. In antwoord op de vraag: ‘Waarom geeft U zoveel geld uit voor die kinderen?’ kan het antwoord luiden: ‘Och, je wilt toch wat doen met die feestdagen.’ Hier zien we een oppositie tussen het indefiniete je en de gesloten, niet scheidbare groep ik/jij, waarbij het algemeen-personale in de indefiniete vorm blijkt uit de betrokkenheid van spreker en hoorder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Je valt dus, zoals we boven ook reeds aangaven, niet in een buitenpersonale categorie, noch in de orde van het indirecte hij, noch in de orde van het niet-personale men. Geven we voor hun geschematiseerde verhouding ik het teken 1. en jij het teken 2., dan zien we je-indef. als 2x fungeren, dus geopponeerd aan de gesloten groep 1-2.
Het schema van de pronomina personalia sg. in zijn geheel is dan als volgt, steeds in onderlinge oppositie, opgebouwd:
Tenslotte de meervoudige vormen. Naar het ons voorkomt, vertoont dit stelsel duidelijke evenredigheid met het enkelvoudige, al dienen we enkele bijzonderheden in het oog te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1ste, 2de, 3de pers. pl.In het meervoudig stelsel van de personalia dienen we in de eerste plaats te zien de meervoudige componenten van enkelvoudige vormen. In principe is hier dus werkzaam een systeem dat gelijkwaardig is aan dat van het enkelvoud, ook al doen zich hier enkele complicaties voor die vermeld moeten worden. Onjuist lijkt het ons te veronderstellen dat de pluralis zou afwijken van de singularis, aangezien de functionele verhouding parallel gedacht kan worden aan die van boek-boeken. De 1ste pers. vertoont evenwel in sommige talen een semantisch beeld, dat afwijkt van deze relatie en wel vanwege het feit dat jij betrokken kan worden binnen de sfeer van wij, en uitgesloten kan blijven. Wij zien deze verschillen formeel uitgedrukt bv. in het Zwartvoetindiaans, dat een inclusief wij onderscheidt (ik + jij/jullie) en een exclusief, resp. ksistúnùn (ksistóa = jij) en nistúnàn (nistóa = ik), waarbij dus het prefix k-, dan wel n- betrokken is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeten we nu ook voor het Nederlands, semantisch althans, een inclusief en een exclusief wij onderscheiden, naar gelang jij (jullie) betrokken of uitgesloten is? Een dergelijke onderscheiding lijkt ons niet verantwoord. Om te beginnen hebben we geen enkele formele indicatie in die richting; en juist in de formele onderscheidingen vonden we totnutoe steeds de basis voor een functionele verklaring. Maar ook bij de semantische analyse blijkt de distinctie van geen belang, nietbestaand dus. Benveniste zegt (p. 12): ‘Dans le verbe comme dans le pronom personnel, le pluriel est facteur d'illimitation, non de multiplication’. En zo schijnt het ons inderdaad te zijn:
Wanneer we zien dat in de plurale vormen steeds weer de singulare persoon centraal gesteld is, dat wij een onbegrensde uitbreiding impliceert van het ik en dat jullie een duidelijk direct-personaal niet-ik stelt, dan zien we de doorwerking van het boven gegeven stelsel. Dat hierbij een minder duidelijk oppositioneel karakter aan het licht hoeft te treden, zodat een schema niet toereikend is, spreekt vanzelf. Alle plurale personalia vormen op zichzelf een ‘ensemble indéfini’ ten opzichte van hun enkelvouden. Het is duidelijk dat het geen zin heeft in deze orde te spreken van een indefiniete vorm we; het onbepaalde schijnt wezenlijk voor deze vorm zo gauw we hem loslaten van de ik-persona; laten we die relatie echter bestaan, erkennen wij hem - en ontkennen is bepaald onmogelijk - dan kan men niet meer spreken van een onbepaald we op dezelfde wijze als je. Trouwens deze laatste vorm fungeert in gelijke verhouding t.o.v. de plurale als de singulare categorie, juist op grond van zijn onbepaaldheid. Het lijkt ons daarom juister je (zowel het personale als het indefiniete) te typeren als onbegrensd en wel in die zin, dat het noch enkel- noch meervoudig is. Samenvattend mogen we t.a.v. de meervoudige pronomina personalia dus zeggen: het is niet mogelijk een vast systeem, een oppositieschema, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te onderscheiden van gelijke waarde als bij de singularia. Het meervoud is een variant op de enkelvoudige vorm, zoals we dat nog historisch uitgedrukt vinden in jullie; hierin immers kunnen we een semanteem jij en een meervoudsmorfeem lui onderscheiden, hetgeen de relatie in haar juiste verhouding vastlegt. Een ander systeem te willen creëren zonder morfematische achtergrond komt ons niet verantwoord voor.
Den Haag F.G. Droste |
|