Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
Lexicologische kanttekeningen (III)1. DoonekinIn zijn spel Quicunque vult salvus esseGa naar voetnoot1) legt Anthonis de Roovere het comische personage Half zot half vroet o.a. het volgende in de mond: Ghij en vijnt ooc gheen ghebreck Jnde clergye
Hier Jn Vlaendren / tsus spreict al scoonekins.
Sij en willen gheen / meyskins houden / noch doonekins
Maer houden matroonekins / versufte grielkens
Aerme houde vraukins / met gheluwe dielkens
Sij en doen metten lyfue niet / zij en winnen gheen kijnderkens
Sy leuen Jn zuverhede / zij en zijn gheen pijnderkens
Haer nathuere ende leuen / dat es zoo Reene (r. 635-642).
De ironische strekking van deze passage is indertijd aan de redactie van WNT ontgaan. De rr. 640-1 worden aangehaald i.v. Pijnder onder de bet. 2a: ‘lemand die zwaar werk, die harden arbeid verricht’. Het is echter duidelijk, dat met pijnderkens hier geen arbeiders of sjouwerlui zijn bedoeld, maar verleiders (vg. Mnl W i.v. Pinerse ‘belaagster in zedelijke zin, verleidster’); in r. 640 moet Sij en doen metten lyfue niet dan ook niet verstaan worden als: ‘Zij arbeiden niet’, maar ‘Veneri operam non dant’. In dit verband wordt ook de tegenstelling tussen de meyskins en doonekins aan de ene kant en matroonekins, grielkens en houde vraukins met gheluwe dielkens aan de andere zinvol. Want in dielken (van deel, lichaamsdeel) mogen we, geloof ik, wel met C.A. Zaalberg een euphemistische benaming zien voor cunnusGa naar voetnoot2), zodat dus de namen meyskin en doonekin ener- | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
zijds en matroonekins, grielkens, enz. anderzijds niet zozeer dienen ter aanduiding van modern-psychologische levensfazen, alswel ter (grove) onderscheiding van vrouwen, die reeds of nog en die niet meer verkeren in de periode van het rijpe geslachtsleven. Met het voorgaande is intussen implicite te kennen gegeven, dat doonekin een persoon aanduidt van het vrouwelijk geslacht en wel een die reeds of nog potens ad pariendum, althans coeundum is. Over de gevoelswaarde van het woord valt uit het verband niet veel te leren. Weliswaar steekt de dichter zijn afkeuring van het priesterconcubinaat niet onder stoelen of banken - waarbij men overigens bedenke, dat zijn aanklacht te beginnen met r. 640 niet meer de focaristen maar de fornicatoren geldt - doch het is niet zeker, of hij van die afkeer ook doet blijken door een bepaalde woordkeuze. En indien meyskin op zichzelf beschouwd niets ongunstigs heeft, dan behoeft ook doonekin dit niet te hebben. Nu de context ons niet verder kan helpen, blijven we uitsluitend aangewezen op de etymologie. Zoals het woord in de aangehaalde passage is gebruikt, is het een diminutief van doone, dat blijkens het rijm (: scoonekins) moet worden uitgesproken met een lange o. Dit laatste zou een beletsel kunnen vormen om verwantschap aan te nemen met deunen = operam Veneri dare (zie WNT i.v. Deunen (I) sub bet. B, 2), ware het niet, dat dit werkwoord in Mnl W en bij Kiliaen ook voorkomt in de vorm donen (waarvoor Kiliaen o.a. opgeeft: ‘Ludere, iocari, nugari’). We weten echter niet, welke klankwaarde die o heeft gehad, omdat het woord toevalligerwijze nergens in het rijm is aangetroffen. Mogelijk is dit donen dus slechts een spellingvariant van deunen. Maar geheel los daarvan lijkt het ook minder | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
aantrekkelijk in doone(kin) een afleiding te zien van donen, deunen, omdat het gebruik van een praesensstam ter aanduiding van een persoon een tamelijk zeldzaam verschijnsel is in onze taal. Ik ken alleen (bij)slaapje, sleep en sloof. Er zijn er misschien nog wel enkele, die mij nu toevallig niet in de gedachten komen, maar het totale aantal zal in elk geval gering blijven. Wat meer zegt, ze zijn alle, als ik me niet vergis, van recente datum. Blijven we met beide benen op de grond, dan komen we niet verder dan done = deun, in de bet. ‘pret, pleizier’ (zie WNT i.v. Deun (I), bet. 4), maar afgezien van het bezwaar tegen gelijkstelling van ons doone met dit done = deun, mag men van ‘plezier’ niet zo maar een ‘meisje van plezier’, een - om met EveraertGa naar voetnoot3) te spreken - ‘vraukin vanden gheduene’ maken. Op zoek naar een andere oplossing vond ik bij Kiliaen 843 Done. Mulier, domina, matrona. De eerst(?) vermelde betekenis ‘mulier’ past uitstekend in ons verband. Doonekin, behoeft immers niet bepaald een jònge vrouw, een meisje te zijn, ofschoon dit nog zou kunnen worden verdedigd op grond van het diminutiefsuffix, dat in gevallen als het onderhavige een verjongende werking pleegt te hebben. Gaan we er van uit, dat we in De Roovere's doone(kin) en Kiliaen's done met hetzelfde woord te doen hebben en dat dit do(o)ne ‘vrouw’ heeft betekend, dan is de verleiding wel heel groot in het italiaanse donna de oorsprong te zoeken. Ik word te meer daartoe gedrongen, daar in een der Zeven Spelen van die Wercken der Bermherticheyt (Amsterdam 1591) het woord madoonken voorkomt, dat wel moeilijk anders dan op madonna kan teruggaan. Daar zegt Bedoruen kindeken (een van de Twee Ionxckens ghecleet brootdroncken) o.a.: Hadden wy elck een lodderlijck madoonken
So mochten wy doen der vruechden snaren clincken (O iv)
Van aanspreektitel is het woord mado(o)ne, madonna hier een generieke benaming geworden, zoals dat ook is gebeurd met madame, monsieur en trouwens ook met Madonna (als benaming voor Maria). Men kan het woord madoonken ook hier vertalen met ‘vrouwtje’, | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
ofschoon het opnieuw voorkomen in het speciale verband van (verboden?) sexueel verkeer er toe noopt bepaaldelijk aan een ‘licht’ vrouwtje te denken, althans aan iemand die niet afkerig is van een amoureus avontuurtje. Of wij in zo vroege tijd - 3e kwart van de 15e eeuw - al een italiaans leenwoord in onze taal mogen verwachten? De Italiaans-Nederlandse betrekkingen zijn, zoveel ik weet, nog niet zo indringend bestudeerd, dat wij deze vraag overtuigend kunnen beantwoorden. Wel zijn er voldoende persoonlijke en algemeen-culturele contacten gesignaleerd om die ontlening niet a priori uitgesloten te achten. | |||||||||||||||||||
2. Over ‘lobben lusen’ en nog watWie zoals ondergetekende al enkele jaren zijn dagen voor een goed deel vult met de samenstelling van een woordenboek der rederijkerstaal, neemt uiteraard met meer dan gewone belangstelling kennis van een artikel als dat van Dr. J.B. Drewes in het vóórlaatste nummer van dit tijdschriftGa naar voetnoot4). Even vanzelfsprekend is het, dat daarbij dan heel wat kanttekeningen worden gemaakt. Ik zal ze hier niet alle spuien. Ik wil me beperken tot het allernoodzakelijkste, d.w.z. tot voorstellingen van zaken, die aanleiding kunnen geven tot misplaatste bedenkingen tegen mijn binnen niet al te lange tijd te verschijnen woordenboek. Mijn eerste opmerking is dan deze, dat men ongeveer de helft van de door Drewes in discussie gebrachte woorden niet in mijn Rhetoricaal Glossarium zal aantreffen en wel om de eenvoudige reden, dat ze niet exclusief-rhetoricaal zijn, d.w.z. ook voorkomen bij schrijvers, die ik niet tot de rhetoricale school meen te moeten rekenen. Maar bijvoorbeeld ook een woord als groefheyt zal men bij mij tevergeefs zoeken. Volgens Drewes is het een afleiding van groeven in de bet. ‘grieven, ergeren, krenken; verwonden, bezeren, kwetsen’ (a. art. bl. 119). Ik geloof, dat hij zich vergist. Op de enige plaats, waar het woord voorkomt, t.w. De Spiegel der Minnen 1183 [beg. 16e e.]: | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
Met groefheyt ‘in droefheit’ elc herte weeden ‘sal,
Duer tschouwen ‘der rouwen, enz.
kan men groefheyt niet vervangen door een zelfstandig naamwoord in één der zes door hem gegeven betekenissen, want wat wil het zeggen, dat ‘elk hart door de aanblik der smart met “grief”, “ergernis”, “krenking”, “verwonding”, “bezering” of “kwetsing” in droefheid zal weiden’? Neen, groefheyt is hier grofheid, een afleiding van grof in de bet.3) van Mnl W: ‘overvloedig’. Als het om iets prettigs ging, zou men zeggen: ‘Elk hart moet naar hartelust daarin weiden’. Welnu, iets dergelijks, dus bijv. ‘volop’ is hier de betekenis van met groefheyt. Men zal in mijn woordenboek wel het woord ramot vinden, maar niet in de door Drewes gegeven betekenis van ‘bezem’. Drewes is van deze bet. zo vervuld, dat hij geneigd schijnt in Jan de Bruyne 3, 105 [1556]: Wat is van sweirels samblant oft sulcken saken?
Ten is niet goddelyc, maer wt sweirels ramodt,
dwelck haest sal eynde nemen....
en 111 [1556]: schout alle pompuesheyt in sweirels ramot
ravot te lezen i.p.v. ramo(d)t, alleen omdat hier de bet. ‘bezem’ niet past. Maar neen, ramo(d)t is authentiek. Het komt ook voor in Den Camp vander Doot 1695 [1493]: Niet lange en was ic ontrent deser roten
Ic en sach daer ter stont in dit ramot
Atropos sittende op een hooch scauot,
waar het, evenals bij Jan de Bruyne, betekent: ‘rumoer, gedruis, gedoe’. We zullen er wel een ontlening in moeten zien van ofr. remout (‘tumulte, agitation’) of remoute (‘tumulte, trouble, agitation’). En het is ook ditzelfde woord ramot in dezelfde betekenis, dat wij aantreffen in Den Druyven-tros der Amoureusheyt van Pieter Lenaerts van der Goes: | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
Ionckvrouw Ramot waerom bespot
V menich sassem clicke
Al laeght becrot In eenich cot
Bynaest thien duymen dicke
Men braker hals en nicke
Ten waer deur u gedaen (82, 34 [1602]).
Ionckvrouw Ramot is hier een grappige benaming voor ‘bezem’, inderdaad. Maar daarom betekent Ramot nog geen bezem. Ware het zo, dan zou de benaming bijna niet meer grappig zijn. ‘Juffrouw Bezem’ vindt een kind misschien wel aardig, maar geen constich poëet. Neen, die juffrouw die de hele boel ondersteboven keert, is een ‘Juffrouw Bedrijvigheid, Leven, Gedoe’. In Everaert 535 [1538?]: Waeric ghelyc een / verloren zwadde
Ledich / vuul / zoo mer vele vynt
wil Drewes sladde lezen i.p.v. zwadde. Ik kan hem daarin niet volgen. Het woord zwadde is namelijk - bij uitzondering - geen hapax. Ik vond het ook bij Eduard de Dene Testament 273b [ca 1560]: Vander leelicke Vetustina es bescreuen
Dat was een schoon Leelicke vuyle zwadde.
Met de etymologie weet ook ik voorlopig geen raad. Is er verband met mnl. swat, swade (‘strook afgemaaid gras, enz.’), mnd. swat (ook ‘streep geploegde aarde’) of met het door Kiliaen vermelde swadel ‘zwachtel’, dan is dat een tamelijk verwijderd verband. Andere aanknopingspunten heb ik momenteel (nog) niet. Tenslotte iets over lobben lusen. Drewes kent (bespreekt althans) slechts twee plaatsen en in beide gevallen kan ik zijn verklaring niet aanvaarden. In totaal zijn er mij (met inbegrip van de variant vloyen i.p.v. lusen) zes plaatsen bekendGa naar voetnoot4a). Het zijn in chronologische volgorde: | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
Everaert 148 [1523]:
O.: Maer dese broe[r]kins / vut dyueersche cloosters
Alsse mette besaetse looppen achter straete
Men bryntse tjeghen svolcx caritate
Van simple ende mate / vut dyueerssche husen.
N.: Bedy zo cunnen zy / lobbekin lusen,
Doesborch 263 [vóór 1528]: De simmekens die droncken den rijnschen traen
En lieten de koeyen drincken dwatere,
En doude kattinne wilt wel verstaen,
Poochde lubben te lusen metten snatere,
Den Handel der Amoureusheyt Cc 4v [m. 16e e.]: Komt gaen wy dan derwaerts schoyen,
Wy zullen hem zonder sperren te breken,
Oft syn leet te wreken ‘leeren tournoyen,
Syn ghereet verstroyen ‘en lobbeken vloyen,
Dat hy synen amoureusen gheest zal verfraeyen,
Antw. Spelen i iijv [1561]: Suldy ghy my nu leeren den lobben vloyen
Ick sou licht gaen schoyen // van hier met haesten snel,
Ned. Geschiedz. (uitg. d.J.v. Vloten) I, bl. 335 [na 1564]: Maer Curtsteert, die ghylieden wel hebt gheluyst,
Denckt my, wert noch door de Spingoels gewroken
en Pol. Balladen enz. 25 [1566]: Het Simmeken... contrefaict veel dijnghen in kercken, in clusen,
Met loosheyt can 't zeer wel Lobbeken lusen.
Op drie van de zes plaatsen, t.w. bij Everaert, in Ned. Geschiedz. en Pol. Ball., moet lobben (de hond, in Ned. Geschiedz. Curtsteert) lusen blijkens het verband betekenen ‘geld aftroggelen, ontfutselen’. Met onze zegswijze is dan te vergelijken: ‘iemands beurs luizen of vlooien’. Wat nu de drie overige plaatsen betreft, ik zie niet goed in, welk bezwaar er tegen bestaat in Doesborch 263 aan dezelfde betekenis te denken. Het gehele refrein draait om de beroving van ‘Lobben’ en waarom zou de ‘oude kattinne’ dan niet van meet af aan met haar | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
‘snatere’ (mooie praatjes, vleiende, zoete woordjes) de arme sukkelaar proberen ‘uit te kleden’? Voor de twee overblijvende vindplaatsen schijnt ‘geld aftroggelen, enz.’ echter geen oplossing te bieden. We zullen daar terug moeten naar de eigenlijke betekenis ‘de hond vlooien’ om van hieruit de bijzondere toepassingen te verstaan. Welke die zijn? Den Handel der Amoureusheyt laat aan - obscene - duidelijkheid niets te wensen over, maar de Antwerpse Spelen blijven mij - op deze plaats althans - duister. Het schijnt, dat ‘Ledicheyt’ haar zuster ‘Eyghen sinnelijckheyt’ wil gebruiken als kamenier. Ze zegt: Helpt my sonder ghekijf // met haesten te peerde /
Houdt voor my den spieghele van grooter weerde /
Laet sien oft al recht staet op zijn ployen,
waarop ‘Eyghen sinnelijckheyt’ antwoordt met de aangehaalde regels. Wat zij in dit verband nu precies betekenen, ik moet bekennen, dat ik daarnaar alleen maar kan gissen. | |||||||||||||||||||
3. Over de werkwoorden benoogen en benooienVolgens WNT zou het werkwoord benoodigen in Zuid-Nederland ook samengetrokken zijn tot benoogen en benooien. In geen der Zuidnederlandse idiotica is daarvan echter een spoor te ontdekken. Men krijgt dan ook de indruk, dat de redactie indertijd deze stelling heeft geponeerd pour le besoin de la cause. Zij zal namelijk een beetje in haar maag hebben gezeten met een vijftal plaatsen uit de 16e en het begin der 17e eeuw, waarvan er vier een werkwoord beno(o)gen en één een dito beno(o)yen schijnen te bevatten. We willen eerst bij de laatste stilstaan. De aanhaling is ontleend aan Antw. Sp. Hi [1561]: Door Ciscrelanus werden de goede seer benoyt
Daarnaast wordt benoyt nog aangetroffen in De Spaensche Vlote str. 79 [ca 1588] (uitg. in D. War. 4, 132): Op dien dach Godt almachtich
Tgebedt zijns volcks benoyt
| |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
Aenhoorend', heeft seer krachtich
Dees groot Armey verstroyt
en mogelijk ook in Antw. Sp. Cc iiijv (zie ben.). Het volt. deelw. veronderstelt een ww benoyen, dat blijkens het verband ‘in nood brengen, verdrukken’ heeft betekend. Het lijkt aantrekkelijk dit werkwoord te identificeren met *benoden. Mocht de overgang van d in j in het ww noden even gewoon zijn in het Zuidals in het Noordnederlands, dan zou dit de gelijkstelling aanzienlijk steunen. Anders kan de rijmdwang er wellicht aansprakelijk voor worden gesteld. Voor het bestaan van het niet opgetekende ww *benoden = benauwen zouden trouwens nog andere argumenten aangevoerd kunnen worden. Mnl W verschaft ons i.v. Benoot een drietal plaatsen uit de 13e eeuw met het als bijv. naamw. gebruikte volt. deelw. - vanwaar het zelfst. naamw. benootheid (zie Mnl W i.v.) - en WNT geeft er nog een uit de 17e eeuw (onder een lemma, waar het woord niet thuishoort, t.w. onder Benood = om iets verlegen, behoeftig) eveneens als bijv. naamw.: ‘Hij... vervolgde... den man die arm was,... ja die van herten was benood’ (De Hubert, Ps. 109, 16). Ik kan deze gegevens nog aanvullen met Antw. Sp. Cc iiijv [1561] (tenzij hier oi niet voor oo maar voor ooi zou staan): Coemt gheruste bate / die benoit waert terstont
(vg ald. Dd i waar Gheruste Bate zegt: Van benautheyt en wist ick my niet waer keeren).
Zou men dus op goede gronden benoyt gelijk kunnen stellen met benoot = benauwd, er pleit misschien ook wel iets voor afleiding van een ww noyen, dat Kiliaen zegt te kennen in de bet. ‘hinderen, schadelijk, nadelig zijn’ (Noeyen, noyen. vetus .j. vernoyen. officere, obesse). Verdam trekt het bestaan van dit werkwoord echter in twijfel. Evenals noeyelick, noyelick = ‘nociuus, nocuus, molestus, infensus’ maakt het de indruk ‘te zijn vooropgesteld ter verklaring van vernoyen, dat hij (t.w. Kiliaen) ook verkeerd heeft afgeleid’ (zie Mnl W i.v. Noyen, Aanm.). Het is echter de vraag, of Verdams etymologie, ontleend aan S. de Grave Fr. W. p. 382, wel zo overtuigend is. Evident lijkt de ontlening aan ofr. enoier niet. Men ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
wacht enoyeren en niet vernoyen. Iets minder moeilijkheden althans geeft de afleiding van vernoyen uit vernoy (uit ofr. enoi of anoi) al blijft de praefix-substitutie, waarvan ik geen tweede voorbeeld kenGa naar voetnoot5). Uit vernoyen zou noyen geabstraheerd kunnen zijn. En nu benoogen. Ik heb tegen de gelijkstelling van WNT met benoodigen twee bezwaren. Ten eerste komt die samentrekking niet voor in het grondwoord. In litteraire teksten althans ontmoet men voor nodig nooit een vorm *noog, evenmin wordt nodigen ooit *nogenGa naar voetnoot6). Ook bij samenstellingen als uitnodigen ontbreekt de samengetrokken vorm. Maar dan verschilt ook de oudste betekenis van benodigen, t.w. ‘noodzaken’ van benooghen = benauwen, tenzij Verdams opvatting van mnl. benodicht als een minder juiste vorm van benodich onhoudbaar zou blijken en wij in benodicht het volt. deelw. voor ons zouden hebben van benodigen. Alleen in dit laatste geval zou in de bet. ‘arm, behoeftig’ een brug geslagen zijn tussen benooghen en benoodigen. Het is duidelijk, dat ik op grond van de geopperde bezwaren gaarne Verdams zijde kies. Maar dan hebben we in benooghen met een ander werkwoord te doen dan benoodigen. Zoals gezegd betekent benooghen benauwen of in nood brengen. Het komt in die zin voor in bedrijvende vorm bij Matthijs de Castelein, Const van Rhetoriken 7 [1548]:
en bij Carel van Mander, Olijfberg 113 [1605]: | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
Als u noot of commer heeft benoocht,
U toevlucht was tot my van gantscher herten.
In wederkerend gebruik, alweer bij De Castelein, betekent het ‘zich inspannen’, vg. Const. v. Rhetoriken 59: Dan eist een cuenste hem cuenen benooghen
Om tdichts vertooghen zonder infractie.
Tenslotte is het volt. deelw. nog tweemaal aangetroffen als (zelfstandig gebruikt) bijv. naamw. in de bet. ‘arm, behoeftig’, in ongeveer dezelfde betekenis dus als mnl. benodich(t), t.w. in Const-thoon. Juweel 374 [1607]: Den armen nootdruftighen al is hy benooght,
vercoopen 'tcaf voor coorne.
en 380: Den benoochden deelt milde spaert gelt noch gout. De Castelein was afkomstig uit Oudenaerde in Oost-Vlaanderen, Van Mander uit Meulebeke in West-Vlaanderen en de auteur van de aanhalingen uit het Const-thoon. Juweel, Rijssaert (of Rijckaert) van Spiere(n), als De Castelein, uit Oudenaerde. Het gebruik van het ww benooghen blijft dus, voorzover wij daarover op grond van de bewaard gebleven en opgetekende vindplaatsen mogen oordelen, beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden, meer in het bijzonder tot Vlaanderen en wel gedurende een goede halve eeuw (van 1548 tot 1607). Gezien de gelijkheid in betekenis van benooghen en benauwen neig ik tot identificatie. Dan zou in een bepaalde streek van Zuid-Nederland een wisseling moeten (hebben) bestaan van oog en auw. Ik heb daarvan geen ander voorbeeld bij de hand en moet het dus aan de specialisten onder de Nederlandse filologen overlaten te beslissen, of die wisseling op historisch-taalkundige gronden aannemelijk is. J.J. Mak |
|