Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Studies over nawerkingen van klassiekenIII. Mr. Johan Beets bewerkt twee elegieën van Ovidius (Amor. 2.17 en 1.13)Mr. Johan Beets, een verwant van Hogerbeets, die hij als jongeman soms gezelschap hield op Loevestein, stierf in 1667 als Ordinaris Advokaat der Admiraliteit van West-Friesland en NoorderkwartierGa naar voetnoot1). Evenals bij Mr. Johan van Heemskerk, de vertaler van Ovidius' Minnekonst, kwam bij Beets zijn ambtelijke carrière op de eerste plaats, en dan pas zijn dichterlijke bedrijvigheid. Van de klassieke schrijvers heeft hem, vooral in zijn studententijd, het meest Ovidius geboeid, die, in de eerste plaats dichter, zijn ambtelijke carrière spoedig heeft opgegeven. Maar nog meer had Beets zijn hart verpand aan de pastorale preciositeit, die in zijn dagen triomfen vierde. In 1626 of 1627, toen hij reeds doctor in de beide rechten was, heeft hij misschien zijn spel Melissa, waarvan de opdracht dagtekent van 16 december 1626, en zijn Mengeldichten uitgegeven. Zijn grootste werk, het herdersspel Daphne of Boschvryagie, in drie delen, blyhoop-, blyhoop- en blyeindspel, is wel niet tijdens zijn leven in druk verschenen. Na Beets' dood werd het met zijn andere jeugdwerk en met wat hij in de loop der tijden zoal geschreven had, te Hoorn, in 1668, uitgegeven onder de verzameltitel Mr. Johan Beets Dichtkonst Van verscheide stoffen. Het spel Daphne, genoemd naar de herderin Daphne, wier hand Tyter = Beets, blijkens een bruiloftsdicht van 24 november 1630Ga naar voetnoot2), inderdaad gewonnen heeft, bevat stellig een stuk autobiographie. Daphne wordt ook gevrijd en verheerlijkt in de Mengeldichten en Liederen. De nom-de-plume Daphne wijst reeds op invloed van Ovidius. Beets heeft de naam ontleend aan het eerste boek der Metamorphosen: Daphne is de eerste liefde van Apollo, en Daphne is de eerste en enige liefde van Beets, die, zoals zijn grafschrift in de Grote Kerk van Hoorn zegt, als apol in dicht was. Misschien vinden we een echo van Apollo's woorden tot zijn geliefde bij Ovidius in het begin van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied van Beets tot zijn Daphne (dat hij ook in zijn spel Dapnne heeft verwerkt):
Het zou te ver voeren alle plaatsen uit Beets' dichtwerk aan te halen, waarin de invloed der Metamorphosen zichtbaar is. Natuurlijk heeft Beets ook de erotische werken van Ovidius gekend. Aan de ars ontleent hij ergens een mottoGa naar voetnoot3). Van de Amores heeft hij twee elegieën bewerktGa naar voetnoot4). Allereerst de clegie Si quis erit (2.17: Corinna alleen). Bijna elke versregel ervan, hetzij hexameter hetzij pentameter, vertaalt Beets in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderhalve alexandrijn, een volle alexandrijn met slepend rijm, gevolgd door een halve alexandrijn met staand rijm. Dit was niet de gebruikelijke praktijk van Ovidiusvertalers als Van Heemskerck en Westerbaen, die een distichon plegen weer te geven in een couplet, of dubbelcouplet, of iets daar tussen in, van volle alexandrijnen. Beets koos hier echter de afwisseling van lange en korte regel om niet te moeten afzien van een weergave van dat distichon, waarin Ovidius het harmonisch samengaan van ongelijke komponenten aan het distichon illustreert (Ovidius 22-3, Beets 37-40). De inhoud heeft hij, bij alle getrouwheid van vertaling, hier en daar naar eigen behoeften bewerkt. Corrina wordt Daphne. Daar waar Ovidius zegt dat hij niet rijk aan goed, maar wel rijk aan gedichten is, maakt Beets van de gelegenheid gebruik, om een bemiddelde rivaal te denigreren en om zijn eigen materiële vooruitzichten op te hemelen, en pas als hij zijn komst om goet te garen genoemd heeft, komt hij te spreken op zijn dichtkonst. Hij heeft de elegie voorts in een pastoraal kleed gestoken. Domina wordt herderin, de rivaal heet Menalkas, de dichter speelt op zijn herdersfluit.Ga naar voetnoot5) (Tekst zie ommezijde) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SI quis erit, qui turpe putet seruire puellae
Illo conuincar iudice turpis ego.
Sim licet infamis, dum me moderatius urat,
Quae Paphon, & fluctu pulsa Cithera tenet.
Atque utinam dominae mitis quoque praeda fuissem,
Formosae quoniam praeda futurus eram.
Dat facies animos, facie uiolenta Corinna est:
Me miserum, cur est tam bene nota sibi?
Scilicet à speculi sumuntur imagine fastus,
Nec nisi compositam se uidet illa prius.
Non tibi si facies nimium dat in omnia regnum,
(O facies oculos nata tenere meos)
Collatum idcirco tibi me contemnere debes:
Aptari magnis inferiora licet.
Creditur & Nymphae mortalis amore, Calypso
Capta, recusantem detinuisse uirum.
Credimus aequoream Phthio Nereida regi,
Egeriam iusto concubuisse Numae.
Vulcano Venerem, quamuis incude relicta,
Turpiter obliquo claudicet ille pede.
Carminis hoc ipsum genus impar, sed tame aptè
Iungitur herous cum breuiore modo.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ovid. Amor. lib. 2. Elegia XVII,
Quod Corinnae soli sit serviturus. INdiender iemand is, die groote schandt wil achten
Een braven Herderin
Te dienen: van die wil ik 't vonnis wel verwachten,
Hy oordeel na zijn zin.
Laet my zijn vonnis vrij afmalen vol van schanden,
Indien Dione maer,
Die Paphos en Cytheer beheerst, wil zachter branden,
En mind'ren mijn bezwaer.
Ach of die schoone maeght! die my nu heeft in handen,
En in haer strengh gewelt,
Waer zachter van gemoet, en loste wat de banden,
Waer in ik legh geknelt.
Haer schoont maekt Daphne trots, en over op geblazen:
Ach kond' z' haer zelven niet!
Wegh helsche vindingh wegh, vervloekte spiegels glazen,
Waer door z' haer zelfs beziet.
Al geeft uw' schoonheidt u en uw' bevalligheden
De heersching over al.
(Ha schoonigheidt, die my in diensten leven dede
En vryigheidt ontstal)
Zoo hoort ghy nochtans niet te scheppen uw' vernoegen
In 't haten van uw' knecht,
Vermits men 't Hemels wel by 't aerdtsche plagh te voegen,
Het kostelijk by 't slecht.
Heeft niet Kalypzo, die Godin was, willen houden
Een sterffelijken man:
Die evenwel nochtans haer bed en woningh schoude,
En verre vlood daer van.
Men looft dat Thetys ook, Godinne vande baeren
Aen Peleus is gemaert,
En dat Egeria met Numa zocht te paren,
En met hem is vergaert.
Dat Venus ook Vulcaen kan lieffelijk toe winken,
En koest'ren is gewis,
Hoe wel hy al de Goôn doet lacchen om zijn hinken,
En vunsch ruikt van de Smits.
Deez' regels, die ik hier heb op dit wit geschreven,
En voor uw' oogen stel.
Daer van heeft deez', als die, veel letters meer gekregen;
En nochtans voeght het wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tu quoque me mea lux in quaslibet accipe leges:
Te decet in medio iura dedisse thoro.
Non tibi crimen ero, nec quo laetere remoto,
Non erit hic nobis inficiandus amor.
Sunt mihi pro magno felicia carmina censu,
Et multae per me nomen habere uolunt.
Noui aliquam, quae se circunferat esse Corinnam:
Vt fiat, quid non illa dedisse uelit?
Sed neque diuersi ripa labuntur eadem,
Frigidus Eurotas, populiferque Padus.
Nec, nisi tu, nostris cantabitur ulla libellis:
Ingenio causas tu dabis una meo.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghy ook mijn waerde ziel, voeght u met my de wetten,
Zy zijn ook hoe zy zijn.
Maek die vry na uw' keur, en hoe ghy die wilt zetten,
't Volbrengen blijft by mijn.
En zeeker het en waer niet buiten het betamen,
Zoo ik uw' min genoot,
Ghy hoefden u daerom voor niemand niet te schamen,
Noch blijdt zijn om mijn doodt.
Menalkas heeft veel goet, hy kan het niet bewaren,
Noch voordeel doen daer meed'
Daer my den Hemel geeft een konst om goet te garen,
t'Wijl ik mijn tijdt besteed.
Behalven noch, dat my de zusters alle negen
Doen zingen menigh liedt.
Veel wenschen ook, dat zy door my een naem verkregen;
Maer zweeren al om niet,
Ik ken een Herderin, die Daphnes naem komt vatten,
Op dat men looven zoud',
Dat zy mijn Daphne is. Waerom zy al haer schatten
Wel garen geven woud',
Maer neen de koele vloedt, en wijt beroemde stroomen,
Die kennen uit den Rijn
Niet in de grachten vande laeuwe Tyber komen,
En hier de Tyber zijn,
Zoo zal ik niemand ook dan u alleene zingen,
En spelen op mijn fluit:
Staegh zult ghy en alleen veel lof en deuntjes dwingen
Tot pen en herz'nen uit.
Maar de gelukkigste vrucht van Beets' lektuur der Amores is zijn bewerking van de Aurora-elegie (1.13), een invektief tegen de spelbederfster, dat om zijn ongegeneerde, studentikoze esprit de studenten altijd heeft aangesproken. Zonder bronverwijzing vinden we het verwerkt in het eerste deel van het herdersspel Daphne. Tyter, die voor langere tijd op reis moet, heeft des nachts aan Daphne's deur om haar jawoord gebeden. Nu waarschuwt de aangebedene hem, dat de hanen al kraaien. Dan vervolgt de Hoornse herderin met een regel over het oprijzen van Aurora, die aan de beginregel van Ovidius' elegie couleur locale geeft. Hier barst Tyter uit. In het begin moet Beets de tekst van Ovidius wat in de dialoog plooien. Ook kan hij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen over de warme weelde in het bed van de geliefde niet onversneden overnemen. Maar als het requisitoir eenmaal op gang komt, vertaalt hij met verve regel voor regel. Alleen de verzen over rechtsgeleerden en kliënten heeft hij weggelaten, als niet toepasselijk op Holland, waar het spreekuur minder vroeg is. Bijzonder aardig heeft Beets de clou van Ovidius' elegie voor zijn dialoog weten uit te buiten. Ovid. Amor. I.13.
Ad Auroram, ne properet. IAM super Oceanum uenit à seniore marito,
Flaua pruinoso quae uehit axe diem.
Ouò properas Aurora? mane, sic Memnonis umbra
Annua solenni caede parentet auis.
Nunc iuuat in teneris dominae iacuisse lacertis,
Si quando, lateri nunc bene iuncta meo est.
Nunc etiam somni pingues, nunc frigidus aër,
Et liquidum tenui gutture cantat auis.
Quò properas ingrata uiris, ingrata puellis?
Roscida purpurea supprime lora manu.
Ante tuos ortus melius sua sidera seruat
Nauita, nec media nescit an erret aqua.
Te surgit (quamuis lassus) ueniente uiator,
Miles & armiferas aptat ad arma manus.
Prima bidente uides oneratos arua colentes,
Prima uocas tardos sub iuga panda boues.
Tu pueros somno fraudas, tradisque magistris,
18[regelnummer]
Vt subeant tenerae uerbera saeua manus.
23[regelnummer]
Tu cum foeminei possint cessare lacerti,
Lanificam reuocas ad sua pensa manum.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daphne, p. 91-2.
(Daphne)
Ziet gints de morgen Vrouw de Zuiderzee beschijnen;
Zy doet de koele nacht door haren glants verdwijnen.
Tyter.
Wat haest ghy u Auroor of vliedt ghy van die man,
Die mits zijn oude leên u niet stofferen kan?
Vertoeft Godin, zoo moet het jarigh vogel-stryen
Op uwe Memnons graf uw Memnons schim verblyen,
Is 't nu zoo grooten haest? nu eens de stille nacht
Heeft na een lang gesmeek my by mijn Nymph gebraght;
Nu sta ik over haer, nu druk ik hare handen,
Nu kus ik van haer mondt de blozend lieve randen,
Nu kerm ik van mijn druk, nu roem ik van mijn min,
Nu schijnt het zoud ik haest bewegen mijn Godin.
Daph.
(Al hachelijk mijn Vriendt,
Ik loof niet dat jy 't mient.)
Tyter.
Nu stoort ghy my alree en komt my henen jagen.
Wat weet ik of mijn Nymph ook niet begint te klagen,
(Doch stil in haer gemoed) en wenscht u wel zoo veer,
Dat ghy in langen tijdt hier niet zou komen weêr.
Ey slaet uw purpren handt aen uw bedouwde toomen,
En houdt een weinigh stal Godin, want voor uw komen,
Dan ken de Schipper zien, hoe of de starren staen,
91[regelnummer]
Waer dat hy is, wat heen, dat hij zal moeten gaen.
De reizer noch vermoeit moet met u op de benen;
De krijger, als ghy komt, moet na de wapens henen;
Den Herder moet uit slaep, al komt gy noch zoo vroegh,
Zoo moet 't verstijfde Beest al weder na de ploegh,
Ghy rooft der kind'ren rust, en gaet haer overgeven
Den Meester, voor wiens plak haer teere handen beven,
Om dat der Vrouwen handt een weinigh rust behiel,
Roept ghy haer weder aen de naeld' of aen het wiel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omnia perpeterer: sed surgere mane puellas
Quis, nisi cui non ulla puella, ferat?
Optaui quoties, ne nox tibi cedere uellet,
Nec fugerent uultus sidera mota tuos.
Optaui quoties, aut uentus frangeret axem,
Aut caderet spissa nube retentus equus.
Inuida quò properas? quòd erat tibi filius ater:
Materni fuerat pectoris ille color.
Quid si non Cephali quondam flagrasset amore?
An putat ignotam nequitiam esse suam?
Tithono uellem de te narrare liceret,
Foemina non coelo turpior ulla foret.
Illum dum refugis, longo quòd marcet ab aeuo,
Surgis ad inuisas à sine mane rotas.
At si quem Cephalum manibus complexa teneres,
Clamares, lentè currite noctis equi.
Cur ego plector amans, si uir tibi marcet ab annis?
Non me nupsisti conciliante seni.
Aspice quos somnos iuueni donarit amato
Luna, nec illius forma secunda tua est.
Ipse deûm genitor (ne te tam saepe uideret)
Commisit noctes in sua uota duas.
Iurgia finieram: scires audisse, rubebat,
Nec tamen est solito tardior orta dies.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit leed ik, maer dat ghy ons van onz' Nymph komt stooren,
Wie leed dat, als die noit een Nymphjen heeft gekoren;
Hoe dik heb ik gewenscht: Ha nacht en wijkt haer niet,
Ha Sterren gulden rei, ziet dat g' haer niet en vliedt!
Dan wensch ik, dat de windt moght uwe assen breeken,
Of dat uw Paerden in de wolken bleven steeken,
Wat haest ghy nijd'ge Vrouw, dat uwe Zoon was zwart?
Dat was de zelve kleur zijns Moeders nijdigh hart.
Wat zoud' zy, was zy noit met min geweest bezeten
Tot Kephalus, of meent zy, dat wy niet en weten
Van haere boevery; moght Tithon klappen vry,
In d'heelen Hemel was geen vuilder hoer als ghy.
Om dat hy oudt en of met slapte is beladen.
Rijst ghy vroegh op en vliedt van hem na uwe raden.
Maer dat een Kephalus lagh in uw' armen zacht,
Ik wed' ghy roepen zoudt, verhaest u niet ô nacht!
Waerom lijd' ik de straf van Tithons oude Iaren;
Ik heb geen Koppelaer geweest van uw' vergaren.
Ach wat gelegen tijdt gaf m' aen de zilvre Maen!
Daer ghy in schoonigheidt moet vry wat achter staen,
Jupijn, om dat hy u zoo dik niet zou aenschouwen
Heeft in 't volbreng zijns lusts twee nachten t'zaem gehouwen.
Kijk Daphne, zy wort roodt, 't lijkt of zijt heeft gehoort;
Daph.
Maer lijk-wel komt den dagh niet eens te trager voort;
J.C. Arens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Ten is de hemel niet:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ook uit een uitgave van Griekse gnomographen met latijnse vertalingenGa naar voetnoot5). Solons elegie was, als men Athene door de Nederlanden verving, in Roemer Visschers tijd brandend aktueel. Er hoefde maar weinig naar 's lands gelegenheid veranderd te worden, omdat Solon over de binnen- en buitenlandse politiek in algemene termen spreekt. Slechts één maatschappelijke bijzonderheid was niet toepasselijk, dat de burgers der ingenomen stad als slaven naar elders verkocht worden; Roemer Visscher heeft die overgeslagen. In het godsdienstige was de noodzakelijke aanpassing niet moeilijk. De schutsgodin van de stad, Pallas Athene, wordt vervangen door God, die de mens naar zijn beeld heeft gemaakt en die voor zijn schepsel zorg draagt. In Visschers tijd waren allegorische figuren en personifikaties niet van de lucht zodat Gerechticheyt Consilijs superûm quae dea semper adest,
een is van de Hemelsche Goddinnen/
Staende by Gods raet onder de Sepraphinnen.
Uit Melanchthons wat fletse kasplant heeft Roemer Visscher een winterhard, fel en flamboyant gewas getrokken. Vergelijking van beider teksten zal de bewondering voor Roemer Visscher als vertaler, dat is vervaderlandser, dieper maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solon in de vertaling van Melanchthon
Non urbem superi cupiunt euertere nostram:
Et nobis, nisi sint numina laesa, fauentGa naar voetnoot6):
Ac nostrae custos arcis Tritonia Pallas,
Perpetua cura moenia nostra tegit.
Ipsi sed patriam sceleratis mentibus ultro
Conantur ciues dilacerareGa naar voetnoot7) suam.
Nam precio quidam uendunt legesque fidemque,
Aurum qui nullo iure modoque petunt,
Saeuitiam exercent, rapiuntque tyrannida quidam,
Induat ut iustus ciuibus arma dolor.
Pars studet & sarcire domestica damna rapinis,
Exhausit patrias cum male luxus opes:
Diripiuntque urbis patrimonia publica nostrae:
Et sibi diuitias uique doloque parant:
Et non iusticiae formidant numen & iram,
Consilijs superûm quae dea semper adest.
Haec oculis cernit uigilantibus omnia facta:
Nemo putet falli numina posse deûm:
Et quamuis poenas differt aliquando, tacetque,
Mente tamen memori facta nefanda notat.
Exigit & tandem poenas:
non regna, nec urbes
Effugiunt clades, quas meruere graues.
Hinc urbs diuitijs quondam, imperioque superba,
Seruitij patitur tristia iura modo.
Aut rabidi ciues in mutua uulnera stringunt
Exorta gladios seditione suos:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roemer Visscher, Jammertje 8 (7).
TEn is de Hemel niet die op dees Nederlanden/
Met Nijt ontsteecken/ wet zijn wraeckgierighe tanden:
Want alsse niet ghetercht wort van onse verwoetheyt/
Soo ghenieten wy overvloedich haer milde goetheyt:
En die God die nae zijn beeldt ons heeft ghewracht/
Draecht sorch voor zijn schepsel/ het menschelijck gheslacht:
Maer dese rasery is in ons inghewant verburghen/
Wy selfs backen den brock/ daer wy an wurghen/
En ons eyghen Inwoonders als schelmen speuren/
Het soete Vaderlant an flerden te scheuren:
D'een om te doen barsten zijn gierighe darmen/
Vercoopt den boosen het recht der armen:
Dander deur eergiericheyt om opt kussen te raken/
Tracht door oproer des volcks sich groot te maken:
Eenighe die sottelijck haer eyghen goet verquisten/
Staken garen haer handen inder sparender kisten/
Die met quaet voornemen neerstich wroeten/
Om haer naeghejaeghde behoefticheyt te boeten/
Op der ghemeente middelen/ costen en schaden/
Haer boomloose beursen weer te moghen laden:
En hier en tusschen met haer woedende min/
Comt de gherechticheyt niet eens in haren sin:
Haer heylighe hoocheyt/ haer eere ghepresen/
Noch haer gramschap/ sy niet eens en vresen/
Alhoewel datse een is van de Hemelsche Goddinnen/
Staende by Gods raet onder de Seraphinnen.
Dese Goddinne can uyt den Hemel mercken/
Al onse snoode/ listighe wrockende wercken/
En al straftse juyst altijt niet op heeter daet/
Haer strengheyt vergeeft nimmer het bedreven quaet:
Maer sendt t'haerder tijt blixemende stormen/
Tot gherechtighe wrake op ons hovaerdige wormen.
Dan moghen Rijcken/ Staten/ noch Steden groot/
Niet ontcomen de straffe/ en verdiende noot:
Hier uyt sietmen dat gheweldighe Burgheryen/
Den hals buyghen onder't juck der slavernyen/
Die eertijts voor niemant zijnde beducht/
Den kop hoochmoedich staken inde lucht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aut ualidos hostes sine causa fortè lacessunt,
Sopitumque mouent quod fuit antè malum,
Nanque urbs quae socios iniustis prouocat armis,
Mox ruet, & subitis est peritura modis.
Casibus his ualidae gentes delentur, & urbes,
Pro spreta poenas quae pietate luunt.
Et si qui excidio patriae fortasse supersunt,
Posthac fata illos non leuiora manent.
Extorres, sine spe, sine sede, inopesque uagantur,
Aut empti precio uincula dura gerunt.
Sic partem fert quisque suam, cum publica clades
Incidit, & prohibet ianua nulla malum:
Non latebrae quenquam fugientem abscondere possunt,
In thalamos penetrant publica damna tuos.
Haec moneo ciues, nec fabula ficta putanda est:
Leges atque deum spernere, crede, nocetGa naar voetnoot8).
Sed placidam retinet pacem reuerentia iuris,
Peccanti quae non parcere lenta solet.
Haec prohibet turpem luxum, fraenatque rebelles,
Crescere nec patitur semina sparsa mali.
Iudicis emendat fraudesGa naar voetnoot9), uiolentaque facta,
Nasci inter ciues dissidiumque uetat.
Denique uita hominum tranquilla & honesta manebit,
Seruandi leges dum pia cura manet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wrockende tweedracht op-halende versmoorighe woorden/
Doet dat d'oproerighe Burghers elck ander vermoorden/
Of door waen haerder ghewapender crachten/
Breken t'verbont tusschen haer gebueren meerder van machten:
Hier volcht dan vernielinghe met snellen loop/
Straffende gherechtelijck den meyneedighen hoop.
Soo dan t'ongheluckich gheluck sommige uyt gaet sonderen/
Die haer lieve Vaderlandt hebben sien plonderen/
Zijnde moghelijck tot meerder onghelucks gheboren/
Zijn noch niet vry van datter is beschoren/
Als Ballinghen katyvich van goeden verscheyden/
Moeten armelijck een beclaghelijck leven leyden/
Sonder hoop/ sonder troost/ op eens anders haert/
Altijt reeckenende met eenen vreemden Waert:
En een yeghelijck daer't soo gaet/ hy sy rijck of eel/
Moet vander Fortuynen gramschap hebben zijn deel:
En niemant mach dan soo sekerlijck duycken/
Of het ongheluck sal hem wel op ruycken/
Tot in haer kelders/ camers en schrynen:
Iae tot op het bed achter de gordynen.
Nederlantsche Mannen/ dees Solonische claerheyt/
Is cluyt noch droom/ dan Goddelijcke waerheyt:
En al die daer God en zijn ghebodt verachten/
Sullen met verdriet in haer boosheyt versmachten:
Maer die billijckheyt beminnen en Iusticy croonen/
Daer sal de soete Vrede by comen woonen.
De onderdanighe eere diemen de Iusticy doet/
die straft het quaet/ en beloont het goet:
Breydelt de boosheyt teghen quade lusten/
Bereyt de goeden een veylich rusten:
Betert de misbruycken in elcken staet:
Straft den Rechter die cromme ganghen gaet:
Leyt neder de twist van Burghers en Boeren/
Die Landen en Steden houden in rep en roeren.
Met den cortsten/ Heunich en Melck sal vloeyen/
By t'menschelijck geslacht/ so lang als wy ons moeyen
Te hanthaven de Iustitie en goede Wetten/
En de Heylighe Billijckheyt daer beneven setten.
J.C. Arens
|
|