Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De g in hij heget, hij düget en dergelijke werkwoordelijke vormenEnige literaire vbb. Ieder die enigszins van onze letterkunde op de hoogte is, heeft daar werkwoordelijke vormen ontmoet als:
Vooraleer we op het ontstaan van deze vormen nader ingaan, wijzen we op twee feiten:
Voorwaarde voor het ontstaan. 1o de persoonsvorm van de door ons bedoelde werkwoorden moet onmiddellijk gevolgd worden door ət, dat voornaamwoord of onzijdig bepalend lidwoord kan zijn. Een voorbeeld van dit laatste geval geeft vs. 352 van Tr. Cornelisdr.: hier baij stôghet (staat het) GeriefkeGa naar voetnoot1));
Lokalisering v.h. verschijnsel. 2o De haard van dit verschijnsel ligt in Brabant: in geen enkel ander dialect dan de Bra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bantse komt het zo veelvuldig en zo levenskrachtig voor. W.H. Beuken merkt blz. 7 voetn. bij vs. 64 van Mar. v. Nieumeghen terecht op: vgl. nog brab. duget = doet het, higget = heeft het, enz. en reeds eerder in zijn Inleiding blz. IX: Brabants zijn de vormen staget vs. 64. doeges vs. 317, do(e)g(h)et vs. 1037. - De oostelijke tongvallen, die van Limburg nl., kennen deze g-epenthesis niet (zie bv. Mertens, Simons, Jongeneel, Houben en GrootaersGa naar voetnoot2)) of in zeer zwakke mate. Bij Grootaers en Grauls, die het dialect van Hasselt - grenzende aan het Brabants! - beschreven, wordt in nr. 276 opgemerkt, dat in het Aalsters en het Leuvens (beide Brabants) het verschijnsel in meerdere mate voorkomt dan in het (Limburgse) Hasselts. In de westelijke dialecten is het voor het Westvlaams al zeer beperkt: men zie daarvoor De Bo s. vv. doegen en gaan. Dat in Vlaanderen dit verschijnsel niet thuis hoort blijkt verder ook nog uit De Bo, blz. 1085 b, waar hij zegt: ‘Volgens Alg. Vl. Idiot. hoort men in Brab. en Antw. ook in den tegenwoordigen tijd, staget voor staat het.’ In het noorden kent De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard (A. v.d. Water § 58) de vormen gaogət, slaogət, staogət, doegət, hégət, siegət, wat ons niet hoeft te verwonderen, omdat dit dialect (door Van Ginneken) tot het Brabants-Frankisch en wel tot het West-Brabants wordt gerekend. Maar verder naar het noorden of noordwesten, waar de Brabantse invloed veel en veel geringer is, schijnt er geen spoor van te bekennen te zijn, zo bv. bij Van Schothorst.
Oudere, foutieve verklaringen. Vanzelfsprekend zijn er in de loop der jaren pogingen gedaan deze g-vormen te verklaren. We noemen hier allereerst Van Helten, die in zijn Mnl. Spr. [1887] § 239 zegt: ‘Voor den naast doen aangetroffen infin. doien Al. 7, 162, Sp. 24, 62, 11, voor ic doeye Play. 288, het doeit Bl. 2545, den imperat. doch Vm. 2, 445, Lsp. 2, 36, 504, 1709, 1732, 1976, Ve. 1, 21; 1, 34; La. 3, 19763, Hl. 43, 65, LvJ. p., D.B.p. (z. De Jager Versch. blz. 198, N. Versch. blz. 469), en voor doeghet, doet het, zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naar Tschr. 3, 98 en 99, verwezen. Naast doch, vertoont doech als imperat., Vm. 2, 441, 442, 450, nog de onverkorte voc’. - Van Helten verwijst, gelijk uit het bovenstaande blijkt, naar Ts III blzz. 98 en 99, waar hij in een artikel: Bijdragen tot de Dietsche Grammatica onder nr. 6 spreekt over het ontstaan van de vormen Doeghet, sieghet, staghet, gaghet. In dit art. noemt hij de infinitivus doien een abnormale vorm, welke hij, gelijk trouwens reeds vroeger door Cosijn gedaan is (Taalk. Bijdr. I, blz. 98), in verband brengt met os. duoian (adhort. optat. praes. 1 pl.). In het os. komen in de 2de zwakke conjugatie meer dan eens voor -on, oorspr. -ôn, vormen op -oian voor bv. gebhoian, folgoiat, haloian, scauuoian, naar wier voorbeeld dôn een gelijke verlenging kon aannemen. ‘En dat doeien zelve behalve in de door Franck vermelde vormenGa naar voetnoot3), het Westvlaamsche doegen en den Dietschen imperat. doch, ook nog elders sporen heeft achtergelaten, bewijst het Dietsche doeghet (voor “doet het”)’.Ga naar voetnoot4) Hier geeft Van Helten, uit Brabantse of Brabants gekleurde geschriften, de vorm doeghet = doeghet (uit doejet) + t, een vorm, welke daarenboven tot navolging bij de andere monosyllabische verba aanleiding heeft gegeven, gelijk men ziet uit ghi sieghet gij ziet het (weer uitsluitend in Brabantse teksten)Ga naar voetnoot5), men sieget, staghet staat het (A. Bijns), gaget gaat het (De Bo, s.v. gaan) en gôghet (Tr. Cornelisdr.). Terloops merkten we en merken we op dat Van Helten bijna uitsluitend naar Brabantse schrijvers verwijst. Zijn opvatting van het ontstaan van doeget doet het enz. komt dus hierop neer, dat hij uitgaat van een Westvlaamse infinitief doeien, waarin inlautende i overging tot g (doegen) en van een finite vorm doejet + t, die op gelijke wijze doeghet werd, een vorm, welke tot navolging bij de andere monosyllabische verba aanleiding heeft gegeven. Deze opvatting wordt gedeeld door Verdam, Mnl W II, 234 en door A. van de Water in De Volkstaal i.h. Oosten van de Bommelerwaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[1904] § 58: ‘Merkwaardig zijn de vormen: gaogət, slaogət, staogət, doegət, hégət, siegət. Doegət ontwikkelde zich uit *doeiet (van doeien) en naar het voorbeeld van dezen vorm ontstonden gaogət enz. bij andere monosyllabische ww. (Zie V.H. Tijdschr. III 98, 99)’. Ook H. Smout, Het Antwerpsch dialect [1905] neemt - hoewel hij de ontwikkeling zich weer wat anders voorstelt - op blz. 37 overgang van j tot g aan: Wanneer de t van ēt wegvalt, bevindt zich de vocaal in den auslaut. Tusschen de vocaal en de ə van ət ontwikkelt zich een j. Nu is het bekend dat de j en de g dikwijls met malkaar afwisselen; voorbeelden zijn: jij en gij, Joris en Goris, jonnen en gunnen.’Ga naar voetnoot6) W. de Vreese volgt in Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vl. Academie. 1913, blz. 235 weer volkomen het voetspoor van Van Helten en wordt door Grootaers en Grauls, Klankleer v.h. Hasseltsch dialect [1930] nr. 276 met instemming aangehaald. Anderen, waartoe we ook ons zelf rekenen, geloven in deze verklaring niet. Een overgang van j tot g is weliswaar mogelijk, maar dan ligt het geval toch wat anders; Schönfeld, Hist. Gr.5 blz. 97 formuleert als volgt: ‘Soms is de ndl. anlautende γ uit de fonetisch nauw ermee verwante j ontstaan, doordat j in 't ownfrk. vóór betoonde palatale vocaal tot γ werd, b.v. gij (vgl. got. jūs), gene (hgd. jener; vgl. got. jains; vgl. ook ginds, ginder), mnl. ghien (naast biecht uit * bijiχt-, waarbij etymologisch wellicht ook jicht), vermoedelijk ook geur gier en gist’. Schönfeld spreekt hier van aulautende γ en van j vóór betoonde palatale vocaal. En, zo vragen we ons verder af, als doeien resp. doeiet overging tot doegen resp. doeget, waarom vindt men dan diezelfde klankontwikkeling ook niet bij bloeien, groeien, loeien, (be)moeien, roeien, snoeien, vloeien e.m.a.? Maar nog afgezien van deze beide bezwaren is het weinig waarschijnlijk dat de ‘abnormale’ westvlaamse vorm doien (resp. * doeiet), die in het mnl. slechts tweemaal is gesignaleerd, zulk een grote, ja, blijkens de verderop in dit artikel gegeven vbb., geweldige invloed zou hebben geoefend en dat nota bene nog wel in het Brabants, waar noch de infinitief doeien noch de infinitief doegen voorkomt. Het is dan ook begrijpelijk dat een andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaring is beproefd. We denken hier aan Ph. Colinet, Het Dialect van Aalst (in Leuv B 1ste jg. 1896 nr. 27 A d en L. Goemans, Het Dialect van Leuven (in Leuv B 2de jg. 1897 nr. 39, A, 2od). Volgens Colinet zou ḗg et heeft het zeer waarschijnlijk ontstaan zijn uit *ḗht et van *hḗft et. De andere zouden analogievormen zijn. Is de verklaring van g uit j gelijk we boven aangetoond hebben weinig plausibel, die van Colinet (en Goemans) is helemaal onaannemelijk en dat om verschillende redenen. Een overgang van ft>χt komt in het nederfrankisch inderdaad herhaaldelijk voor: zie Schönfeld, Hist. Gr.5 § 73. Maar deze overgang was in het mnl. reeds lang afgelopen - klankwetten zijn immers als regenbuien, die slechts plaatselijk en tijdelijk werken - toen -ft in heeft onstond uit hevet. Schönfeld zegt duidelijk: ‘De overgang had natuurlijk niet bij jongere contractie plaats, b.v. heeft uit hevet, hoofd uit hovet enz.’ Hij spreekt t.a.p. van een overgang van ogm. ft > ownfr. cht. Bovendien, als ft in heeft overging tot cht: heecht, waarom dan ook niet in andere dergelijke vormen als bv. in mnl. hi bederft et, hi erft et, hi verwerft et? Ook is verder niet te verklaren - Smout wees er blz. 38 van zijn studie op - hoe uit hēht, gevolgd door ət, hēgət kan ontstaan. In de eerste plaats verdwijnt in de verbindingen -χt + ət de t van -χt in de Brabantse dialecten niet, bv. Hij dicht et d.i. dempt het (ven), Hij licht et op, Hij slicht et puin. Verder is de overgang van stemloze gutturale χ tot stemhebbende g hier niet zo duidelijk - Smout vindt deze verandering niet te verklaren -, had althans met enige soortgelijke vbb. gestaafd dienen te zijn. Maar een veel groter bezwaar is - vgl. onze redenering hierboven - dat deze éne vorm hēget zo'n geweldige invloed zou gehad hebben. Ofschoon de omvang der analogiewerking van een of ander taalverschijnsel van te voren niet precies valt te voorspellen of af te bakenen - aantal en frequentie, dit laatste in wezen ook aantal, spelen hierbij een grote rol -, is het, nog eens, niet aan te nemen dat deze éne vorm, hij moge dan al frequent zijn, het ontstaan van vele andere tot gevolg zou hebben gehad. ‘De andere vormen als legət, dugət, augət verklaart hij (Colinet) als analogievormen, wat ook moeilijk om aan te nemen is, want de analogie maakt wel een klein getal woorden gelijk aan een veel grooter getal, maar niet een groot getal aan een enkel’ (Smout blz. 38). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe verklaring. Er is dus een derde verklaring nodig, die we hier dan laten volgen. Bij onze uiteenzettingen beginnen we met er op te wijzen dat in de Brabantse dialecten bij de werkwoorden bv. bij geven, kopen, lenen, maken in de 3de pers. enk. (hij, zij, het) ind. praes. activi, in de 2de pers. enk. en mv. (gε, gellie) ind. praes. act. en in de geb. wijs onmiddellijk gevolgd door ət (vnw., lidw.) men hoort: Hij gevet, Hij kopet, Hij lenet, Hij maket, Ge (gellie) gevet, kopet, lenet, maket, imp. gevet, kopet, lenet, maket. Deze vormen zijn níet ontstaan uit geeftet, kooptet, leentet, maaktet, er is dus géen uitgangs -t weggevallen, zoals Colinet, Leuv B I blz. 145, Goemans, Leuv B II blz. 69, Corn.-Vervl., Inleiding blz. 73 onder 3o, Smout op blzz. 35 en 37 van zijn studie, Teirlinck blz. 112b van zijn Klank- en Vormleer en Mazereel nr 83 d verkeerdelijk zeggen, maar het zijn de regelrechte voortzettingen van de mnl. vormen gēvet, kōpet, lēnet, māket, die op hun beurt ontstaan zijn uit gēvetet, kōpetet, lēnetet, māketetGa naar voetnoot7)). Bij deze laatste mnl. vormen waren twee mogelijkheden, die door Franck, Mnl. Gr2. § 21, 5 Anm. 1 wel degelijk worden gegeven: òfwel de eerste e(ə) viel tengevolge van het zwakke accent uit en ontstonden dus de vormen geeftet, kooptet, leentet, maaktet - vormen die A.B. geworden zijn - òfwel de laatste e(ə), staande tussen twee dentalen, werd gesyncopeerd, waardoor gēvett (= gēvet), kōpett (= kōpet), lēnett (= lēnet), mākett (=māket) ontstonden. Uitvoerig kan men hierover lezen bij Franck, Mnl. Gr.2 § 21, 5, vooral Anm. 1. De Brabantse dialecten hebben de laatste vormen, o.i. de vormen van de minste weerstandGa naar voetnoot8)). Het hier meegedeelde geldt, gelijk gezegd, alleen wanneer de finite werkwoordsvorm gevolgd wordt door et (vnw., lidw.) of -es (zie voetn. 1 op blz. 1; de vormen op -es komen uiteraard nu niet meer voor). Er is dus in de Brabantse dialecten een groot onderscheid tussen de representanten van A.B. Hij maakt em (de schoen) en Hij maakt et (het schoentje): het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste hoort men (in Oerle bij Eindhoven) als Hij maktəm (met a < ā als gevolg van de verkortende invloed van de (verkortende) consonantengroep kt, het tweede als Hij mɔ. kət (Hij maoket), waarbij geen verkortende consonantengroep is ontstaanGa naar voetnoot9) - immers uit māketet - en de ā zich later vrijelijk tot ɔ. (ao) kon ontwikkelen, juist als in de infinitief mɔ. kə(n) māken. Dergelijke vormen als de hier genoemde: Hij gevet, Hij kopet, Hij lenet, Hij maket = Hij geeft het enz. kan men in onze literatuur, oude en nieuwe, ook in niet-Brabantse teksten - maar bij voorkeur toch wel in Brabantse - aanhoudend ontmoeten bv. Klucht van de Koe vs. 85. Wat gevet bier?; Warenar vs. 500 (waar de Brabantse Casper aan het woord is) Ba den Hofmeester betamet te gaen aan de hoogher zy; Tr. Cornelisdr. vs. 514 Wa ploôgh, hoe stincket hier no vers geperste druijve; Poirters, Het Masker enz. blz. 60 Een suyver Proef daer hanghet aen; A.M. de Jong, Het Verraad6 blz. 124 Eén wa' beteeken et dan wel? hield de Kruik aan, plagend; Doctor Vlimmen blz. 294 Ik heb 't wel honderd keer gevraagd, maar ze zegget nie; Lodewijk van Woensel, De Kneuter blz. 22 Geleuf me mèr, al klink et vrimd; Loquela s.v. paaie ( = rollewagentje): steek' et (kind) in de paaie, dat 't zwijgt!, Tuerlinckx s.v. plodden (= slampampen, laat in de herberg blijven) 't Es inne goeie joĕng: ma komt ter oan 't plodde, dan duur et acht dagen oan i stuk; v.d. Water § 55b wa dampət, wa stinkət, wa wêiət, hij hangət op, gə kunnət nie enz. en zie verder Colinet, Leuv B 1 blz. 145 en Teirl. blz. 112 b van zijn Klank- en Vormleer. We gaan dan bij onze eigenlijke verklarig uit van de ww. leggen, liggen, zeggen, krijgen en zwijgen, alle met klankwettig g in de infinitief. De 3de pers. enk. ind. praes. activi luidde in het mnl. van de drie eerste ww. hi lēghet, hi lēghet, hi sēghet, naast welke vormen ook jongere, kortere voorkomen: leet, leet en seet (Verdam s.v. liggen, Franck, Mnl. Gr.2 § 152). Deze laatste vormen komen in het huidige Brabants, met verkorting van vocaal als gevolg van het zwakke inten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
siteitsaccent, nog voorGa naar voetnoot10), bv. Hij lĕet-em (legt hem) op de grond, Hij lĕet-er (ligt er) nie, Hij zĕet-ew de wŏord Hij zegt u de waarheid, Hij lĕesse... Hij legt ze..., Ze lĕesse deud Ze ligt ze dood, Hij zĕesse de wŏord Hij zegt ze de waarheid, waarin -ss- door assimilatie uit -ts- is ontstaan. Uit deze veel voorkomende nauwe verbindingen lĕet-em, lĕet-er, zĕet-ew, lĕes-se, die akoustisch werden geanalyseerd als lĕe-tem, lĕe-ter, zĕe-tew, lĕe-sse, heeft zich een nog kortere vorm lĕe, lĕe, zĕe, geabstraheerd, welke laatste vormen de gewone zijn: Hij lĕe z'nen hond vaast, Hij lĕe (ligt) op de toffel, Hij zĕe ons goeien dagGa naar voetnoot11). Om even te herhalen en samen te vatten: in de huidige (Oost) Brabantse dialecten luidt de 3de pers. enk. ind. praes. act. van leggen, liggen en zeggen - niét gevolgd door et het -:
Beide vormen, de geconditionneerde en de normale, noemen we de (ver)korte vormen, waarvan we enkel de laatste, de gewone vormen Hij lĕe, Hij lĕe, Hij zĕe in ons betoog zullen aanhalen. Van krijgen en zwijgen luiden de geconditionneerde vormen: Hij krεt-em, Hij kreεt-er, Hij krεt-ew wel, Hij krεsse; Hij zwεt-er ouver stil; normaal: Hij krε en Hij zwε. Anders wordt de situatie als op deze persoonsvormen ət het (vnw., lidw.) volgt. In het mnl. luidden dan deze verbindingen: Hi lēghetet, Daer lēghetet, Hi sēghetet, Hi crîghetet, Hi swîghetet. In de (Oost) Brabantse dialecten ontstonden hieruit, met syncope van de tussen twee dentalen staande ə (zie blz. 267), Hij lēgett, Daar lēgett, Hij zēgett, Hij krēgett, Hij zwēgett = Hij lēget, Daar lēget, Hij zēget, Hij krēget, Hij zwēget, welke vormen in het huidige Oerles luiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij lĕeget (n. leiget, lēget)Ga naar voetnoot12), Dŏor lĕeget (n. leiget, lēget), Hij zĕeget (n. zeiget, zēget), Hij krēget, Hij zwēget. Deze vormen zullen we voor het gemak de lange (verlengde) vormen noemen. In de tegenwoordige (Oost) Brabantse dialecten komen dan naast elkaar voor de (ver)korte en de lange (verlengde) vormen:
Het is naar analogie van deze (ver)korte eenlettergrepige werkwoordsvormen en hun klankwettig lange (verlengde), dus naar het voorbeeld van
dat ook andere (ver)korte praesensvormen een dergelijke lange (verlengde) vorm met g gingen formeren. Als we ons tot het Oerles beperken zouden we dan allereerst aan hebben, gaan en staan kunnen denken:
Het zou mogelijk zijn geweest dat naast Hij hĕe de vorm Hij hĕevet d.i. Hij heeft het was blijven bestaan. Maar deze vorm met v stond alleen - Vae soli! -, werd niet door een of meer werkwoordelijke vormen met v gesteund (de inf. hebben noch welke vorm van dit ww. ook had een v) en zwichtte alzo voor de g-vormen van lĕeget e.a. Mutatis mutandis geldt dit ook voor Hij gĕetet (nō) en Hij stĕetet (af), waar de intervocalische t bij geen enkele vorm van gaan en staan - eenlettergrepig als ze zijn - steun vond en zo voor alle volgende ww.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slaan, doen, zien en zijn. Dit is het wat Van Helten en v.d. Water met ‘andere monosyllabische ww.’ (zie blz. 264) bedoelen. Een aardige illustratie hierbij is wat Colinet Leuv B I 170 geeft: in het dialect van Aalst is hḗvet heeft het verdrongen door ḗget; analogisch kan men dan een strijd verwachten tussen de klankwettige vorm gḗvet en de analogische gḗget. Maar het is duidelijk dat in deze strijd de eerste vorm sterk staat, gesteund als hij wordt door de inf. gḗven en andere vormen, zodat hij de overwinning behaalt d.w.z. blijft bestaan, of sterker, de gewone vorm is in het Aalsters, gḗget ‘zeer zeldzaam’. Hoe intens de boven reeds genoemde Brabantse praesensvormen op elkaar hebben ingewerkt blijkt ook hieruit, dat leget, zeget en heget naast de - in de Brabantse Kempen - klankwettige gediftongeerde zachtlange ē d.i. ei: leiget, zeiget en heiget de niet-gediftongeerde lange klinker ē hebben: lēget, zēget en hēget, wat aan invloed van gēget en stēget moet worden toegeschreven (welke op een andere wijze ontstane ēGa naar voetnoot16) in de Brabantse (Kempense) dialecten niet diftongeert); omgekeerd hebben gēget en stēget naast de klankwettige niet-gediftongeerde vocaal de gediftongeerde vormen geiget en steiget, wat op invloed van leiget, zeiget en heiget wijst. Deze analogie doet zich verder gelden bij alle (ver)korte praesensvormen van de 3de pers. enk., waarnaast dan een zgn. lange (verlengde) vorm met g ontstaat:
Nog één ww. zou zich hierbij hebben kunnen aansluiten, in de eerste plaats bij krijgen en zwijgen, nl. blijven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
We zouden hier analogisch de lange (verlengde) vorm Hij blēget kunnen verwachten, maar de invloed van de infinitief blēve(n) met v en andere v-vormen van dit ww. stond de opkomst van het analoge blēget in de weg, anders gezegd: Het gevoel van samenhang met de inf. bleven enz. met v was hier sterker dan de aantrekkende g- kracht van (Hij) krēget en (Hij) zwēget (zie boven bij het Aalsterse gēget). De hier beschreven g-analogie grijpt nog veel verder om zich heen en dringt hier en daar, zij het niet zonder moeite, door in verledentijdsvormen: Hij ha Hij had: Hij hagget Hij had hetGa naar voetnoot19). Deze en dergelijke vormen kan men ook geschreven vinden, natuurlijk in het ‘stamland’ Brabant: H.N. Ouwerling, Uit donkere Gewesten blz. 32 't perd, ja, dè hagget hard (dialect van Asten), waarnaast zelfs in de 1ste pers. 'k hagget (Helvoirt aan de Lei2 door Anton Coolen (de Oudere) blz. 17). Cornelissen Bijv. blz. 163 geeft deget deed het (n. hij dee), Antoon Coolen (1875-1905) in De Telegraaf van 15 October 1904 hij zou-get. Dit wat de 3de pers. enk. betreft. Ook de 2de pers. enk. (en mv.) heeft (ver)korte en lange (verlengde) werkwoordelijke vormen, de laatste met g. Men zou hier drie gevallen kunnen onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De hierboven gemaakte onderscheiding in drieën is echter overbodig, daar álle korte finite vormen met ge, gellie hun lange rechtstreeks naar die van de 3de persoon hebben gevormd, waarbij evenwel de onder a) en b) genoemde gevallen steunend kunnen zijn opgetreden. In de verleden tijd ontmoet men Ge, gellie hagget hadt het (Helvoirt aan de Lei2 blz. 52 Ge hagget).
Uiteraard kan men in de imperatief dezelfde vormen ontmoeten als die van de 2de pers.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Doordat de persoonsvormen van de 1ste pers. niet zo sterk als dat met die van de 2de pers. het geval is op de finite vormen van de 3de pers. (in hun verkorte gestalte) lijken, ondervinden die persoonsvormen in mindere mate de invloed van de 3de persGa naar voetnoot27). Men hoort: Ik doewget ze leve nie nl. een portret laten maken; ook Groothuis geeft in Onze Volkstaal II blz. 82 ik doeg'et nie, zo ook Antoon Coolen (1875-1905) in het zondagsblad van De Telegraaf van 29 Augustus 1903 ik doeget toch nooit goed genogt. Verder Ik ziejget nie (n. Ik ziejet nie) en bij Antoon Coolen in De Telegraaf van 15 October 1904 ik hegget.
De meeste van bovengenoemde g-vormen kan men bij Brabantse schrijvers bij herhaling ontmoeten: bij Antoon Coolen (de oudere en de jongere), A.M. de Jong, Anna Bijns, Huygens (in Tr. Cornelisdr.) en Bredero (Spa. Brabander); verder bij Smout blz. 37, Corn.-Vervl., Inleiding blz. 73 v., Cornelissen Bijv. dl. I blz. 243, Mazereel nr. 83, d met Opmerking 1 en 2, v.d. Water § 58, Goemans nrs. 39 en 61 en Colinet, die nr. 54 voor het dialect van Aalst als zeldzaam opgeeft droég et draait het, bij de infinitief droén, en nr. 58, blz. 176 daarvan zegt, dat vormen met g bv. droég et i.p.v. droé 't nauwelijks voorkomen en als taalfouten kunnen gelden. In datzelfde nr. 58 blz. 163 geeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nog müg et, mug et moet het, blijkbaar een analogievorm van düg et, dug et.
Samenvatting. Overzien we het geheel van deze g-vormen, dan blijkt dat ze vrijwel uitsluitend in Brabantse dialecten voorkomen, voorheen en thans, waarom we concludeerden dat de oorsprong van het taalverschijnsel in Brabant te zoeken is. We zijn uitgegaan van de 3de pers. enk. ind. praes. activi van de veel gebruikte ww. leggen, liggen, zeggen, krijgen en zwijgen, die alle (ver)korte vormen hebben (type zĕe), waarnaast bij inclinatie van ət klankwettig een lange vorm met g in inlaut voorkomt (type zĕeget). Andere, meest eensyllabige ww.: hebben, gaan, staan, slaan, doen, zien, die in die 3de pers. ook zo'n (ver)korte vorm hebben, bv. hĕe formeren per analogiam een dergelijke lange vorm, bv. hĕeget. Analogisch krijgen dan verder de 2de pers. en de imperatief, die eveneens de (ver)korte vormen hebben, een lange vorm met g. Het is duidelijk dat deze analogie zich minder sterk doet gevoelen in de 1ste pers. enk. - formeel komen 3de en 2de persoon meer met elkaar overeen - en in verledentijdsvormen. Een paar malen hebben we er op gewezen dat Brabant de ‘haard’ van ons verschijnsel is, niet Vlaanderen. De Bo geeft de inf. doegen met deeg, gedegen. Hij noemt verder drie vbb. van imperatief + et: 1. Het reint, geloof ik. Doeg het?Ga naar voetnoot28) 2. Dat is geen aangenaam werk; maar doeg het algelijk; 3. ‘Christus sprack tot Judam: dat ghij doet, doeghet gheringhe’ (A. Adriaensens). Deze drie vormen stemmen overeen met wat men in Brabant hoort en kunnen, wat de verklaring betreft, verder buiten beschouwing gelaten worden. In wederspraak met de door Van Helten en anderen gegeven verklaring als zou de infinitief doegen uit doeien zijn ontstaan resp. doeget uit doeiet, zou men ook kunnen en mogen aannemen dat de g van de 3de pers., alleen of in verbinding met de g van de 2de pers., ingedrongen is in de infinitief, dat dus de infinitief zijn g aan een of meer veel voorkomende finite vormen met g te danken heeft en dit te eer doordat de inf. doeien tweesyllabig wasGa naar voetnoot29). Het zou niet het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
enige geval zijn dat een infinitief, wat zijn klankvorm aangaat, onder invloed van een of meer finite vormen van dat ww. staat. Om met een paar vbb.. te staven: onder invloed van ik en hij kan, van ik en hij zal luiden in vele hedendaagse Brabantse dialecten de infinitivi kanne(n) en zalle(n). In Oost-Noordbrabant wordt ogm. ai, gevolgd door i, j, gerepresenteerd door ei of een daaruit ontstane klank, in alle andere gevallen door êGa naar voetnoot30). Op grond hiervan zou men er als infinitivus verwachten hete(n) (got. haitan); hij luidt er echter hä.te(n) d.i. getransponeerd heite(n), welke klankvorm toegeschreven moet worden aan de veelvuldig gebruikte 3de pers. enk. ind. praes. activi, die klankwettig luidt (hij) hät resp. (Hoe) hä.tet? (got. haitiþGa naar voetnoot31). En de t in de infinitieven baaste(n) basen, blaffen, laaste(n) lassen, met een las verbinden, smoorte(n) smoren, schafte(n) schaffen, verraaste(n) verassen en zulte(n) zeulen, smeulen, die men in de Kempen horen kan, en in nog vele andere, zal wel aan praesens- (imperfect- en part. perfecti) vormen met t te danken zijn. Zo zouden in het Westvlaams hij doeget en de imperatief doeget, beide analogische formaties, hun invloed hebben kunnen doen gelden op de infinitief doeien. Het zo ontstane doegen kan dan verder deeg en gedegen gevormd hebbenGa naar voetnoot32), en een imperatief doech of doch in het mnl., zonder dat er et op volgde. We willen dus niet, gelijk men gewoon is te doen, uitgaan van een finite vorm doeget (<doeiet) resp. van een infinitief doegen (<doeien), maar omgekeerd, die finite vorm resp. die infinitief zien als later ontstaan, wat de finite vorm doeget betreft naar analogie van andere verba finita. Nog vindt men bij De Bo s.v. gaan: ‘Bij het volk hoort men hoe gaag het (hoe gaat het)? en dit vindt men ook bij schrijvers. ‘Ende met my gaghet al contrarie’ (A. Adriaensens), s.v. staan blz. 1085 b: ‘Den imperfect ik stoeg, gij stoegt, wij stoegen, die gebruikt wordt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Fr.-VI., vindt men ook bij vroegere schrijvers, bv. A. Adriaensens’Ga naar voetnoot33). Of deze verledentijdsvormen moeten opgevat worden als analogieën naar tegenwoordigetijdsvormen - het is wel merkwaardig dat De Bo driemaal dezelfde (Brabantse?) A. Adriaensens aanhaalt (nl. s.vv. doegen, gaan en staan) als de schrijver van werkwoordelijke vormen met g, maar dat buiten deze auteur in Vlaanderen al heel weinig van deze g valt te bespeuren - of hoe anders ook de verklaring er van moge zijn, aan de juistheid van de door ons geschetste ontwikkeling kan dit o.i. toch geen afbreuk doen.
Schrijfwijze. We willen nu nog een woord zeggen over het minst belangrijke deel van ons onderwerp, nl. de schrijfwijze van deze g-vormen. Waar het juiste inzicht in het ontstaan er van ontbrak is de spelling in dezen min of meer onzeker. Men ziet geschreven staget, sieget enz., beteeken et, klink et e. dgl., steek'et, leèg'et, seegh't (spreeckwoord), ee-g-et, doe-g-'et, hee-g-'et, stee-g'et, gee-g'et, doe-get, zou-get. Schrijfwijzen als beteeken et en klink et suggereren dat achter de stam van het ww. een t is gesyncopeerd - een opvatting die door velen gedeeld wordt (zie blz. 267) -, wat door een spelling als steek' et nog wordt geaccentueerd. We hebben aangetoond dat dit niet zo is. Spellingen als leèg 'et, seegh 't (spreeckwoord) laten wat ostentatiever zien dat het enclitische woord in zijn volle vorm met een h begint (het), maar wijzen overigens op dezelfde opvatting als beteeken et, klink et en steek' et. De aanduidingen ee-g-et, doe-g-'et, hee-g-'et schijnen aan te geven, dat het eerste lid (ee, doe, hee) het feitelijke ww. is, g infix en (')et het encliticum. De schrijfwijze stee-g'et, gee-g'et is heel vreemd; als men er mee wil aangeven dat achter g de persoonsuitgang t is verdwenen, had men beter geeg'et, steeg'et kunnen schrijven. De spellingen doe-get, zou-get tenslotte zijn ook verkeerd, maar o.i. toch nog de minst slechte. Vormen in de tegenwoordige tijd als de klankwettige hij leget en de analogische hij heget zou men, met het oog op hun ontstaan, kunnen schrijven hij legett, hij hegett of hij leget 't, hij heget 't. In zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verre echter is deze laatste schrijfwijzet t 't weer minder aanbevelenswaardig, dat ze een uitspraak leget et, heget et in het leven zou kunnen roepen, met een ingevoegde ə tussen beide dentalen. Volgens onze verklaring is de vorm lēget et juist vervangen door lēget, zodat het niet aangaat weer tot die oudere vorm lēgetet terug te keren. In het mnl. en ook in latere tijd is men in de orthographie gewoon het enkele teken te gebruiken bv. Karel ende Elegast vs. 77 vv.:
In de verleden tijd spelt men in dergelijke gevallen hetzelfde, bv. a.w. vs. 19 vv.:
In de door ons behandelde werkwoordelijke vormen: hij gevet hij geeft het, hij leget hij legt het, hij heget hij heeft het enz. hóórt men aan het einde één medeklinker t. Daar in elke spelling de regel der uitspraak domineert - móet domineren - lijkt ons de schrijfwijze met één teken (t) de beste), een schrijfwijze, die blijkens de voorbeelden aan het begin van dit artikel bovendien op een oude traditie steunen kan.
Deventer A.P. de Bont |
|