Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Nautica (IV)Ga naar voetnoot1)Aanrakken, ‘het rak, dat reeds met het eene einde aan de ra bevestigd is, achter om den mast of de steng heen brengen en ook met het andere einde aan de ra verbinden’ (WNT I, 272). Het Woordenboek geeft geen bewijsplaatsen en voegt er in een Aanmerking aan toe: ‘Het woord is weinig in gebruik. Doorgaans zegt men het rak aannaaien, waar het eene marszeil- of bramra betreft, en het rak doorscheren, waar het eene onderra geldt.’ Dat deze scheepsterm inderdaad zeldzaam is, blijkt ook daaruit dat het artikel in het Suppl. ontbreekt. Men vindt een oude bewijsplaats in de Reis van Jan Cornelisz May (Werken der Linsch. Ver. 1) 29: ‘Op dito (30 Aug. 1611) hebben wy onse voorstenghe opgesedt ende die blinde raa aengeraect, hopende van morgen 't landt te sien.’ Gustav Goedel vermeldt in zijn Etymologisches Wörterbuch der deutschen Seemannssprache 20 een ww. anracken, waarbij hij verwijst naar het znw. rack, waar men de term evenwel tevergeefs zoekt. In Kluge, Seemannssprache komt anracken niet voor.
Aanzeilen staat in deze vorm nog niet in het Mnl W, wel vindt men daar de oude vorm aensegelen. Dat ook aenseilen reeds in de middeleeuwen voorkomt, blijkt uit het volgende citaat in de Bronnen tot de gesch. van den Oostzeehandel (R.G.P. 36) 857: ‘Ende wair 't sake, dat yemant zijn scip ende goet verloer int anseylen an den scepe van oirloge van Dansicke, of dat die van Dansicke yemande anseylde of in die gront of malcandere in vechtender hant, dien schade sullen sy te samen ghelden’ (ao. 1462).
Baar in de bet. van: ‘bank, rug, ondiepte, die bij het inkomen van eene rivier of eene haven dwars voor de monding ligt, doch binnen en buiten welke diepte genoeg is voor schepen; gemeenlijk staat | |
[pagina 280]
| |
er op eene baar rolling of branding’, een ontlening aan gelijkbet. fr. barre, wordt in het WNT II, 821 vermeld, doch zonder bewijsplaatsen. Men vindt twee citaten uit de 18de eeuw in C. de Jong, Derde reize naar de Middellandsche zee, gedaan in de jaren 1786, 1787 en 1788, 1, 149: ‘Voor de haven van Sta. Maria (bij Cadix) ligt eene gevaarlijke baar, eene stijle ondiepe bank, waarop de Zee, met de onderscheidene tijen, veeltijds brandt en breekt’ en 150: ‘in welke gesteldheid men de baar naderde’ (ao. 1787). Twee aanhalingen uit de 19de eeuw treft men aan in de Gedenkschriften van den schout-bij-nacht M.H. Jansen (W. Hist. Gen.) 219: ‘Hier (t.w. in de mond der rivier van Bandjermasin) kwam een inlandsche loods aan boord, die vroeg welken diepgang de brik had. Er werd geantwoord 12½ voet. Onmogelijk, zeide hij, zooveel water staat er nooit op de baar... dan hebt ge een bijzonder hoog tij gehad’ en 220: ‘Het saluut werd voor den Gouverneur (van Borneo) gelost terwijl het anker geligt werd en 's middags was ik, tot mijn groote vreugde, over de baar in zee’ (ao 1846).
Banken, ‘een schip op eene droogte zetten om het van onderen te kunnen herstellen of schoon te maken’ (WNT II, 987). Het Woordenboek geeft geen bewijsplaatsen. Men vindt er een uit de 18de eeuw in het werk van kapitein Cornelius de Jong, Reize in en door het Kanaal, in de jaren 1785 en 1786, 113: ‘Daar wij zekerlijk zullen moeten banken, dat is: op het droog halen, om den spiegel, de achtersteven en de vingerlingen na te zien, zal ons verblijf hier waarschijnelijk, nog wel eenigen tijd duren’ (ao. 1786).
Bekken wordt in het WNT II, 1584 vermeld: ‘als verouderde scheepsterm. Het schip met den kop op de zee houden, of ook, het aan den wind houden, zorgen dat het niet veel afvalt’. Daarbij wordt de definitie aangehaald uit Witsen, Scheepsb. 484a (ao. 1671). Een ouder citaat is te vinden in het Journael van Abel Tasman (Werken der Linsch. Ver. 17, 82): ‘Zavonts wenden het omde oost, gijden onze ffock op ende lieten het alsoo bijde wint becken met schooverseijl ende bezaen tot de eerste wacht uijt’ (ao. 1643). De bewerker | |
[pagina 281]
| |
R. Posthumus Meyes geeft in een noot de volgende verklaring: ‘Zoo hoog mogelijk aan den wind sturen, om weinig vaart te loopen’. Dit werkwoord schijnt ook in het Duits overgegaan te zijn, het wordt althans vermeld door Röding, Allgemeines Wörterbuch der Marine (ao. 1794) (Kluge, Seemannssprache 84).
Bijleggen en bijliggen worden in het WNT II, 2622-23 en 2626 behandeld. De verklaring luidt: ‘bij stormweder het schip onder klein zeil zoo na mogelijk aan den wind en met den kop op de zee houden’ en de bewijsplaatsen gaan tot het begin der 17de eeuw terug. Bij De Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeew.2 1,743 vindt men reeds een plaats uit het midden der 16de eeuw, welke luidt: ‘Item, als den Admiral by nachte byligghen wilt, zo zal hy een schote schieten ende zal eenen lanteerne stellen boven het ordinaris, t'welck zyn zullen twee luchten, ende als den Admiral weder wilt t'zeile gaen, zal hy t IIe vier afnemen ende schieten twee schoten’ (ao. 1555-1559). In Kluge, Seemannssprache 81 is de oudste aanhaling van beilegen uit 1669.
Equipagemeester, ‘ambtenaar belast met het beheer van de uitrusting van schepen’ (WNT III, 4155). Als oudste citaat staat in het Woordenboek een aanhaling uit het Daghreg. van Batavia, 1, 48 (ao. 1624). Ongeveer een halve eeuw ouder zijn de volgende twee bewijsplaatsen uit de Notulen van Zeeland 12, 138: ‘Pieter Reygersberge als equippaigemeester van der Vere’ (ao. 1577) en 2, 221: ‘Den 2en Marty... Sijn by die van Hollandt equippagiemeesters gestelt, die alle die ammunitien van de admiraliteyt by inventaris sullen overnemen ende daer aff moeten verandtwoorden’ (ao. 1579). De functie van equipagemeester is volgens bevelschrift van Willem van Oranje ingesteld in September 1576 zoals men bij de Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeewezen2 1, 175 kan lezen. Kluge, Seemannssprache 225 vermeldt equipagemeister in het Duits sedert 1694.
Gijpen, ‘omslaan van de bezaan, overslaan van den bezaansboom, | |
[pagina 282]
| |
bij het voor den wind zeilen, en veroorzaakt door een schielijk omloopen van den wind of door het sterk gieren; doorkruisen, overgaan’ (WNT IV, 2342). De bewijsplaatsen gaan terug tot het begin der 17de eeuw. Een plaats uit het einde der 16de eeuw vindt men in Dat schip van patientie ende penitentie (ao. 1592) 89: ‘ende also het een ree seyl is, en mach het niet gijpen, ofte quaet doen’. In het Duits luidt het woord giepen, dat volgens Kluge, Seemannssprache 317 het eerst voorkomt in het zeemanswoordenboek van Röding (ao. 1794).
Grootzeil, ‘benaming van het grootste zeil op een schip’, inzonderheid ‘het onderste razeil aan de groote mast op driemastschepen, barken en brikken’ (WNT V, 1146). De citaten beginnen daar met een aanhaling uit Bontekoe, Journael... van de Oost-Indische Reyse... Begonnen... 1618 en voleynt... 1625, 12. Reeds Van Linschoten bezigt deze benaming in zijn Itinerario... naer Oost ofte Portugaels Indien 157 a: ‘hadden altoos haer groot seyl inden rant’ (ao. 1591). Zie ook de Reis van Van Neck naar Oost Indië in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 21, 326 (Werken der Linsch. Ver. 42, 109): ‘Des anderdaechs hingt groot zeyl al weder ande stomp’ (ao. 1599) en de Reis van Jan Cornelisz May 32: ‘Den 25en (September) des morgens maecte(n) dat groodt seyl by’ (ao. 1611). In Kluge, Seemannssprache 330 vindt men een groot aantal citaten met groszsegel; het oudste is daar pas van 1788.
Hengelen, als zeemansterm: ‘af en aan zeilen met voordacht’. Het WNT VI, 573 verwijst hierbij naar Witsen, Scheepsb. 493b. Een uitvoeriger verklaring vindt men WNT I, 833 op Af- en aanzeilen t.w. ‘opzettelijk heen en weer zeilen om op ééne en dezelfde hoogte te blijven, hetzij met het doel om een ander schip in te wachten, hetzij om te wachten op het aanbreken van den dageraad of op het hoog water worden in den mond eener haven of rivier; hetzelfde dat oudtijds hengelen werd genoemd’. Eerder dan door Witsen (ao. 1671) werd deze term reeds door Tasman gebezigd in zijn Journael (Wer- | |
[pagina 283]
| |
ken der Linsch. Ver. 17, 114): ‘ons ancker gevallen sijnde cregen menichte van cleijne praeutjens bij ende om onze schepen Zwervende ende hengelende een lange wijle al eer aen boort dorsten comen’ (ao. 1643).
Hoos in de bet. van: wervelwind (windhoos, waterhoos enz.) komt volgens Franck-v. Wijk sedert ± 1600 voor, hetgeen overeenstemt met de oudste bewijsplaats uit Spieghel in het WNT VI, 1104. Een plaats uit het einde der 16de eeuw wordt gevonden in Dat schip van patientie ende penitentie 32: ‘Niet verre nochtans van aldaer gheleeck daer een veruaerlijcke vreeselijcke hoose opwaerts te trecken, ende alles daer beneuens met hem wech te voeren’ (ao. 1592). In het Duits komt het woord volgens Kluge, Seemannssprache 381 reeds in 1629 voor, doch zeer duidelijk aan het Nederlands ontleend: ‘so die Holländer eine Hoos nennen’, vgl. een citaat van 1716: ‘welchen die Holländer eine Hose nenneten’ met een uit 1742: ‘welches die Schiffleute Hosen nennen’.
Huizing, ‘zeker dun scheepstouw, uit drie draden van 3-hectograms garen geslagen’ (WNT VI, 1292). De oudste aanhaling ter genoemder plaatse is uit Pilaar-Mossel, Het Tuig (ao. 1858). Maar in Dl IX, 255 op Marling vindt met het woord in een citaat uit Van Riebeek, Dagverh. 3, 221 (ao. 1659). Nog ongeveer een eeuw ouder zijn de volgende twee bewijsplaatsen in het Econ. Hist. Jaarb. 3, 152: ‘Gegeven om 2 bos hussem 0-7-0’ en 153: ‘Gegeven om 4 bos husem ende 2 bos carbants 0-17-0’ (ao. 1569). Kluge, Seemannssprache 387 vermeldt husing reeds in het Mnd. (ao. 1473), zie ook Schiller-Lübben II, 340 (husinge). Het volgende citaat bij Kluge: ‘getheert Huysingh’ (ao. 1732) is uit het Ndl. Eng. housing vindt men in de NED V, 425b met een citaat uit 1867.
Kavelen in de bet. van: ‘eb en vloed berekenen, berekenen, nagaan hoe het tij op een gegeven oogenblik wezen zal’ (WNT VII, 1902), inzonderheid in de verbinding (het) tij of het getij, getijden kavelen is in het Mnl. niet aangewezen (Verdam spreekt in het Mnl W | |
[pagina 284]
| |
III, 1251 van ‘het 17de-eeuwsche tij kavelen’) en de bewijsplaatsen in het WNT zijn niet ouder dan ± 1600. Een plaats uit het laatst der 16de eeuw vindt men in Dat schip van patientie ende penitentie 69: ‘Ghetijden te cauelen’ (ao. 1592). Daarnaast staat de verbinding (zijn) stroom (stroomen) kavelen, in het WNT VII, 1903 gestaafd met een oudste citaat uit Haeyen, Amsterdamsche Zee-Caerten 15 (ao. 1605). Deze term komt reeds vroeger in de 16de eeuw voor. Behalve in Waghenaer, Spieghel der Zeevaerdt, kaart 2: ‘Cauelt altijt de stroom wel’ (ao. 1584), vindt men hem in onze oude leeskaartboeken: in het Zeekaartb. van Wisbuy 29: ‘kauelt v stroomen voor dat Vlie’ (ao. 1551); in Die Caerte van der zee: om Oost ende West te zeylen 52: ‘Die dat west eynde van Wicht inseylen wil die moet den stroom cauelen’ (ao. 1541); ten slotte in Die Kaerte van dye Suyd zee 3: ‘kauelt altijt v stromen’ (ao. 1540).
Lijk, ‘touw dat rondom een scheepszeil... wordt vastgenaaid om het scheuren er van te voorkomen’ (WNT VIII, 2297). De bewijsplaatsen in het Woordenboek gaan terug tot het begin der 17de eeuw. Een plaats uit het einde der 16de eeuw vindt men in Dat schip van patientie ende penitentie 89: ‘Het (ree seyl) is wel starck beset ende bewairt met sijn vier lijcken’ (ao. 1592). Van de uitdrukking uit de lijken waaien geeft het Woordenboek een oudste citaat uit de Oost-Ind. en West-Ind. Voyagien 10, 124a (ao. 1600). Ook hiervan vindt men een oudere bewijsplaats in Dat schip van patientie ende penitentie 51: ‘Daer dreuen veel reen ende sprieten oock seylen: ende sommighe der... seylen waeren vuyt die lijck gheslaghen; sulcx sy niet nut noch profijtelijck waren, om daer mede bequaem te seylen’ (ao. 1592). Zoals men in het WNT kan lezen wordt het woord ook ‘soms in collectieven zin’ gebezigd en betekent dan: ‘het voor 't genoemde doel benoodigde touwwerk’. Van dit gebruik getuigt ook de volgende oudste aanhaling uit het Econ. Hist. Jaarb. 3, 153: ‘Gegeven om 55 pont lijcx, 't pont 3 groet 4-2-8’ (ao. 1569). Het woord is reeds in het Middelnederduits aangetroffen en even- | |
[pagina 285]
| |
eens als collectief. In een Danziger oorkonde (Hans. Urkundenb. VI, 900) leest men: ‘Item noch 24 steyne cabelgarnes und 28 schock leykes’ (ao. 1431). De volgende bewijsplaats, die Kluge, Seemannssprache 542 op Liek geeft, is eerst van 1702.
Marling, ‘zeker soort van dun touw, uit slechts twee zeer fijne draden samengesteld, die van fijnen hennep gesponnen zijn’ (WNT IX, 254). In het Woordenboek vindt men citaten uit de 17de eeuw. De volgende aanhalingen, dagtekenende uit het einde der 16de eeuw, zijn ouder. In het Econ. Hist. Jaarb. 3, 254 leest men: ‘Om maerleng ende seemansgaren 4-0-0’ (ao. 1593). In hetzelfde werk 3, 270: ‘Op de haven een tros, lijnen ende marling etc. 12-9-8’ (ao. 1595) en 3, 275: ‘Om 2 groete schoten, 2 fockeschoten, een tros met lijnen ende marlingen 64-0-0’ (ao. 1595). Ook dit woord komt reeds in het Middelnederduits voor; Kluge, Seemannssprache 568 geeft niet minder dan vijf citaten uit de tweede helft der 15de eeuw (merling, merlinck, marlinck), waarvan het oudste dagtekent uit 1468. Het oudste Engelse voorbeeld van marling is in de NED van 1627. Naast marling vindt men marlijn, waarvan het WNT IX, 255 een bewijsplaats geeft uit Van Riebeek, Dagverh. 3, 221, dus uit het midden der 17de eeuw. In het Duits komt marleyn, marlin volgens Kluge, Seemannssprache 568 sedert 1732 voor, waarbij hij verwijst naar hetgeen wordt opgemerkt in het WNT IX, 254: ‘Waarschijnlijk is marling de oudere vorm, en marlijn daaruit ontstaan naar de analogie van andere samenstellingen met lijn’. Dit schijnt voor het Nederlands en Duits wel op te gaan, maar in het Engels is volgens de citaten in de NED marline ouder dan marling. Komt het laatste pas sedert 1627 voor, het eerste is reeds in 1485 en 1558 aangewezen.
Onderzeil, ‘benaming van het onderste der razeilen aan den grooten mast en den fokkemast, derhalve voor het groot-zeil en de fok’ (WNT X, 1525). Daar het Woordenboek hierbij geen bewijsplaatsen geeft, volgt hier een aanhaling uit de eerste helft der 17de eeuw. In de Reize van Maarten Gerritsz Vries naar Japan leest men | |
[pagina 286]
| |
op blz. 72: ‘Hebben nieuwe onderseylen aengeslagen’ (ao. 1643). In het Duits is untersegel sedert 1665 aangewezen (Kluge, Seemannssprache 719). Eveneens zonder een bewijsplaats staan in het Woordenboek twee samenstellingen t.w. onderzeilsgast, ‘matroos, behoorende tot die welke belast zijn met het los- en vastmaken van een der onderzeilen’ en onderzeilskoelte, ‘wind van die kracht, dat een bij den wind zeilend schip niet meer voeren kan dan het groot-zeil of op zijn hoogst de beide onderzeilen, en dus: stormwind; vandaar: gereefde onderzeilskoelte, waarbij de onderzeilen moeten gereefd worden’. Van deze laatste verbinding vindt men een voorbeeld in het werk van C. de Jong, Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791-1797, 1, 203: ‘Omtrent middernacht was het weder op zijn hevigst; de wind woei een gereefde onderzeilskoelte met motregen; de nacht was duister en akelig, vertoonende niets, dan het witte schuim der branding en het flikkerend vuur der strandingplaats’ (ao. 1793). Op dezelfde bladzijde staat nog een derde samenstelling, in het Woordenboek niet vermeld, t.w. onderzeilsbui voor een hevige bui zoals die bij een al of niet gereefde onderzeilskoelte, dus bij stormweer voorkomt: ‘Den 19den (Mei 1793) woei het uit dien hoek een stijve gereefde marszeils-koelte met onderzeilsbuijen’.
Oploeven, ‘meer loeven, het schip dichter aan den wind doen komen’ (WNT XI, 1009). Het oudste citaat in het Woordenboek is uit Brandt, De Ruiter 430 (ao. 1687). In figuurlijke zin wordt het nog iets vroeger gestaafd bij Oudaan, Poëzy 1, 169. Dat de term reeds in de 16de eeuw werd gebezigd, blijkt uit de volgende plaatsen in Waghenaer, Spieghel der Zeevaerdt, kaart 3: ‘Loeft dan op so cort als ghy moecht, naert landt van Schouwen’ alsmede kaart 15: ‘wijct ofte louft dan om t' Slodt zuydtwaert op’ en kaart 11: ‘ende loeffuen dan Oostwaerts op, tot voor t'Dorp van Laredo’ (ao. 1584). Kluge, Seemannssprache 560 vermeldt aufluven, nd. uplôfen, pas sedert 1835.
Plaat, in de bet. van: ‘zandbank, ondiepte in zee of in rivieren, | |
[pagina 287]
| |
die zich eenigszins als een vlakte uitstrekt en bij laag water bovenkomt’ (WNT XII, 2075) is in het Mnl. tot dusverre nog niet aantroffen. Zowel het Mnl W als het WNT geven als oudste vindplaats het woordenboek van Plantijn (ao. 1573). Toch komt het woord in deze zin al vroeger in de 16de eeuw voor. In Die Kaerte van dye Suyd zee 7 leest men: ‘Als ghi te neuen dye vrieske plaet zijt so sietmen twisck een weynich bewesten derdoes’ (ao. 1540). In Die Caerte van der zee: om Oost ende West te zeylen 52: ‘het en is daer niet wijde tusschen die naelde ende den plaet’ alsmede 56: ‘Bi dat oostlant leyt een plaet, die streckt langes dat oostlant bi neffen dat eerste huys vant wester dorp’ (ao. 1541). Ten slotte nog in de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 682: ‘Soe wanneer eenighe platen boven commen voor Ermuwen’ (ao. 1555). Het Duits kent plate naast de hoogduitse vorm platte. In Kluge, Seemannssprache 618 beginnen de citaten pas bij 1889, doch er wordt op gewezen, dat het woord in de 18de eeuw genoemd wordt in het Brem. Wtb. III, 332 (ao. 1768) en in het zeemanswoordenboek van Röding (ao. 1796). Een oudere bewijsplaats uit de 18de eeuw geeft Gustav Goedel in zijn Etymologisches Wörterbuch der deutschen Seemannssprache 361 uit Manson, See-buch (Lubeck 1735): ‘West-Südwest von der Tonnen ein klein Stück seynd zwo runde Sandbänken, die heissen Platen, die läszt man am Stührbord’.
Rafelen, als zeemansterm ‘gezegd van stroomend water dat ten gevolge van eenige belemmering tot een verwarde beweging komt’ (WNT XII, 3, 169). Reeds Kiliaen kent het woord in deze betekenis: ‘Rauelen. Aestuare, fluctuare, agitari’, het is dus minder juist, als Franck-v. Wijk van rafelen zegt: ‘nog niet bij Kil.’ Het Woordenboek geeft verder nog twee bewijsplaatsen uit de eerste helft der 17de eeuw. Men vindt de term echter al in de eerste helft der 16de eeuw gebezigd in Die Caerte van der zee: om Oost ende West te zeylen 69: ‘tusschen Anout ende Col leyt een droochte van seuen vadem ende onderwijlen draeyt die stroom ouer ende dat rauelt’ (ao. 1541). Ook in Waghenaer, Spieghel der Zeevaerdt treft men het woord meermalen aan, b.v. kaart 4: ‘t'rauelt daer altijt seer vant ouervallen | |
[pagina 288]
| |
vande stroome’ en blz. IV: ‘Ende tot sommige plaetsen, zeer wijt in Zee, daer die waterbaren, golfen ende dyningen (met schoon weder) in, ende tegens den anderen also loopen ende rauelen, dat daer dore vele schepen, metten volcke om lijff ende goet ghecomen zijn’ (ao. 1584).
Sleeptouw in de verbinding (een schip) op sleeptouw nemen wordt in het WNT XIV, 1663 gevonden met een citaat uit Mossel, Manoeuvres 271 (ao. 1865). Een voorbeeld uit de 18de eeuw vindt men bij C. de Jong, Reize naar de Middellandsche zee, in de jaren 1777, 1778 en 1779, 282: ‘waar na wij genoodzaakt werden het (smakschip) met een kabeltouw aan ons schip vast te maken en dus, zooals men zegt, op sleeptouw te nemen (ao. 1779). In het Duits wordt de verbinding (ein Schiff) aufs Schlepptau nehmen volgens Kluge, Seemannssprache 693 het eerst vermeld door Röding, Allgemeines Wörterbuch der Marine (ao. 1796). Sedert 1806 luidt de uitdrukking in de citaten (ein Schiff) ins Schlepptau nehmen.
Leiden. R. van der Meulen |
|