Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||||
Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking
Vóór het jaar 1954, anderhalve eeuw na haar beider dood, zijn noch de geboortejaren, noch het gemeenschappelijke sterfjaar van Betje Wolff en Aagje Deken ooit herdacht. Wel is in 1884 te Vlissingen een fontein voor haar opgericht en bij die gelegenheid een tentoonstelling gehouden, maar daarmee is dan ook alles gememoreerd wat er tot dusver aan officiële plechtigheden ter nagedachtenis van beide schrijfsters heeft plaatsgevonden. Het heeft er iets van weg of het literaire tijdperk, waartoe zij behoorden, voor goed moest zijn afgesloten eer men er aan kon denken haar op waarlijk grootscheepse wijze te huldigen. Drie officiële herdenkingen, in Vlissingen, Den Haag en Leiden, een kranslegging op haar graf, opvoeringen van taferelen uit | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
‘Daatje Leevend’ in Vlissingen en in Utrecht, een bijeenkomst op het Muiderslot, Wolff en Deken-avonden in verspreide plaatsen in ons land, een roman, een uitgebreide wetenschappelijke monografie, een gedenkboek, drie bloemlezingen, twee herdrukken van ‘Sara Burgerhart’, een van ‘De menuet en de dominees pruik’, een aantal tijdschrift-, weekblad- en krantenartikelen: men kan moeilijk beweren dat we ons van deze herdenking met een Jantje van Leiden hebben afgemaakt. Nu de feestguirlandes zijn afgehaald - want voor rouwfestoenen is er na zoveel tijd geen aanleiding meer - vraagt men zich af, op welke wijze en vooral uit welke motieven men deze herleefde belangstelling voor Betje en Aagje moet verklaren. Het antwoord daarop verwacht men, en vindt men ook inderdaad, in het breed opgezette boek van Dr. Ghijsen, Dapper Vrouwenleven, waarvan de ondertitel, ‘karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken’, de bedoelingen van de schrijfster verduidelijkt. Vijf en dertig jaar geleden promoveerde zij op een boek over de jeugd- en huwelijksjaren van Betje Wolff, en sindsdien schreef zij een aantal artikelen over Betje zowel als over Aagje, waaruit bleek dat haar waardering voor deze schrijfsters in de loop der jaren eerder toe- dan afgenomen is. De monografie, die zij in het herdenkingsjaar aan Betje en haar vriendin heeft gewijd, is de kroon op haar levenswerk en zal waarschijnlijk lange tijd als het standaardwerk over Betje en Aagje gelden, omdat het op een wetenschappelijk alleszins verantwoorde wijze een zo volledig en betrouwbaar mogelijk beeld van haar tekent als waartoe de tot dusver bekende bronnen ons in staat stellen. Het is doorgaans zo, dat wie zich lang en intens met een auteur bezighoudt, daartoe gedreven wordt door een gevoel van sympathie en een besef van geestverwantschap. Dit geldt voor Van Vloten, Dyserinck en Johanna Naber, dit geldt ook voor Dr. Ghijsen die, als Betje, wel in Zeeland is geboren, maar uit een van elders afkomstige familie. Aagje was zo Hollands als het maar kan, maar Betje stamde - haar naam wijst er nog op - van vaderszijde uit Duitsland en van moederszijde uit het Walenland. Haar grootvader had zich in Zeeland en in Vlissingen gevestigd en zij zelf heeft zich levenslang | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Zeeuwse en Vlissingse gevoeld, zonder het te zijn. De enige goede vriend die ze in haar geboortestad bezat, Dr. Gallandat, de enige Vlissinger die haar begreep, was een Zwitser. Haar naaste familie heeft haar niet begrepen, en dat wanbegrip zal wel wederkerig zijn geweest. Wel moeten haar jeugdherinneringen sterk zijn geweest, dat haar hart altijd weer naar Vlissingen en Zeeland, ‘het styf-kerklievend Zeeland’ of ‘dat bigot Zeeland’ trok, ofschoon ze er meer verguizing dan waardering heeft gevonden. Hoe zouden de stijve, rechtzinnige Zeeuwen met hun star, rechtlijnig geloof en hun zwaarmoedige aard ook waardering hebben kunnen opbrengen voor dit wispelturige, tot frivoliteit geneigde vrouwtje, dat zelfs in haar uiterlijk zo volkomen on-zeeuws was? Hoe zouden zij, met hun ingewortelde afkeer voor het remonstrantisme, sympathie kunnen voelen voor een die openlijk de zijde der Remonstranten koos? Was Betje in Zeeland blijven wonen, dan zouden haar zeker oneindig veel meer moeilijkheden in de weg zijn gelegd dan in de Beemster pastorie het geval is geweest. Ds. Wolff beging ook tegenover onze literatuur een weldaad, toen hij zijn jonge bruid uit haar omgeving wegvoerde en haar naar een oord bracht, waar zij haar talenten ongehinderd kon ontplooien. Er zijn allerlei punten van overeenkomst tussen Betje en Multatuli, en het verwondert ons dan ook niet dat meer dan een literairhistoricus zijn sympathie over beiden verdeelde. Die overeenkomst geldt, bij alle verschil, zowel hun werk als hun karakter. Die eigenaardige mengeling van romantiek en naturalisme, die Betje eigen is, vinden we bij Multatuli terug. Woutertje Pieterse is familie van Sara Burgerhart. Multatuli's meedogenloze bestrijding van geloof en kerk is de 19de-eeuwse vorm van Betje's hakketakkerij op de ‘zôôzôôs’ en de fijnen; Ds. Wauwelaar is een geestelijke nazaat van Broeder Slimpslamp. Hun kritiek is gerechtvaardigd en heilzaam, maar in zijn eenzijdigheid toch ook wel onbillijk, al ergert ons dat bij Multatuli meer dan bij Betje. Zo min als Multatuli stelt Betje haar licht onder de korenmaat; ze weet wat ze waard is en is op haar teentjes getrapt als een ander die wetenschap niet blijkt te bezitten. Beider geestigheid, ontegenzeggelijk het product van geest in de zin van esprit, spaart vriend noch vijand. Ofschoon het beste van hun werk bij uitstek nationaal is, is hun geest | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
cosmopolitisch ingesteld. Men krijgt de indruk dat Betje heel wat beminnelijker is geweest dan de querulanterige Multatuli, maar een katje om zonder handschoenen aan te pakken was ze beslist niet. Ds. Wolff moet het niet altijd gemakkelijk hebben gehad met zijn jonge vrouw. Ofschoon Dr. Ghijsen blijk geeft dit alles heel goed door te hebben, menen we toch dat zij Betje's minder gunstige eigenschappen wel eens te veel naar de achtergrond van haar biografie schuift, wat ze dan mutatis mutandis met sommige Multatulianen gemeen heeft. Niemand zal verwacht hebben dat haar boek, het uitvoerigste en het psychologisch meest verantwoorde dat ooit over Wolff en Deken geschreven is, alle duistere punten die er vooral in Betje's leven zijn, zou oplossen. Allerlei vragen zullen wel altijd onbeantwoord blijven, zodat de literair-historicus en de romanschrijver zijn fantasie vrij spel kan laten. Het grote duistere punt in Betje's leven is haar huwelijk en haar liefdeleven in 't algemeen. Het is waarlijk niet de ongure nieuwsgierigheid van haar Vlissingse tijdgenoten die ons doet vragen wat er nu eigenlijk in de nacht van 25 op 26 Juli 1755, één dag na haar zeventiende verjaardag, tussen haar en de domineeszoon Mattheus Gargon is voorgevallen. Dr. Ghijsen had, voor het eerst in de geschiedenis, in haar dissertatie al een goed woord overgehad voor de jonge vaandrig, aan wie Betje zelf nog vijftien jaar later niet kan denken, zonder dat haar hart begint te bloeden. Had zij gekregen wat zij gewenst had, schrijft ze in 1770, ‘de geleerde waereld zoude nooit met myn poëtische fratsen zyn opgescheept geworden. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan myn lieven jongen beminnen en nagt en dag myn harsens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, als eene kleine speldeknop groot’. Dr. Ghijsen maakt aannemelijk dat Betje tot vlak vóór haar huwelijk op een verbintenis met Gargon heeft gehoopt, en pas toen die hoop uitzichtloos bleek in het najaar van 1759 hals over kop met de veel oudere Ds. Wolff is getrouwd. Is Gargon in dezelfde tijd naar Indië vertrokken? In het Naamboekje der Hooge Indische Regeering van 1760 vinden we hem als luitenant van het voetvolk. Om een moderne modeterm te gebruiken: Betje heeft sindsdien | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
haar liefde voor Gargon gesublimeerd in haar letterkundig werk, en haar huwelijk had geen andere bedoeling dan weg te komen uit Vlissingen en ergens anders een nieuw leven te kunnen beginnen. In Vlissingen zag zij dus geen mogelijkheden meer. Er is geen enkele aanwijzing dat ze aan de vele mannen, jongere en oudere, die tijdens haar huwelijk en in haar weduwenstaat haar weg hebben gekruist, méér dan haar vriendschap heeft gegeven. Het beeld dat Dr. Ghijsen van Ds. Wolff tekent is niet alleen vleiender dan de voorstelling die Jan Mens in zijn roman van hem geeft, maar zeker is het ook meer in overeenstemming met de waarheid. Op grond van een uitlating in een van haar brieven aan Mr. Noordkerk (Dyserinck, Brieven, blz. 61) heeft men willen beweren dat de dominee van de Beemster aan de drank was. Hoewel Dyserinck (In de Beemster pastorie, De Gids 1908, I) en Johanna Naber (Betje Wolff en Aagje Deken) dit al weerlegd hebben, maakt Jan Mens er in zijn roman een spectaculair gebruik van en voert de brave dominee herhaaldelijk beschonken ten tonele. Dit lijkt ons een onaanvaardbare vrijmoedigheid. Overigens komt het ons voor, dat Dr. Ghijsen in haar verdediging van Ds. Wolff verder gaat dan verantwoord is. De man van Betje zal tijdens zijn leven al wel ervaren hebben, dat een huwelijk met een veel jongere, bovendien nog intelligente, levenslustige, behaagzieke en grillige vrouw ook wel zijn schaduwzijden heeft. Maar ook na zijn dood is hij er niet zo best afgekomen. Zijn eigen verdiensten, die hij zeker had, zijn volkomen in de schaduw gesteld door het zo veel grotere literaire talent van zijn vrouw. Betje heeft het, zoals uit haar brieven blijkt, niet altijd gemakkelijk met hem gehad, maar zij is hem levenslang dankbaar gebleven voor zijn vriendschap en zijn bescherming, en zijn nagedachtenis heeft zij in ere gehouden. Met dat al kunnen we hem, anders dan Dr. Ghijsen doet, de kapitale fout van zijn tweede huwelijk niet vergeven, zelfs niet wanneer we daarbij de 18de-eeuwse opvattingen in aanmerking nemen. Betje mag dit in de ontreddering waarin zij destijds verkeerde als een uitkomst hebben gezien, al spoedig moet ze ervaren hebben dat het dit allerminst was. Brieven uit haar eerste huwelijksjaren ontbreken, de oudste zijn van eind 1765, en dan heeft zij haar genegenheid, haar liefde mogen we | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
wel zeggen, al overgedragen op Anna van der Horst, de eerste van een lange reeks van jonge vrouwen voor wie zij tijdens haar huwelijk en in haar weduwstaat een affectie heeft gekoesterd, die ons zelfs tegen de achtergrond van de destijds geldende ideeën over liefde en vriendschap nu en dan onnatuurlijk aandoet. Hoewel Dr. Ghijsen wat uitvoeriger over deze sentimentele vriendschappen schrijft dan Johanna Naber deed, is ook zij in haar commentaar wel wat spaarzaam. Maar wellicht valt hier meer van de psycholoog dan van de literair-historicus te verwachten. Dank zij haar brieven is ons meer bekend over Betje's vriendschappen dan over haar liefdeleven. Bij haar vriendschappelijke omgang met enkele vrienden staat Dr. Ghijsen uitvoeriger stil, en dan natuurlijk in 't bijzonder bij de twee mannen, die naar het schijnt meer dan alle andere voor haar hebben betekend: Mr. Noordkerk en Ds. Loosjes. Op grond van een passus uit haar Lijkzang (1772) op Noordkerk hebben Jorissen en Dyserinck verondersteld, dat Betje na haar avontuur met Gargon bij hem een toevlucht had gevonden, zodat hun kennismaking dus al uit 1756 of daaromtrent zou dateren. Wat bij hen nog een voorzichtig geopperde veronderstelling was, werd bij Jonckbloet, Kalff, Te Winkel en Prinsen tot een stellig feit. Intussen berust deze veronderstelling op losse gronden en evenmin als Johanna Naber hecht Dr. Ghijsen er dan ook geloof aan. Zij neemt aan, m.i. terecht, dat Betje zich pas kort vóór haar oudst bekende brief tot Noordkerk had gewend om rechtskundige bijstand in haar proces tegen Anna van der Horst. In de figuur van Abraham Blankaart heeft zij het beeld van deze sympathieke, liberale geest vereeuwigd. Betje's vriendschapsverering culmineert omstreeks 1770 en richt zich dan intenser dan ooit tevoren en ooit daarna op de Haarlemse Doopsgezinde Predikant Cornelis Loosjes. Van hun correspondentie bleef maar één brief bewaard, de bekende, geestige Zendbrief uit 1770, in Bijbelstijl geschreven. Haar Brief aan Vredemond (1771) spreekt het duidelijk uit, dat tussen het levenslustige, vrolijke Betje en de dorre, lastige Loosjes, zoals Dr. Ghijsen hem karakteriseert, een innige vriendschap heeft bestaan, en dat zij in deze predikant een vriend gevonden had, die haar waarschijnlijk beter dan alle anderen verstond. | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
De vraag, die Johanna Naber vermeed, heeft Dr. Ghijsen vrijmoedig gesteld: ‘Heeft de werkelijkheid van deze twee nooit méér geëist dan wat dwepen en wat redeneren; hebben ze niet den strijd gekend tegen onvervulbare wensen en verlangens?’ In Lotje Roulins vriendschap voor Willem Leevend ziet zij de neerslag van deze pure vriendschapsverhouding. Inderdaad: alles pleit er voor, aan te nemen dat Betje de vox populi, die van haar zei ‘dat ze het met den langen Loosjes houwt’, vrijmoedig kon trotseren. Maar toch zou men op deze en andere duistere of niet geheel opgehelderde plaatsen in Betje's levensbeschrijving graag eens het licht van de psycholoog zien schijne. Dit geldt o.a. ook voor haar verhouding tot de vele jonge vrouwen, die gedurende korter of langer tijd een soms overmatig grote plaats in haar hart innemen: Anna van der Horst, Cootje Best, Leentje Greeger, Juffrouw Kops, Juffrouw Schiere, Fransje Baane, Coosje Busken, om alleen deze te noemen. Wanneer men bedenkt dat de vriendschap met Anna van der Horst op een ware katastrofe is uitgelopen en dat de ‘engellieve Kops’, zoals ze in 1784 heet, drie jaar later zedelijk dood voor haar is, is er alle aanleiding om op zijn minst Betje's mensenkennis ernstig in twijfel te trekken. Het boek van Dr. Ghijsen lokt uiteraard een vergelijking uit met het veertig jaar oudere van Johanna Naber, Elizabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken (1912). Wat ze beide gemeen hebben is het ontbreken van een naamregister, zodat het opzoeken van de een of andere naam veelal een tijdrovende bezigheid is. De uiterst summiere inhoudsopgave komt in deze leemte niet tegemoet. Dat het boek van Johanna Naber rijker geïllustreerd is, kan men Dr. Ghijsen moeilijk verwijten. Haar nieuwe boek is niet alleen uitvoeriger, maar ook beter en met een sterker literaire inslag geschreven dan het wat droge verhaal van Johanna Naber. Daarentegen verantwoordt deze haar gegevens uitvoeriger en nauwkeuriger dan Dr. Ghijsen doet, en geeft meer citaten. Terwijl Johanna Naber ons meeneemt naar de achttiende eeuw en ons de beide vrouwefiguren tekent tegen de achtergrond van haar tijd, brengt Dr. Ghijsen ze uit het verleden naar ons toe, als twee vrouwen die ons nog altijd wat te zeggen hebben en die springlevend voor ons staan. | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Het eerste deel van Dapper Vrouwenleven is een bewerking van het proefschrift der schrijfster, een bewerking die grotendeels een bekorting is. Wie beide teksten nauwkeurig vergelijkt, bemerkt echter al vlug dat het nieuwe boek ook de winst met zich meedraagt van een diepere bezinning. In de vijf en dertig jaar die tussen haar promotie en deze monografie liggen, heeft haar kennis van Wolff en Deken zich verrijkt, haar inzicht in haar persoonlijkheid zich verdiept. Dit nieuwe boek houdt een bezonken, weloverwogen oordeel in over twee vrouwen, van wie de ene een weinig gecompliceerde, de andere een des te ingewikkelder geestesstructuur bezat, die men moeilijk onder één noemer kan brengen. Men moet het Dr. Ghijsen als een grote verdienste aanrekenen, dat zij ons Betje Wolff ten voeten uit heeft uitgebeeld, als schrijfster, maar bovendien als de vrouw die, met meer dan gewone talenten begiftigd, in de geestelijke strijd van haar dagen op allerlei fronten stelling heeft gekozen, maar daarin menige wond heeft opgelopen. Ze heeft het succes gekend, bewondering en verering, ook in de vorm van jaloezie, maar wanneer ze zich tegen het eind van haar leven ‘een millionaire in teleurstellingen en ondervindingen’ noemt, overdrijft ze zeker niet. Bij alle waardering die we voor het boek van Dr. Ghijsen hebben, moet ons toch de opmerking van het hart, dat zij de kans verzuimd heeft om deze monografie tot het standaardwerk over Betje en Aagje te maken, dat door zijn verschijning allerlei oudere werken opeens overbodig maakt. Wat daarvoor ontbreekt is vooral de documentatie. De literair-historicus mist hier allerlei gegevens, die hij elders moet zoeken: over Betje's voorouders, haar familieleden en vrienden, over de boeken die zij geschreven heeft, over de waardering van de tijdgenoot, over tal van nog andere zaken, die het materiaal vormen waaruit dit boek gevormd is, een materiaal dat Dr. Ghijsen als geen ander kent en beheerst, maar waarvan ze slechts op summiere wijze verantwoording heeft afgelegd. Wanneer de Santhorstsche Geloofsbelijdenis en de Menuet en de Domineespruik ter sprake komen, horen we wel van ‘felle, anonieme aanvallen’ en van ‘stuntelig berijmde of saai betogende vlugschriften en grof-persoonlijke schimpdichten’, maar niet horen we wat deze inhouden, en zelfs de titels worden ons, op | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
een enkele na, verzwegen. Ook de bespreking van het literaire werk der schrijfsters is over 't algemeen beknopter dan men zou wensen en doorgaans beslist te kort, zelfs wanneer men in aanmerking neemt dat Dr. Ghijsen alleen een ‘karakter- en levensbeeld’ van Betje en Aagje heeft willen geven. Ook in haar polemiek met andere literair-historici is zij wel erg aan de zuinige kant. Met geen woord komt men uit dit boek te weten dat Busken Huet en Nijhoff de betekenis van Aagje in het gemeenschappelijk uitgegeven werk der beide schrijfsters laag hebben aangeslagen. Evenmin verneemt men dat Garmt Stuiveling haar in een voortreffelijk artikel over de Economische liedjes (in Rekenschap, 1941) gebrek aan sociaal inzicht heeft verweten. Zelfs in de aantekeningen worden deze artikelen niet genoemd. Te beweren dat Dr. Ghijsen ze niet heeft gekend, zou dwaasheid wezen, maar het zou ons niet verwonderen als in de toekomst haar dit zou worden verweten. Voor een zo uitvoerige bronvermelding als Dr. J. Aleida Nijland in haar lijvige monografie over Bellamy gaf, zal in onze dure tijd wel het geld ontbroken hebben, maar met enkele bladzijden aantekeningen meer zou althans aan het gebrek van documentatie tegemoet zijn gekomenGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
De roman van Jan Mens, Elisabeth, een enkele keer al terloops genoemd, beschrijft alleen de huwelijksjaren van Betje. Het verhaal begint met het huwelijksaanzoek van Ds. Wolff en eindigt met zijn dood. Wanneer men zijn eventuele bezwaren tegen het genre van de vie romancée in 't algemeen op zij weet te zetten, moet men erkennen dat deze schrijver een fleurig en boeiend boek heeft geschreven en daarvoor een gedegen studie heeft gemaakt van de bronnen, die hem ter beschikking stonden. Hij verontschuldigt zich zelfs voor het ‘tamelijk vrijmoedig gebruik’, dat hij van Betje's brieven heeft gemaakt. Wie in die brieven thuis is, voelt zich bij het lezen van deze roman dan ook telkens op bekend terrein, maar betrapt de schrijver er even zo vele malen op, dat hij niet zonder een flinke dosis fantasie tussen de regels door heeft gelezen. De figuren die we hier de revue zien passeren: Vader Bekker, Mr. Gualtherus van der Mieden en zijn vrouw Maria, Mr. Frederik Alewijn, Anna van der Horst, Mr. Hendrik Noordkerk, Ds. Abraham Amijs, Gerrit van der Jagt en vele anderen, ze worden alle opgesierd, een enkele keer tot onherkenbaar wordens toe. Mag dit het goed recht zijn van de romanschrijver, aan de andere kant mogen we van hem verwachten dat hij ons in deze roman over de huwelijkse jaren van Betje en haar man dat huwelijksleven aannemelijk maakt. In dit opzicht schiet Jan Mens te kort. Zijn sympathie gaat onvoorwaardelijk naar Betje uit, die hij vooral voorstelt als de geëmancipeerde jonge vrouw, hartstochtelijk fulminerend tegen al het bekrompene, het beuzelachtige, vooral ook het huichelachtige dat zij in haar tijd en in haar land ontmoette. Het beeld van onze achttiende-eeuwse samenleving verkreeg daardoor een somberder belichting dan het verdient en de charmante Betje krijgt daarin zowaar de trekken van een martelares, wat ze beslist niet geweest is. Maar evenmin is het gerechtvaardigd om Betje en de eeuw, waarin zij geleefd heeft, zo frivool voor te stellen als Jan Mens dat in zijn roman doet. Zijn voorkeur voor felle kleuren en scherpe contrasten verleidt hem ertoe, zijn historische gegevens met een vrijmoedigheid te gebruiken, die niet altijd door de beugel kan. Alleen een goed kenner van Betje's leven kan hier fantasie en waarheid uit elkaar houden. Hij weet b.v. dat het bezoek van de zonderlinge Ds. François Bekius | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
aan de pastorie van De Beemster op geen enkel feit steunt en er dus alleen bijgehaald is terwille van het kleurige effect. Zonder enige twijfel bezit dit boek de verdienste van boeiend te zijn geschreven. Of Betje zich in deze Elisabeth zou hebben herkend, is een andere vraag. Maar hier raken we aan het probleem van de vie romancée en de historische roman in 't algemeen, een vraagstuk dat in het korte bestek van deze aankondiging natuurlijk zelfs niet terloops ter sprake kan komen. Zonder een herdruk van de Sara Burgerhart zou deze herdenking niet volkomen zijn geweest, maar ook deze herdruk heeft niet ontbroken. Bij de Gebroeders Van Cleef, die op dezelfde plaats waar Isaäc van Cleef in 1782 de eerste druk uitgaf diens boekwinkel en uitgeverij voortzetten, zag een tiende druk het licht, geïllustreerd met de zes door C. Bogerts gegraveerde platen van de voortreffelijke illustrator Jacobus Buys. Dr. G.J. Geers schreef er een kort inleidend woord voor. De spelling van deze herdruk is die van de tweede druk. Tussen de negende druk, die in 1901 verscheen, en de tiende ligt dus meer dan een halve eeuw, maar juist in deze halve eeuw is Sara Burgerhart onder het Nederlandse volk gebracht door de bekende uitgaven, in gemoderniseerde spelling, van de Wereldbibliotheek, die er in 1905 haar reeks mee opende. In een half jaar tijds verschenen er vier drukken van, en de onlangs verschenen herdruk is de twaalfde, waarmee de W.B. dan vijftigduizend exemplaren van deze roman onder het publiek heeft gebracht. De grote opgang die dit boek ook in de tijd van zijn verschijning maakte, had uit literair-historisch oogpunt een ruimer plaats verdiend dan Dr. Ghijsen die gegund heeft, en zeker had vermeld moeten worden dat Belle van Zuylen er in 1787 te Lausanne een Franse vertaling van heeft laten verschijnen. Willem Leevend heeft het nooit tot een herdruk kunnen brengen; wel verscheen er tussen 1798 en 1821 (!) een vrije Duitse vertaling van, door dezelfde J.G. Müller bewerkt, die in 1796 Sara Burgerhart had vertaald. De schrijfsters waren het niet eens met het oordeel van velen onder haar tijdgenoten, die aan haar eerste roman de voorkeur gaven boven deze achtdelige familiegeschiedenis. ‘Wy zyn gansch niet van die gedagten’, schrijven ze in de narede van het achtste deel, | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
‘maar wel, dat hy niet bij Saartje kan vergeleeken worden, dan tot zyn groot voordeel’. Men kan er reclame in zien, maar men behoeft deze woorden niet als een gebrek aan zelfkritiek te beschouwen. Want wel heeft deze roman zijn lengte tegen, maar ook Dr. Ghijsen noemt hem terecht rijper en oordeelt dat hij tot groter levensdiepte reikt. Als compositie doet het boek echter ongetwijfeld voor Sara Burgerhart onder en dat is voldoende verklaring voor zijn geringe populariteit. Als protest tegen de overgevoeligheid, de tijd en het land van Rhijnvis Feith eigen, heeft het vooral cultuurhistorische betekenis. Een van de meest aantrekkelijke figuren uit deze roman is het jonge Lotje Roulin, een tegenhangster van Goethe's Werther en de lievelinge van de lezers, die dreigden het hele werk te zullen verbranden als de roman tussen Willem en Lotje geen happy end zou krijgen. Dr. J.C. Brandt Corstius, een van de beste kenners van onze achttiende eeuw, heeft deze sentimentele geschiedenis uit de roman gelicht en er een afzonderlijk boekje van gemaakt. In 44 brieven, in hun geheel of fragmentarisch afgedrukt, speelt zich hier voor onze ogen de tragische liefdesverhouding tussen Willem en Lotje af, die met de dood van het jonge meisje eindigt. In een voortreffelijke inleiding stelt Brandt Corstius de figuur van Lotje tegenover de zoveel sentimentelere Caecilia van Feith en Clarissa van Richardson, om uit te doen komen hoezeer Wolff en Deken aan de heersende sentimentaliteit de nuchtere Hollandse inslag hebben gegeven, die hun werk ook in onze tijd nog volkomen aanvaardbaar maakt. Wat Betje in de praktijk - Dr. Ghijsen denkt daarbij aan haar betrekkingen tot Loosjes - had beleefd, beschreef ze in de geschiedenis van Lotje Roulin. Deze episode vormt a.h.w. een novelle in de grote roman, en het blijkt dan ook dat die er zonder bezwaar kan worden uitgelicht. De roman-in-brieven is de voorloper van de moderne roman in de ik-vorm; beide hebben de directheid van uiting met elkaar gemeen. Aan deze sindsdien in onbruik geraakte vorm danken we het, dat we ons een realistisch beeld kunnen vormen van de laat-18de-eeuwse burgermaatschappij. Brandt Corstius wijst er in dit verband op dat de best geslaagde figuren dat blijken te zijn door hun eigen brieven, niet door wat anderen over hen schrijven. Een geheel andere keuze uit Willem Leevend en tegelijk uit Cor- | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
nelia Wildschut, de derde, minst oorspronkelijke maar goed gecomponeerde roman van Wolff en Deken, deed Dr. H.J. Vieu-Kuik in haar bloemlezing Het romaneske Holland van Wolff en Deken. Uit deze titel mag men opmaken dat het de bedoeling van de samenstelster is geweest, een indruk te geven van de romantische samenleving die Wolff en Deken in haar brievenromans hebben uitgebeeld. Daaraan beantwoordt deze bloemlezing overigens maar voor een deel; de verdienste van de keuze die Mevrouw Vieu-Kuik uit beide romans deed, is vooral dat ze een dwarsdoorsnede geven van het leven der gegoede burgerij, waaronder de schrijfsters bij voorkeur haar objecten zochten. Het romantische element is daarin niet meer dan een der facetten. Het is niet duidelijk waarom boven de brieven uit de eerste roman wél opschriften staan, maar niet boven die uit de tweede. Nog minder begrijpelijk is, waarom de tekstverklaring zo uiterst sober is gehouden. Woorden en zegswijzen als kardiezen, judeken, daar zit immers al een beul dwars overheen, bij de rug ophalen, rabas, kuifmusje, hol van Kamschatka, onuitoogbaar, een aangaan, om er maar enkele uit vele te noemen, zijn voor de moderne lezer zonder toelichting onbegrijpelijk. Een loffelijke vermelding verdient de aardige illustratie van deze bloemlezing. Een derde keus, maar alleen uit het werk van Betje, vindt men in de door de schrijver van Elisabeth samengestelde bundel Letterlust op Kipperust. Kipperust noemde Betje in een van haar brieven de Beemster pastorie, en van hetgeen zij daar geschreven en gedicht heeft bevat dit boekje een werkelijk alleraardigste keuze. Hier ziet men Betje van haar meest joyeuze en ondeugende kant, in De Menuet en de Dominees pruik, Vergeefsche raad en Vrouw Snaversnel, en vervolgens in enkele van haar in volkse taal geschreven brieven uit ‘De Gryzaard’, in de geestige Zendbrief Elisabeths, die ze aan Cornelis Loosjes schreef, de Brief van Grietje Jansen (abusievelijk op 1771 i.p.v. 1774 gedateerd) en die van Grietje Pieters, beide tot Vollenhoven en zijn vrouw gericht, en de brief van 19 October 1770 die, naar Dyserinck voronderstelde, aan Dr. Maarten Houttuyn was gericht, nadat hij eerder had verondersteld dat Mr. Noordkerk de ontvanger zou zijn geweest. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Tenslotte noemen wij de afzonderlijke uitgave van De Menuet en de Dominees pruik, voor de Wereldbibliotheek-vereniging door de voorzitter van het Nationaal Herdenkingscomité, Prof. Dr. P. Minderaa, verzorgd en van een inleiding en aantekeningen voorzien. In die inleiding wijst hij er nog eens op dat Betje's voorstelling van het Groningse geval, waarop dit hekeldicht geïnspireerd is, verre van objectief is, en dat zij zelfs de waarheid welbewust geweld moet hebben aangedaan. Wie leest hoe Dr Ghijsen alleen maar waardering heeft voor dit - overigens ongetwijfeld geestige - gedicht, zal begrijpen dat dit niet overbodig is. Het Nationaal Herdenkingscomité, dat o.a. in Den Haag een tentoonstelling organiseerde en een herdenkingsavond - die ondanks het vroege aanvangsuur zonder pauze zo lang duurde, dat de Amsterdamse bezoeker zijn laatste trein niet meer had kunnen halen, ware hij tot het einde gebleven - liet een tastbaar blijk van zijn activiteit na in een Boeket voor Betje en Aagje. Deze bundel bestaat uit acht artikelen en een bloemlezing. Enkele van deze artikelen werden op de Vlissingse en Haagse herdenkingsbijeenkomsten uitgesproken, andere zijn ‘opstellen over verschillende aspecten van het leven en werk der schrijfsters, waarin ook nieuwe gegevens en onderzoekingen werden verwerkt’. Van de Vlissingse herdenking vinden we hier alleen de rede van Dr. J.C. Brandt Corstius: De betekenis van Wolff en Deken voor onze tijd, van de Haagse die van Dr. Ghijsen: Wolff en Deken, eenheid uit tegenstellingen en die van Dr. A. Romein-Verschoor: Met de tijd en tegen de tijd. De bijdrage van H.A. Höweler: Betje Wolff en Lucretia van Merken, geeft een aardige en ten dele nieuwe kijk op de onderlinge waardering van de ene vrouw, die voor de beste Nederlandse dichters van haar tijd doorging, en de andere die zo niet de beste dichteres, dan toch wel de beste schrijfster wás. Verder schreef Dr. O. Noordenbos over Opvoedingsidealen van Betje Wolff in historisch verband, Ds. N. van der Zijpp over Wolff en Deken in de kerkelijke situatie van hun tijd, Dr. A. van der Boom over De portretten van El. Wolff en A. Deken (en) Illustraties van haar werken, en Dr. H.J. Vieu-Kuik over Betje Wolff, de anonieme, dat over haar medewerking aan ‘De Rhapsodist’ handelt. Het is niet | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
duidelijk en het blijkt ook uit het ‘Ten geleide’ niet, waarom men juist deze onderwerpen heeft uitgekozen en juist deze auteurs om hun medewerking heeft gevraagd. Vooral missen we hier de stijlvolle herdenkingsrede die Garmt Stuiveling o.a. in Amsterdam en Leiden en op het Muiderslot heeft uitgesproken, en die een voortreffelijke karakteristiek geeft van het werk en de persoonlijkheid van Betje en Aagje en van de tijd waarin zij leefden. En tenslotte hadden we in deze bundel graag ook een bibliografie gezien van hetgeen in de loop der jaren over deze schrijfsters te boek is gesteld. Er was nu een kans geweest dit aan iemand te verzoeken of op te dragen, een kans die waarschijnlijk niet zo spoedig terugkomt. Daarvoor hadden we dan het tweede deel van deze bundel wel willen missen. De bloemlezing, door de Leidse Neerlandicae de dames N.G.J. Danner en J.L. Esbach samengesteld, is goed, en datzelfde geldt ook voor de keuze die haar collega mejuffrouw J.C.A.A.M. van der Liet uit het onuitgegeven deel van het Geschrift eener bejaarde vrouw maakte. Het hs. van dit derde deel, dat in de bibliotheek van onze Maatschappij berust, pleegt aan Aagje te worden toegeschreven, maar volgens de uitgeefster zonder goede gronden. Zij heeft het gehele manuscript doorgelezen en er zoveel dorre en onbelangrijke passages in aangetroffen, dat zij een volledige uitgave niet gerechtvaardigd vindt, waarmee ze de criticus belet de voor de hand liggende vraag te stellen, of er toch niet meer aanleiding zou zijn geweest voor een volledige uitgave van dit onuitgegeven werk van twee beroemde schrijfsters dan voor een bloemlezing eruit en een herdruk van enkele brieven en gedichten, die de literair-historicus al kende en die anderen toch niet zal opwekken om iets anders van haar te gaan lezen dan de Sara Burgerhart. Men krijgt de indruk dat de eerder verschenen bloemlezing van Jan Mens de melk had afgeroomd.
Een enkele opmerking moet ons nog van het hart over de spelling van de gedichten, prozafragmenten en brieven van Wolff en Deken, die ter gelegenheid van deze herdenking herdrukt zijn. Bij de herdruk van literaire documenten zijn twee standpunten mogelijk: men houdt zich letterlijk aan de spelling van de oorspronkelijke tekst, of men | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
brengt die over in de op het tijdstip der herverschijning gangbare spelling. Dit laatste deed Mevrouw Vieu-Kuik, die in haar inleiding dan ook verklaart dat de spelling zo veel mogelijk aan de huidige werd aangepast. Dat ze daarbij eene, myne, uwe enz. consequent in een, mijn, uw verandert, kan men nog billijken, en eventueel ook nog dat ze kostlyken, vreeslyke e.d. in kostelijken, vreselijke enz. verandert. We maken er echter beslist bezwaar tegen wanneer ze woorden weglaat (‘Lieve Heer!’ als bastaardvloek? blz. 9) of bijvoegt (‘Hoe dikwijls heb ik u wel niet gezeid’, blz. 9; ‘Daar is Amsterdam nu toch weer veel beter van’ ibid.), zonder daarvan rekenschap af te leggen. - Jan Mens heeft zijn teksten vrij getrouw van de originelen overgeschreven. Terwille van de aesthetica heeft hij zich enkele vrijheden veroorloofd, zoals de modernisering van het gebruik van hoofdletters, die de lezer graag zal aanvaarden. In de spelling van de y zonder punten is hij minder consequent dan Betje en Aagje waren. Voor De Menuet en de Dominees pruik blijkt hij de bloemlezing van Van Vloten (1866) te hebben gebruikt, waaruit hij een drukfout (‘Heb ik me ooit een oneerlyk (i.p.v. eerlyk) man getoond’, blz. 27) heeft overgenomen. Overigens heeft hij aan deze regel een goede zin gegeven, door er een vraagteken achter te plaatsen. Waarom hij de drie stukken uit De Grysaard in omgekeerde volgorde van verschijning heeft afgedrukt, is niet duidelijk. De uitgave die Minderaa van dit gedicht bezorgde is volgens de colophon naar die van Van Vloten herdrukt, wat wel een vergissing zal zijn; klaarblijkelijk heeft er de oorspronkelijke afzonderlijke uitgave van het gedicht aan ten grondslag gelegen, die mij niet onder ogen kwam, maar waarvan hij blijkens de catalogus van de tentoonstelling de gelukkige bezitter is. - Dat de bij de Gebroeders Van Cleef verschenen Sara Burgerhart de spelling van de tweede druk volgt, vermeldden we al. We voegen er hier nog bij, dat deze nogal wat afwijkt van die van de eerste druk.
P.J. Meertens |
|