Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
BoekbeoordelingenP.A.F. van Veen, De Soeticheydt des Buyten-levens, vergheselschapt met de Boucken. Het Hofdicht als tak van een georgische litteratuur. Den Haag, Van Goor Zonen, 1960.De vraag die deze Leidse dissertatie bijna vanzelf als eerste doet opkomen is hoe het mogelijk is dat over dit onderwerp niet eerder een monografie geschreven werd. Het is vijftig jaar geleden dat Te Winkel in het derde deel van zijn Ontwikkelingsgang (1910) er een hoofdstuk aan wijdde en nog moet men zich erover verwonderen dat vroegere historici het niet al eerder als een genre erkend hebben. Een nationaal genre mag men het slechts met voorbehoud noemen: de schr. van deze dissertatie immers toont genoegzaam aan dat het bij ons niet op zichzelf staat, maar bij een lange traditie aansluit; toch, de buitenplaats, het buiten, de hofstede is een zo karakteristiek oudvaderlands verschijnsel dat de poëzie die eraan gewijd werd ook vrijwel niet weg te denken is uit onze literatuur. Te Winkel beschouwde dit dan ook als zo vanzelfsprekend dat hij deze poëzie zonder meer accepteerde als een begeleidend verschijnsel van de zaak die zij bezong, van de buitenplaats en haar toenemende frequentie in de 17de en 18de eeuw. Het is de verdienste van Dr. Van Veen dat hij aantoont dat de zaak toch niet zo eenvoudig is, dat het hofdicht weliswaar een Nederlands genre is, maar geen specifiek Nederlands genre: het werd evenzeer in de andere Europese cultuurlanden beoefend en het heeft een traditie die teruggaat tot de Oudheid. Dr. Van Veen begint met een overzicht te geven van de overgeleverde Ndl. hofdichten, van de 16de af tot het begin van de 19de eeuw. Afgezien van enige latijnse gedichten van Janus Secundus en Sluperius en enkele passages bij Houwaert en Spiegel, vormen Van Borsselens Binckhorst en Hondius' Moufe-schans de eerste specimina van het genre bij ons als zelfstandige gedichten. En het merkwaardige daarbij is dat in deze eerste voorbeelden het hofdicht ineens als volwassen | |
[pagina 71]
| |
genre optreedt, waaraan later beoefenaars praktisch niets meer hebben toegevoegd; zij hebben slechts het gegeven thema eindeloos nagevolgd. Schr. toont nu aan dat al deze schrijvers naar dezelfde voorbeelden hebben gewerkt, nl. naar die welke zij vonden in de klassieke literatuur: in de eerste plaats Vergilius met zijn Georgica en Horatius met zijn tweede epode, maar verder ook vrijwel alle ‘scriptores rei rusticae’. Deze hebben echter niet alleen direct gewerkt, maar op grond van hun blijvende doorwerking in de gehele middeleeuwse en renaissanceliteratuur. Schr. gaat dit na aan de hand van een groot aantal humanistische agronomische leerdichten en bespreekt vervolgens de uitheemse hofdichten, zoals die in groten getale ook in de Franse, Duitse, Engelse en andere literaturen vallen aan te wijzen. Hij concludeert (p. 206) ‘dat het internationaal verbreide, Europese genre der hofdichten historisch moet worden gezien als een specialisering binnen de grenzen van een aanvankelijk alles omvattend georgisch genre’. Wat het nieuwere hofdicht ten opzichte van de klassieke voorbeelden als nieuws vertoont, is het godsdienstige en ten dele het moraliserende element. Dit vindt zijn oorsprong in de christelijke opvatting dat God in Zijn schepping gekend en geëerd kan en moet worden, en in het emblematisme dat ‘van de zichtbare natuur voert tot kennis van het onzichtbare daarachter en tot de bedoelingen van de Schepper’. Deze emblematische zienswijze is reeds in de middeleeuwen volop aanwezig, waarvan schr. voorbeelden aanhaalt o.a. uit Hrabanus Maurus. Deze hebben echter vooral betrekking op planten en bloemen. Wat schr. niet opgemerkt heeft is dat de hof zelf voor de christen een embleem is: iedere tuin is een beeld van de eerste tuin op aarde, van de hof van Eden. In Hondius' Moufe-schans vindt men dit op de eerste bladzijde duidelijk uitgesproken: Eer de Vader van ons allen /
Vanden vyandt boos verleyt /
Was gezonden tot het vallen /
Sulcx de werelt noch beschreyt /
Was het aertsche Paradijs
Synen loon en sijnen prijs /
| |
[pagina 72]
| |
Om te leven t'aller stonden
Inden lust-hoff zonder sonden.
En wat verder (blz. 21) zegt hij dat buiten ieder Gaet als in voorleden tijden
Eva dede in 't Paradijs /
Haer te landewaert verblijden /
Elcken dagh om best om prys.
Ten aanzien van de ontwikkeling in Nederland meent schr. dat, nadat het neolatijnse hofdicht reeds geheel ontwikkeld en verbreid was, ‘er daarna in Holland voor een nieuwe ontplooiing van het genre in de volkstaal alle gelegenheid was. Er was een nieuwe groep van “consumenten”, maar bovenal gaf de door de hervorming gesteunde natuurbeschouwing nieuwe overtuigingskracht’ (221). Men mag schr. gelukwensen met zijn van grote toewijding en speurzin getuigende studie, waarin ons hofdicht voorgoed zijn behandeling gevonden heeft en die ook uiterlijk een fraai boek geworden is.
Leiden, Aug. 1960 C. Kruyskamp | |
Dr H.H.J. de Leeuwe, Meiningen en Nederland; proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis (Studia litteraria Rheno-Traiectina). Wolters, Groningen, 1959.Verschillende personen en instanties hebben de auteur, zoals deze in zijn woord vooraf erkentelijk getuigt, in de gelegenheid gesteld zijn studie over ‘Meiningen en Nederland’ te ondernemen en men moet aanstonds vaststellen dat zij - o.a. de Nederlandse Oorganisatie voor Zuiver-wetenschappelijk Onderzoek en de gemeente Utrecht - een uitnemend doel zinvol hebben gesteund. Dat het resultaat is opgenomen in een serie die aan de vergelijkende letterkunde is gewijd, pleit voor het inzicht der redacteuren, die het toneel als autonome kunstvorm ‘los van de letter’ hebben willen waarderen. | |
[pagina 73]
| |
Men moet, De Leeuwe's geschrift lezende, tot de conclusie komen dat de auteur zijn visie, destijds geformuleerd in zijn lezing ‘De wetenschap van het toneel’, waarin hij de zuiver literaire waarde van de tekst bepleitte en de partituurwaarde in twijfel trok, althans sterk relativeerde, enigermate heeft gecorrigeerd. Met de onderhavige studie levert hij nl. een sterk en welsprekend pleidooi voor de stelling dat de toneelbeschouwing bestaat bij de gratie van de voorstelling en niet van de tekst. Men zou deze wijze van beschrijving wellicht het beste als historische dramatologie kunnen definiëren in de zin die H. van Wagenvoorde aan deze term verleent, waarbij het spelelement, de acteur dus, het uitgangspunt vormt. Maar is dan de beschreven periode niet overwegend ‘producers theatre’, naar de indeling van Ivor Brown in diens ‘Parties of the play’? Inderdaad, de regisseur is in het theater van de Meiningers vrijwel oppermachtig geweest en de grote bekoring die van hun voorstellingen, ook in Nederland, is uitgegaan, was voornamelijk aan de historische reproductie, het ensemble-idee en het perfectionisme van de leider te danken. Maar zonder acteurs geen regisseur, en zo is het door De Leeuwe gecreëerde beeld de evocatie van een speeltrant, en zijn minutieus bronnenonderzoek, zijn voortreffelijke keuze van het kenschetsende détail en zijn gevoel voor ‘theater’ hebben deze studie tot een pleidooi voor ‘het toneel los van de filologie’ gemaakt. De beschreven periode is bestempeld door de opvatting, de belijdenis veeleer, van George II, hertog van Sachsen-Meiningen, een voor zijn tijd progressief vorst, dat het toneel dient ‘zum Frommen der Menschheit’ en - reactie op de bestaande tekortkomingen - zijn uitingsvorm diende te vinden in een harmonisch samengaan van alle componenten. Het leidend principe wordt ‘echtheid’; vandaar de reconstructies van historische milieus, b.v. het Rome waar Shakespeares ‘Julius Caesar’ zich moest afspelen en ter verwerkelijking waarvan George zich van uitnemende archeologen bediende. Boeiend is De Leeuwes relaas over de mise en scène, de contrastenleer en de artistieke potentie van de massa op het toneel waarbij, zoals gezegd, niet de vernieuwing van een individuele speelstijl doch slechts de perfectie van het geheel werd beoogd. In deze opvatting bereikt het illusionisme van de 19de eeuw zijn hoogtepunt en zoals begrijpelijk is, | |
[pagina 74]
| |
ontwikkelt zich een tegenstroom, de ‘allusie’, die, geleid door figuren als Lugné Poé, Taitoff en ten onzent Verkade, de oorlog verklaart aan iedere poging die pure nabootsing der werkelijkheid tot doel heeft. Het hoofdstuk over de regie en montering in Nederland tussen 1860 en 1880 schenkt ons een moeilijk te overschatten inzicht in de periode waaruit de veelheid van onze hedendaagse stijl- en speelvormen is voortgekomen, zodat er tegen deze historische achtergrond zelfs voor onze tijd met zijn schijnbare veelheid van tegendelen enkele leidende beginselen zijn te ontwaren. Voortreffelijk van détailkeuze is de kroniek van het optreden der Meiningers in Amsterdam (1880), enkele jaren dus voordat een algehele stormloop tgen het bestaande met de Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt zal worden ingeluid. Was er in de eerste decenniën na het geruchtmakend optreden in Amsterdam en later in Rotterdam een grote mate van navolging te bespeuren (o.a. bij de regisseur De Leur die bij de ‘Koninklijke Vereniging’ tussen 1879 en 1906 gemiddeld twintig stukken per jaar regisseerde!!), de al eerder gesignaleerde reactie op de hypertrofie der montering bleef niet uit en de opvattingen van figuren als Ankersmit, Jan Kalff en André Jolles (de ‘angry young men’ van 1895) bereidden de weg voor toneelkunstenaars als Jan C. de Vos en Louis Chrispijn, die na aanvankelijke navolging kritische modificators van de Meiningers genoemd mogen worden, en ten slotte voor Eduard Verkade, die de principes van de tegenpool der Meiningers, Gordon Graig, huldigde. Zo heeft De Leeuwe ons een helder inzicht geschonken in de voorgeschiedenis van de bloeiperiode van ons toneel die door de leiders Verkade en Royaards (nazaat der Meiningers) is bepaald. Men mag wensen dat hij er toe moge komen ook dit hoofdstuk, gevat in de continuiteit van zijn liefde voor en kijk op de theatergeschiedenis op even boeiende en verantwoorde wijze te behandelen. W.Ph. Pos | |
M. de Vroede, Bibliografische Inleiding tot de Studie van de Vlaamse Beweging, 1830-1860 (Centre interuniversitaire d'histoire contemporaine, Cahiers 8). Editions Nauwelaerts, | |
[pagina 75]
| |
Leuven-Louvain. 1959. B. fr. 260. - Leo Picard, Geschiedenis van de Vlaamse en Groot-Nederlandse Beweging. II. Met naam- en zaakregister voor beide delen door E. Willekens. Uitgeverij De Sikkel N.V., Antwerpen. 1959. ƒ 18,25 (gebonden).Ceux qui haïssent le plus nostre nation, aiment nostre langue: dans le païs où nous sommes (en Flandre) les personnes de qualité en font une étude particuliere jusqu'à negliger tout à fait leur langue naturelle, & à se faire honneur de l'avoir jamais apprise...; le peuple mesme tout peuple qu'il est, est en cela du goust des honnestes gens: il apprend nostre langue presque aussi-tost que la sienne, Met het aankondigen van deze beide, kort op elkaar verschenen historische publikaties over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging waagt de recensent zich niet buiten het taal- en letterkundige kader van het Leidse tijdschrift. Immers noch de Vlaamse filologie, noch de Vlaamse letterkunde staan los van de Vlaamse Beweging, waarmee beider ontstaan en bestaan ten nauwste verbonden zijn. Wie daaraan mocht twijfelen, zal bij het doorlezen of zelfs maar doorbladeren van het werk van M. de Vroede al gauw tot andere inzichten komen. Wie b.v. iets weten wil over L.W. Schuermans, de schrijver van het Algemeen Vlaamsch Idioticon, wie er achter wil komen waar b.v. de brieven van J.F. Willems of van F. Snellaert in Nederland berusten, kan hier vinden wat hij zoekt. Een hele bladzijde zowat (blz. 122) is gewijd aan het W.N.T., dat trouwens, blijkens het register (zie blz. 347) nog door diverse andere nummers is vertegenwoordigdGa naar voetnoot1). Hoewel De Vroede slechts de drie eerste decennia der Vlaamse Beweging behandelt, heeft hij zich toch door een afschrikwekkende stortvloed van literatuur, waaronder talloze pamfletjes, verkiezingspropaganda en dergelijke heen moeten werken. Alleen al hierom heeft hij recht op onze erkentelijkheid, zo niet bewondering. Is het boek van De Vroede een historische bibliografie, het tweede | |
[pagina 76]
| |
werk (waarvan het eerste deel reeds in 1937 verscheen) zal men, met de historici van professie, hebben te rekenen tot de categorie van het essay. Als zodanig werd het boek van Leo Picard, een leerling van Pirenne, reeds door C. Gerretson, t.w. in de inleiding tot het eerste deel, gekenschetst. Het feit dat de auteur uit de historische loopbaan, waartoe hij voorbestemd scheen te zijn, terecht is gekomen in de journalistiek, is hieraan natuurlijk niet geheel vreemd. Dit tweede deel is bovendien in sterke mate autobiografisch, daar waar de schrijver zijn aandeel in het activisme beschrijft. De slotbeschouwing (327-355) behoort zelfs nog maar nauwelijks tot het historische essay, doch is nagenoeg zuivere journalistiek, waarmee in dit verband geen afbrekende kritiek wordt bedoeld. De sociaal-democratische auteur, voor de Tweede Wereldoorlog medewerker aan het liberale Vaderland, daarna aan de R.-K. Brusselse Standaard, is immers een uitstekend journalist, die zijn lezers bijzonder weet te boeien. Wie een vreemdeling is in het Jeruzalem der vrij ingewikkelde verhoudingen van het moderne Vlaanderen, wie b.v. iets wil begrijpen van de bewogenheid die de Vlaamse literatuur omstreeks 1919 kenmerkte - men denke slechts aan P. van Ostaijen of aan de tijdens de jongste oorlog in een concentratiekamp omgekomen V. Brunclair - kan met het boek van Leo Picard zijn voordeel doen. Wie het echter in de eerste plaats gaat om een verhaal en om de mensen in dit verhaal, zal door deze Geschiedenis vermoedelijk teleurgesteld worden. Picard ziet de Vlaamse Beweging als een min of meer in het vlak der nationaliteit geprojecteerde reactie op de door een ijzeren taalgordijn bijzonder scherp gestelde sociale tegenstellingen in het Nederlandstalige gedeelte van België. Men kan het weliswaar gemakkelijk met zijn definitie ‘Flamingantisme is streven naar taalsocialisatie’ (blz. 347) eens zijn, zonder nochtans de bruikbaarheid in te zien van de door hem aangeprezen remedie tot het wegnemen van een sociale taalbarrière die de nationale, sociale en economische achterstand van het Vlaamse volk bestendigt, t.w. het ‘doen verdwijnen’ van de bovenlaag die ‘het sociale en economische leven’ in Vlaanderen beheerst. Deze zgn. remedie is in wezen niet veel meer dan een ideologische hersenschim, en voor ideologische hersenschimmen heeft Picard in zijn boek | |
[pagina 77]
| |
anders geen goed woord over. Waar Picard elders de tegenwoordige toestand der Vlaamse Beweging kenschetst met de woorden ‘het blijft steeds “pompen om niet te verzuipen”’ (blz. 330), wordt het begrijpelijk hoe men, met een variant op Bolland, is gaan spreken van ‘de slechte oneindigheid’ van de Vlaamse Beweging (blz. 345). Inderdaad, moeten bewegingen niet, net als revoluties, beëindigd kunnen worden? De oude taalverhoudingen en tegenstellingen in Vlaanderen, zoals ze door het hierboven afgedrukte Franse citaat van 1671 worden geschetst, verschillen in wezen niet zo heel veel van die van drie honderd jaar later. Er is wel één verschil, t.w. dat de sociale bovenlaag, sinds de aanhechting bij en de samenwerking met Frankrijk, de haat voor de Franse natie wel zeer grondig heeft verleerd, maar dat is dan ook zowat het enige winstpunt. Niettegenstaande het reusachtige, enigszins topzware bouwsel der Belgische taalwetgeving, blijft deze bovenlaag een andere taal spreken dan die van het volk waartoe ze behoort, en er zijn geen voortekenen die erop wijzen dat ze van plan is of genoodzaakt zou worden deze apartheid op te geven. In dit licht gezien wordt het begrijpelijk waarom het streven naar een verzorgde Nederlandse omgangstaal in Zuid-Nederland, zoals dat aldaar van A.B.N.- verenigingen uitgaat, even ondankbaar als moeilijk is: de noodzakelijke voedingsbodem immers ontbreekt grotendeels en er is geen vacuüm op te vullen.
Leiden F. de Tollenaere | |
Jan F. Vanderheyden, De Livius-vertaling van 1541 (Kon. Vl. Acad., Reeks IV, no 15). Gent, 1959.Dit boek is een ontmaskering van Jan Gymnick, de door velen geprezen vroegtijdige pleiter voor het verzorgd gebruik van de Nederlandse taal in plaats van het Latijn ook voor wetenschappelijk werk. In 1541 verscheen nl. te Antwerpen de eerste Nederlandse Livius-vertaling met een opdracht aan het stadsbestuur door Jan Gymnick. Deze was zelf niet de vertaler, zoals De Vooys, Kalff e.a. veronderstelden, waarschijnlijk doordat zij niet de eerste druk van 1541 raadpleegden, maar de tweede, Leidse uitgave van 1585, waar de opdracht | |
[pagina 78]
| |
van Gymnick onder de gewijzigde titel voorkomt: ‘Den Oversetter wenscht den goetwillighen Leser geluck ende voorspoet’. Gymnick zegt immers, dat hij deze ‘Roemsche Historie’ ‘wt(en) latine in Brabantsche tale wel ende ghetrouwelick heeft doen translateren’. Maar hij houdt in ieder geval zelf in zijn inleiding een vurig pleidooi voor het gebruik van het Nederlands. Vanderheyden toont nu met omvangrijke tekstvergelijkingen overtuigend aan, dat de Brabantse vertaling een slordige bewerking is van een of van een paar oudere Duitse vertalingen, dat de Liviustekst lang niet volledig is, maar wel werd aangevuld en dat zelfs de opdracht grotendeels uit brokstukken van zijn Duitse voorganger is samengesteld. Hij kenschetst die hele vermaarde opdracht als een handige stunt van de uitgever, die zijn boek een ruime verspreiding wilde verschaffen onder het gewone, geen Latijn kennende volk. Hij noemt in zijn merkwaardig bloemrijke taal het hele betoog ‘een schoorpaal van 't gebinte van het monumentaal aanplakbord dat hij opricht’ en hij meent dat de echtheid van overtuiging, die men in zulke reclame mag veronderstellen, gering is. De onoorspronkelijkheid van de vertaling wordt onweerlegbaar aangetoond uit de overneming van houtsneden, uit de gelijkluidendheid van opschriften, die niet van Livius zelf zijn, al heeft onze vertaler ze soms uitgebreid, uit de sterke overeenkomst van randnoten, maar vooral uit de vrijwel letterlijke overeenstemming van passages, die bij Livius niet voorkomen, maar werden ingelast. Het betoog wordt echter verzwakt, als Vanderheyden moet constateren, dat de Nederlandse bewerker soms van zijn Duitse voorbeeld afweek met fragmenten, die hij uit de Latijnse tekst moet hebben vertaald. Dat geeft toch de indruk, dat hij wel degelijk van die Latijnse tekst uitging maar gemakshalve zich in de regel bij Duitse voorgangers aansloot. Bij de behandeling van taal en stijl geeft de auteur bovendien toe, dat de vertaler van 1541 zich voortdurend erop toegelegde voor Latijnse benamingen een Nederlandse terminologie te scheppen (consul - burgemeester, tribunus plebis - deken, castra - waeghenburgh enz.), hetgeen toch een ernstig streven verraadt naar zuivere weergave in de eigen taal. Men zou zowel bij de vertaling als de opdracht kunnen opmerken, | |
[pagina 79]
| |
dat ontleningen aan anderen in de 16de eeuw heel gewoon waren. Maar ze zijn hier zo omvangrijk, dat Vanderheyden inderdaad van plagiaat kan spreken. Bovendien is Gymnicks verzekering, dat er uit het Latijn is vertaald (zonder de vermelding zoals men die bij vele tijdgenoten in hun vertalingen vindt, dat deze plaats vond via het Frans of het Duits), volgens Vanderheyden eenvoudig een leugen. Dit is, mij dunkt, toch te kras, als de schrijver heeft geconstateerd, dat er afwijkingen van de Duitse vertaling voorkomen, die op de Latijnse tekst teruggaan. In het naspeuren van de drukken van de Nederlandse Liviusvertaling en van de gehele reeks Duitse vertalingen uit de 16e eeuw en in de confrontatie van de teksten toont dit boek conscientieus en belangwekkend studiewerk. Terecht wijst de schrijver er in zijn slothoofdstuk op, dat de betekenis, die andere Duitse vertalingen van klassieke auteurs voor Nederlandse vertalingen hebben gehad, nog veel te weinig is onderzocht. Maar is zijn requisitoir tegen Gymnick niet te onbarmhartig? Michels heeft er al op gewezen (N.Tg. LIII, 4), dat hij hem te lichtvaardig beschuldigt van een stiekum aangebrachte emendatie, die de tekst verknoeit. En ontneemt de veronderstelde reclame-bedoeling aan Gymnicks betoog nu alle waarde? Zijn motieven mogen dan minder idealistisch zijn geweest dan men vroeger dacht, zijn betoog wàs er toch en oefende invloed uit. Dat het voor reclame te gebruiken was, bewijst bovendien dat er in de samenleving van 1541 een tendens aanwezig was om de volkstaal ook in wetenschappelijk werk haar plaats te geven en de verschijning van de ‘Roemsche Historie’ moet die tendens hebben versterkt. De felheid van Vanderheydens requisitoir is niet geheel gespeend van een zeker doorslaan, dat samenhangt met zijn onstuimig temperament. Dit spreekt ook tot ons uit de voor een wetenschappelijk werk opvallende bloemrijk-lyrische, hyperbolische stijl en het zal ook de oorzaak zijn van de springerigheid in de compositie van het boek en de vele herhalingen. Enige reserves zijn dus bij de lectuur gewenst, maar dat neemt niet weg dat de schrijver ons een interessante, soms onthullende en op gedegen studie berustende kijk geeft op de vroeg-Renaissancistische literaire verhoudingen in het midden van de 16de eeuw. P. Minderaa |
|