behandelde. Het heeft weinig zin elke plaats aan te geven, waar de fouten van een verkeerde opzet zich openbaren.
Men stuit ook hier en daar op verkeerde verklaringen. Als voorbeeld noem ik die van de rekking van de e in [bɛ.d] bed (§ 31). De auteur schrijft die ten onrechte toe aan rekking in open syllabe, want waar is die open syllabe in dit woord met gegemineerde d? Het is een van de moeilijk te verklaren rekkingsverschijnselen, die in het Fries optreden, en die m.i. samenhangen met het feit dat de rekking van de vocaal in het Fries in vele gevallen irrelevant was.
Ten onrechte wordt de ea van keapje toegeschreven aan de umlautsvocaal (§ 31). Soms vinden we twee verschillende verklaringen van een woord, bijv. jukel ijskegel, goed in § 46, maar verkeerd in § 253. Gewaagd lijkt mij de verklaring van het verschil tussen Oostterschellings [fərlɛ :n] tegenover Westterschellings [fərlɔ n]. Knop wil dit verschil terugbrengen tot de twee deelwoord-suffixen -in en -an. Ik geloof niet dat op een klein gebied als Terschelling deze twee sufrixen beide voorgekomen zijn.
Naast deze minder geslaagde explicaties zou het ondankbaar zijn niet te wijzen op het vele goede dat het boek in de klankleer geeft. Zo bij de bespreking van de overgang van tj<k tot ts in Oostterschellings (§ 274).
Grote waardering heb ik voor de poging het Terschellinger phoneemstelsel te schetsen (§ 381-440). Hoeveel hiervan bij een diepergaande phonologische studie gehandhaafd zal kunnen worden, durf ik nog niet te zeggen, maar deze paragrafen, waaraan veel zorg besteed is, zullen ongetwijfeld dikwijls geraadpleegd worden door de phonoloog die het Fries zal beschrijven. Ditzelfde geldt voor de morfologie, die ook met zeer veel zorg is behandeld; bij beide onderdelen treden de in het begin genoemde bezwaren minder op de voorgrond.
Ten slotte, wij mogen de schrijver en de bewerker dankbaar zijn voor wat ons in dit boek gegeven is.
Oegstgeest.
K. Fokkema