Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Een onbekende verhalenbundel van 1543Wanneer men iets te weten tracht te komen over de beginselen van het Nederlandse novellistische proza - ik bedoel de novelle in de strikte zin zoals die door Boccaccio is geschapen en waarvan de Cent Nouvelles nouvelles het meest karakteristieke Franse voorbeeld vormen - dan is daarover in onze literatuurgeschiedenissen niet veel te vinden. Van Mierlo heeft er in de eerste twee delen van de GLN, zoals te verwachten, geen aandacht voor; het hele begrip novelle komt bij hem niet voor. In het derde deel van de GLN wordt Coornherts Boccacciovertaling vermeld, maar dat is dan ook alles. Het best wordt men - als gewoonlijk wanneer het de genres betreft - nog ingelicht door Kalff. In zijn tweede deel spreekt hij over ‘de novellenbundel De Seven wijse mannen van Rome’; deze bundel en de historie van Griseldis beschouwt hij ‘als schilderingen van het maatschappelijk en huiselijk leven, als vroegste staaltjes der novelle in proza ten onzent’ (II, 407). In het tweede deel van zijn Gesch. d. Ndl. Letterk. in de 16de Eeuw behandelde hij de novelle in het hoofdstuk ‘Invloed der buitenlandsche letterkunde’; hij bespreekt daar Coornherts ‘Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwicheden Joannis Boccatij’, de ‘Tragische of klachlijcke Historien’ van Bandello, de bundel ‘Der ionghe Dochters Tijtcortingh’ van 1591 en de ‘Historie van Lazarillo de Tormes.’ Dit was al wat hij aan novellen kende. Bolte heeft daar in de jaargangen van 1891 en 1894 van ons Tijdschrift nog twee bundels aan toegevoegd: het ‘Clucht boeck inhoudende vele recreative Propoosten ende Cluchten’, Antw., 1576 en de ‘LXXI Lustige Historien oft Nieuwicheden’ door Fransoys Loockmans, Antw., 1589. Al deze verzamelingen dateren dus uit de tweede helft van de 16de eeuw en geen ervan bevat iets uit de Cent Nouvelles. Toch bestaat er een veel oudere bundel, en daarover wil ik nu verder spreken. Hoe het boekje heet, kan ik niet zeggen, want het titelblad ontbreekt. In de catalogus van de Kon. Bibliotheek is het opgenomen met de titel | |
[pagina 162]
| |
Historie van Jason, naar het eerste verhaal. Het is een klein 4o boekje van 8 vel; daarvan ontbreekt het vierde vel geheel, en van het eerste vel het eerste en vierde blad. Gelukkig is er wel een colofoon, die zegt dat het is ‘Gheprint Thantwerpen inden gulden Een-horen bij Marten Nuyts’. Het drukkersmerk is dat van Vorsterman (Nijhoff, Art. Typ. II, V, nr. 7) en het adres is ook dat van Vorsterman. Nuyts drukte zijn eerste boek in 1540 onder de naam Martinus Meranus (hij was geboortig uit Meere bij Hoogstraten); sedert 1544 noemt hij zich Martinus Nutius of Martino Nucio (hij drukte veel Spaanse boeken). In 1543 woont hij in de Gulden Eenhoorn, in 1544 in de Vos en sedert 1546 in ‘de Twee Oeyvaerts’Ga naar voetnoot1). Daar hij alleen in 1543 in de Gulden Eenhoorn woonde, moet ons boekje dus uit dat jaar dateren. Het is versierd met een aantal houtsneden die, zoals gewoonlijk in volksboeken, weinig of niets met de inhoud te maken hebben en die dan ook in andere boeken zijn terug te vinden (een ervan staat ook in de refreinenbundel van Van Doesborch). De tekst zoals die bewaard is begint dan op bl. Aij ro aldus: ende sommighe mannen hebben wel schoone rijcke lieuekens in eerbaerheyt / die geheel haer herten ende haer sinnen ghestelt hebben vastelijc op mans personen/die nochtans groote ontrouwicheyt vinden in die mans, dwelck hier na verclaert sal worden in dit nauolghende boecxken / van veel diuersche mannen / die haer trouwen ende beloften qualijc ghehouden hebben / hierom ghy ionghe meyskens ende vroukens versint v wel te voren als die mannen oft ionge ghesellen v aencomen met sconen beloften / eer ghi consenteert eenige mans persoonen / dat ghi niet te haestich en zijt / maer bedwinghet v herte al vallet v swaer ende pijnlick / ende ontknoopt die mutse van onder v kinne / ende mercket ende besiet eerst oft trouwe ende gestadicheyt metten woorden accor deren / al heeft v die minne blint ghemaect / laet trouwe daer by comen / dan mach trouwe met trouwe gheloont worden / ende dan brenghet minne vruecht / ende solaes ter banen / maer alst anders is datter ontrouwe in saysoene coemt / dan en ist int eynde claghen ende kermen seggende / ay lacen wat hebbe ick nv gedaen. Daer omme o ghi ionghe meyskens ende ghehoude vroukens / die somtijts die vremde paykens wandelt / doet alsmen pleghet te | |
[pagina 163]
| |
segghen. Versint eer ghi begint ende besiet oft v weder paer zijn eere / weluaren / goeden name / so lief heeft als ghi / dan salt meest sonder anxt ende sorge sijn / ende ghi sult voorspoedelijck in ghenuechten v minne besteden. Het is dus een boek dat handelt over ontrouwe minnaars. Het bevat elf verhalen, waarvan het eerste ruim twee vel beslaat, het tweede bijna twee vel; de overige zijn veel korter. Het eerste verhaal draagt als opschrift: ‘Van die ontrouwe van Iason / daer drie coninghinnen / als Mirro / Isaphile / ende Creusa / die op hem verlieft waren / alle haer leuen verloren / gheschiet in ouden tijden / door sijn liefde op Medea’. Dit verhaal is een verkorting van de Istoire de Iason extraicte de plusieurs livres, vóór 1464 geschreven, waarvan verscheidene drukken bestaan, de oudste in 1464 bij Caxton verschenen, en ook een Nederlandse vertaling. Het handschrift daarvan berust in het British Museum; de gedrukte tekst verscheen omstreeks 1485 in Haarlem bij Jacob Bellaert. Er zijn daarvan maar twee exx. bekend, een in de Bibliothèque Nationale in Parijs, het andere behoorde tot de bibliotheek van de hertog van Aremberg en maakt nu deel uit van de Rosenwald Collection in de Library of Congress. Het is een vrij uitvoerige roman; de druk van Bellaert telt ruim 90 foliobladzijden in twee kolommen dichte druk; in onze bundel is dat gereduceerd tot iets meer dan 16 blz. klein 4o, vrij grote druk. Men begrijpt dus wel dat het nauwelijks meer is dan een inhoudsopgave van de roman; veel episodes zijn geheel weggelaten, van de uitvoerige beschrijvingen van gevechten, belegeringen en toernooien is niets overgebleven en van de lange tirades der helden weinig meer. Toch moet men aannemen dat dit excerpt direct naar de gedrukte Nederlandse tekst vervaardigd is; een enkele maal vindt men een zin die vrijwel woordelijk daarmee overeenstemt. Men heeft hier dus het vrij curieuse geval van een ridderroman die tot een novelle gereduceerd is; ik weet niet of ik mag zeggen: een volksboek dat tot een novelle gereduceerd is. Er bestaan van de Historie van Jason wel verscheidene drukken, maar of men het een volksboek mag noemen lijkt mij toch vrij dubieus. Het tweede verhaal is getiteld: ‘Van een ontrouwe die een edel ionghelinc dede sinen goeden, ghetrouwen, ghestadighen eerbaren ende | |
[pagina 164]
| |
schoonen lieueken’. Het is een vertaling van nr. 26 uit de Cent Nouvelles nouvelles, het langste verhaal uit die bundel en het enige dat nog enigszins aansluit bij het thema van de hoofse liefde. Het is nl. het verhaal van een jonge edelman en een jonge edelvrouw aan het hof ‘van eenen machtighen heere in Brabant’, die op elkaar verliefd worden. ‘Ende die liefde heeft haerder beyder ooghen zo verblint / dattet elcken te weten quam / ende oock den heere met zijnder vrouwen, ende der ioncfrouwen vader ende moeder’ enz. enz.; het is niet nodig het verhaal hier verder na te vertellen dat men gemakkelijk in de C. Nouvelles kan naslaan en dat hier op de voet gevolgd wordt. Het is echter geen woordelijke vertaling, meer een navertelling, hier en daar iets bekort, maar toch zo dat sommige zinnen en zinsdelen letterlijk overeenkomen en er geen twijfel kan bestaan dat de C. Nouv. de bron vormen. Dit is dan een van de zeven van in totaal elf verhalen in deze bundel die uit de C. Nouvelles vertaald zijn; het zijn, in de volgorde waarin zij voorkomen, de nrs. 26, 14, 9, 18, 39, 67 en 68 van de C. Nouvelles. Van alle geldt dat zij meer naverteld dan woordelijk vertaald zijn, maar het verhaal toch zo op de voet volgen dat C. Nouv. ongetwijfeld als directe bron beschouwd moeten worden. Gezien de grote populariteit van die Franse verhalenbundel zou het ook wel te verwonderen zijn geweest als er in 't geheel geen Nederlandse bewerking van bestaan had; maar voor zover ik weet is dit wel de enige gebleven. Over het algemeen zijn de verhalen, als gezegd, wat bekort; een enkele maal is er echter ook een versierende uitbreiding, b.v. in het vierde verhaal (C. Nouv. 9), dat in het Frans begint te vertellen ‘comment ung gentil chevalier de Bourgoinge, faisant residence en ung sien chastel, beau et fort, fourny de gens et d'artillerie, comme a son estat appartenoit, devint amoureux d'une belle damoiselle de son hostel, voire et la première apres ma dame sa femme’. De Nederlandse vertaler heeft deze ‘gentil chevalier’ wat indrukwekkender gemaakt door te zeggen: ‘In Bourgondien was een ridder, een edel man seer rijck ende machtich van houen, huysen, borgen ende castelen, groot van ghesinde, met veel knechten, maechden ende camerieren’. De meeste uitbreidingen zijn echter van andere aard; het zijn, zoals van een Nederlandse bewerker | |
[pagina 165]
| |
te verwachten viel, moralisaties, gewoonlijk aan het slot van het verhaal, een enkele maal ook aan het begin. Zo vindt men aan het eind van nr. III, het bekende verhaal van de heremiet, die een weduwe wijsmaakt dat haar dochter een zoon zal baren die bestemd is om paus te worden, en dat hij daar zijn bemiddeling toe moet verlenen; ten slotte brengt het meisje dan een dochter ter wereld: ‘O ghi ionge meyskens ende vrouwen / zijt doch op v hoede / ende wacht v voor alsulcke gheestelijcke persoonen / die daer bi comen om v te bedrieghen onder dat decsel van heylicheyden / ende neemt een exempel aen dit schamel onnosele meysken / die haere eere ende maechdom so deerliken verloos door den valschen ontrouwen heremijt ende ypocrijt’. In het Frans is daarvan niets te vinden; eer klinkt daar leedvermaak door om de sukkels die er zo ingelopen zijn. Nr. VIII eindigt ook met een herinnering aan het thema dat de verzamelaar in zijn voorrede als hoofdmotief genoemd had, de ontrouw der minnaars: ‘Siet wat groter ontrouwe ghebuerde dit schamel meysken, want si hadde voor haren arbeyt spotten, gecken, schade, grote schande ende oneere’. In het volgende verhaal staat deze herinnering aan het begin: ‘Veel ontrouwen doen dicwil die mannen den vrouwen bisonder als den wille ghedaen is’. Ik kom nu tot de resterende drie verhalen, die niet ontleend zijn aan de C. Nouvelles. Dat is dan eerst nr. V, ‘Van een ontrouwe dwelck een ionck coopman dede eender gehouder vrouwen’. Het motief is dat van Decamerone VIII, 2, maar alleen in hoofdtrekken. Het is het in de novellistiek bekende verhaal van een minnaar die een rendezvous krijgt van een gehuwde vrouw, maar daarvoor een hoge prijs moet betalen; bij het weggaan neemt hij dan heimelijk een voorwerp mee, meestal (ook in onze novelle) een mortier, en enige dagen later komt hij dit dan aan de echtgenoot terugbrengen als had hij het geleend, en vraagt het cadeau dat hij aan de vrouw gegeven had terug, onder voorwendsel dat zij dit van hem als pand geëist had voor het gebruik van het mortier. Er is een verhandeling over dit motief in de FFC van J. Webster Spargo, maar bij de vele lezingen en varianten die hij vermeldt is er geen die geheel overeenkomt met de onze. Het merkwaardige is dat deze gesitueerd wordt ‘in een coopstadt in | |
[pagina 166]
| |
Pruyssen’. De bekende Duitse verhalenbundels van Bebel, Frey, Gartengesellschaft, Montanus, Wegkurtzer enz. zijn echter alle veel later, en trouwens bij de varianten die daarin voorkomen is er geen die op de onze lijkt. Ik heb niet kunnen vinden wat dan de bron van deze versie is. Het zesde verhaal handelt ‘van die groote ontrouwe die Amnon dede tot zijnder suster Thamar’. Het is het bijbelse verhaal van Amnon die zijn stiefzuster Thamar verkracht, dat voorkomt in II Samuel 13. De tekst in onze bundel komt wel overeen met het bijbelverhaal, maar de bewoordingen wijken nogal af. Toch heeft de schrijver waarschijnlijk de Liesveldtbijbel gevolgd; enkele zinsneden nl. komen daarmee vrijwel woordelijk overeen. Amnon houdt zich ziek en vraagt (in onze tekst) aan David: ‘laat mijn sustere comen om mij wat suypens te maken, ende dat ick dat eten mach van haarder hant’; de Liesveldtbijbel (ed. 1526) heeft: ‘laat mijn suster Thamar comen dat si mi een suypen of twee make, ende dat ic van haerder hant ete’. Enkele andere zinsneden komen ook vrijwel woordelijk overeen, maar als geheel is het verhaal toch meer een parafrase. Het negende verhaal, ‘Van die ontrouwe die Machamet dede tot zijnder princesse ende wijue’, is bijzonder simpel; het heeft eigenlijk geen intrige, het vertelt alleen dat ‘die valsche Machamet’ een ‘arm ionghelinck’ was, dat hij een weduwe trouwt die ‘princesse van het lant van Corosaim’ was, dat hij de vallende ziekte had en dat hij tijdens zijn huwelijk overspel pleegde met ‘een kersten maechedeken gheheeten Maria’, waarop hij door zijn vrouw betrapt werd. Het slot is dan weer een klacht over de ontrouw: ‘Siet doch wat ontrouwe dede machamet zijnder vrouwen die edel princersse, die hem so grooten heere hadde ghemaect’ enz. Het stukje is bijzonder stuntelig geschreven. Het is vermoedelijk ontleend aan reisverhalen die de auteur gelezen had, waarbij men in de eerste plaats denkt aan Jan van Mandeville. Inderdaad komt een passage aan het begin daarmee vrij nauwkeurig overeen, nl. waar verteld wordt dat Mohammed aan vallende ziekte lijdt en hij dit verontschuldigt met deze woorden: ‘Ic ben een mensche van vleesch ende bloede, ende dye archangel Gabriel comt met my somtijts spreken, ende dan en can ick zijn claerheyt | |
[pagina 167]
| |
niet verdragen, ende dan valle ick ter aerden’. Van Mandeville heeft hier (ed. Cramer kol. 121): ‘Mahomet gaf haer (zijn vrouw) te verstane, dat also dicwille als hi viel, die enghel gabriel quam jeghen hem spreken ende dat hij hem niet en conste ghehouden hine moste vallen ouermids die grote claerheit des ynghels.’ Het eigenlijke verhaal van de verhouding van Mohammed tot een christenmeisje vindt men echter niet bij Mandeville. Ik heb niet kunnen ontdekken waar de schr. dit verhaal vandaan gehaald heeft; het komt ook niet voor in het volksboek Die Historie van Mahomet, waarvan de Maatschappij een uitgave van 1580 bezit.
Wanneer we nu trachten de plaats van dit boekje in onze litteraire geschiedenis en de waarde ervan te bepalen, dan moet allereerst die waarde natuurlijk niet overschat worden. Het is een bundeltje vertalingen en excerpten, grotendeels vlot leesbaar (maar dat ligt dan vooral aan het origineel), soms echter vrij stuntelig. Het grootste belang ervan ligt hierin dat het er is. Het is het enige specimen uit de eerste helft van de 16de eeuw van een echt novellenboek, een boek met verhalen die zuiver als onderhoudende leesstof worden gegeven. De vertaler heeft, als gezegd, er aan het slot van elk stukje wel een moraliserend staartje aan gedraaid, maar dat hangt er dan ook zo los bij, dat het de eigenlijke aard van het boekje niet verandert. Wat wij verder uit zo vroege tijd hebben zijn òf kluchtboeken als Uilenspiegel en Broeder Russche, òf moraliserende, didactische dan wel satirieke werkjes, zoals de Gesta Romanorum, de Evangeliën van de Spinrocken en Van den X Esels. Dit vooralsnog naamloze bundeltje opent dus de rij van onze echte novellenboeken, die dan voortgezet wordt met Coornherts Boccacciovertaling en aan het eind van de eeuw pas met bundels als Der Ionge Dochters Tijtcortinge. Het is wel kenmerkend dat dit allemaal vertalingen zijn; aan oorspronkelijke novellen is de Nederlandse literatuur nog heel lang daarna niet toe.
Leiden, Dec. 1960 C. Kruyskamp |
|