Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
Vragen rondom Hendrik van VeldekeA. Een geestelijke?Nog nauwelijks een eeuw heeft de dichter Hendrik van Veldeke zijn plaats in de geschiedschrijving der Nederlandse letteren en reeds zijn, met betrekking tot zijn levensstaat, niet minder dan vier theorieën elkander opgevolgd. De ene geleerde zag in hem een geestelijke, de ander een ridder-dichterGa naar voetnoot1), weer een ander stelde hem voor als een speelman en zelfs heeft iemand hem nog pogen te introduceren als poorter van Maastricht. De speelman-theorie van Van MierloGa naar voetnoot2) is ten onzent zodanig en vogue, dat zij kan gelden als de thans heersende schoolmening. In de volgende bladzijden wil ik een lans breken voor de oude opvatting van Veldeke als geestelijke. Deze theorie is de oudste van alle, wat er al op wijst, dat zij iets voor de hand liggends heeft. Bormans, de eerste uitgever van het Leven van Sint Servaas (1858), kenmerkte de toon van de dichter als die van ‘un clerc ou homme d'église’Ga naar voetnoot3). In 1882 concludeerde Behagel zonder enige reserve tot de ‘geistlichgelehrte Stellung des Dichters’Ga naar voetnoot4). Zelfs in 1931, toen de glans der theorie was gedoofd, heeft de bezonnen Rogier, zonder overigens positief partij te kiezen, nog een zekere voorkeur laten blijken voor een zienswijze in de trant van Bormans en BehagelGa naar voetnoot5). De berichten, die de levensstaat van Hendrik van Veldeke kunnen ophelderen, zijn weinig talrijk, maar voor een onbevangen lezer duidelijk genoeg, tenminste in hun onderlinge samenhang. Iemand, die verklaart, zijn Servaas te hebben gerijmd ten behoeve van den leeken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
luden (I, 3231), kan slechts een geestelijke zijnGa naar voetnoot6). Vooral als hij daarbij nog een meister (magister) isGa naar voetnoot7), welke kwaliteit in die dagen alleen door een clericus kon worden bezeten. Op zich zelf irrelevant, maar wel achteraf versterkend is het feit, dat de dichter heer (dominus) werd genoemdGa naar voetnoot8). Het is duidelijk, aan welke geestelijke corporatie de dichter was verbonden. Veldeke zelf noemt zich dyenaer van Sint Servaas (I 3228). Dat deze mededeling moet worden verstaan in strict juridische zin, blijkt, als men haar legt naast de passage, waar de dichter verklaart, dat hij Servaas had verkoren te patrone ende te heren (II 2924).). De scherpzinnige medievist Lyna herkende hierin terecht een formule van geestelijke manschap, zoals die moest worden afgelegd door ieder, die poorter van Maastricht wenschte te worden, en zo zou dan, volgens hem, de dichter een poorter van Maastricht zijn geweestGa naar voetnoot9). Ik val hem | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
in zijn zienswijze volledig bij, maar zonder de conclusie te delen. En ziehier, waarom. Lyna ging er van uit, dat alle homines sancti Servatii poorters van Maastricht waren. Dit is stellig onjuist. Nog vele andere groepen behoorden tot de broederschap der homines sancti Servatii, zoals bijvoorbeeld de kanunniken van Sint Servaas zelf, het dienstpersoneel van het kapittel, de ambtenaren en de horigen van de buitenbezittingen, en zo meer. Dus was niet iedere man van Sint Servaas een poorter van Maastricht. De kanunnik kon dat van rechtswege juist niet zijn, wijl de kerkelijke wetgeving van die dagen (ook de diocesane statuten van Luik!) clergie en poorterij onverenigbaar had gesteld. De conclusie van Lyna moet worden gewijzigd in die zin, dat Veldeke wel een homo sancti Servatii was, maar geen poorter, omdat hij als geestelijke daartoe niet rechtsbekwaam was. Tot welke groep van homines sancti Servatii behoorde Veldeke dan wel, zal men zich nu terstond afvragen. Naar mijn mening hoogstwaarschijnlijk de groep van de homines sancti Servatii par excellence, d.w.z. de kanunniken van Sint Servaas. Deze oplossing wordt als het ware ingegeven door het geconstateerde samengaan van de hoedanigheden van clericus en van homo sancti Servatii, al is zij daarmede nog niet dwingendGa naar voetnoot10). Lyna heeft niet alleen het juiste spoor gewezen in het onderzoek naar Veldeke's levensstaat, hij heeft ook de banden tussen de dichter en Maastricht nauwer aangehaald dan lief kan zijn aan de school van Van Mierlo, welke die banden meent te kunnen afdoen met het aannemen van een simpele bedevaart naar het graf van Sint Servaas. Veldeke zelf verklaart, dat, toen hij zijn rijmen begon, het reeds menighen dach geleden was, dat hij Sint Servaas had verkoren tot zijn patroon en heer. Ik kan dit niet anders verstaan dan als: een hele tijd, en er slechts uit afleiden, dat de dichter al op jeugdige leeftijd zijn manschap aan Servaas heeft gedaan, wellicht ook in zijn kapittel is | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
ter schole gegaan. Over het algemeen recruteerde de Maastrichtse Servaas haar kanunniken en leerlingen niet uit zulke betrekkelijk verre oorden als het dicht bij de Brabantse grens gelegen Veldeke (gemeente Kermt). 's Dichters eigen mededeling, dat hij van Veldeke was geboren, is trouwens te vaag om ten aanzien van zijn geboorteplaats en afkomst een zekere conclusie te rechtvaardigenGa naar voetnoot11). Als ik goed zie (zie onder), stond de dichter in Duitsland officieel bekend onder de naam Heinricus de Trajecto. Ook dat wijst op een herkomst uit een meer onmiddellijke nabijheid van Maastricht. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat Veldeke's afkomst wel eens iets te maken zou kunnen hebben met de koster Hessel, die blijkbaar de mentor (en misschien ook een verwant?) van de jonge Veldeke is geweest. Hessel's familiebetrekkingen zijn nauwkeurig bekend uit een oorkonde van 1176Ga naar voetnoot12), waaruit blijkt, dat zijn geslacht thuis hoorde in Mechelen aan de Maas. | ||||||||||||||||||||||
B. Scholaster van Servaas?Ik heb niet alleen zekerder gemaakt, dat Veldeke èn een geestelijke was èn een homo sancti Servatii, maar ook de mogelijkheid geopperd, dat hij zou hebben behoord tot het kapittel van Sint Servaas. Indien ik mag voortbouwen op deze laatste veronderstelling, wil ik na gaan, of de naam van de dichter is terug te vinden onder de leden van dat kapittel. Tussen 1160 en 1179 heeft, voor zover bekend, slechts één kapittelheer van Sint Servaas de naam Hendrik gedragen en deze was juist een magister of scholaster, belast met de leiding van de Kapittel- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
schoolGa naar voetnoot13). Ziehier de complete lijst der scholasters van Sint Servaas van 1131 tot 1196:
Omtrent de scholaster Heinricus, in functie tussen 1160 en 1195, is nog wel iets meer te weten te komen, als we hem vereenzelvigen met een gelijknamige scholaster Heinricus de Trajecto, die door Dom Séjourné en Dom LindemanGa naar voetnoot14) is versleten voor een Utrechtenaar. Hoe vaak al heeft de homonymie der Latijnse namen van Maastricht en Utrecht de historici parten gespeeld. Vóór 1165 heeft de heilige Hildegard van Bingen in correspondentie gestaan met de scholaster Balduinus van MaastrichtGa naar voetnoot15). Daarom is het waarschijnlijk, dat de magister Heinricus de Trajecto, die tussen 1175 en 1179 twee brieven wisselde met de heilige, de Maastrichtse scholaster | ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
was en niet zijn gelijktijdige Utrechtse naam- en ambtgenoot, gelijk Séjourné en Lindeman hebben gewildGa naar voetnoot16). Welhaast zekerheid (als tenminste de gebruikelijke datering der brieven juist is) wordt verkregen door de omstandigheid, dat de Utrechtse scholaster, die tevens keizerlijk notaris was, 22 Juni 1169/72 is overledenGa naar voetnoot17). Het biographisch belang der brieven ligt vooral hierin, dat de steller een bezoek aan Hildegard deed, terwijl hij op weg was naar Rome. Met weinig minder zekerheid durf ik in het geding brengen het geval van een meester Henricus, die in koninklijke charters van 1186 en 1189 figureert als magister Henricus Trajectensis ecclesie scolasticus et regie curie capellanus et notariusGa naar voetnoot18). Ook dit personnage is door Séjourné en Lindeman vereenzelvigd met de Utrechtse scholaster van het midden der 12e eeuw. Met nog minder schijn van recht. We weten immers al, dat die Utrechtenaar tussen 1169 en 1172 is overleden. En verder blijkt, dat het in de jaren 1186-1189 een persoon van geheel andere naam was, die het scholasterschap van de Utrechtse Dom waarnamGa naar voetnoot19). De conclusie ligt voor het grijpen, dat de magister Henricus de Trajecto van 1186/89 niemand anders zal zijn geweest dan de magister Heinricus van Sint Servaas uit 1173/76 en ook niemand anders dan de naamgenoot, die in 1175/79 correspondeerde met Sint HildegardGa naar voetnoot20). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
Om deze conclusie meer fundament te geven, zou ik nog kunnen wijzen op het feit, dat de proosdij van Sint Servaas lange tijd blijvend is verbonden geweest met de keizerlijke kanselarij. De Maastrichtse kerk deelde dit privilege met de kerk van AkenGa naar voetnoot21), maar de Utrechtse kerk heeft het nooit bezeten. Het privilege van Sint Servaas, verleend door keizer Hendrik IV in 1087Ga naar voetnoot22), bleef van kracht tot in de tweede helft van de twaalfde eeuwGa naar voetnoot23). Christiaan de Buche is, voor zover men weet, de laatste proost van Sint Servaas, die tevens de titel voerde van kanselier des rijks. Hij verschijnt als zodanig van 1162 tot en met 1165Ga naar voetnoot24) en was daarna aartsbisschop van Mainz en aartskanselier des rijks (1165-1183). Tussen 1165 en 1207 zijn geen proosten van Sint Servaas bekend, zodat niet kan worden bepaald, wanneer precies de band met de kanselarij werd verbroken. Hoe dat ook zij, het zou geen vreemde figuur zijn geweest, als het de Maastrichtse scholaster Henricus was, die van 1186-1189 optrad als ondergeschikt beambte der keizerlijke kanselarij. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe hij tot dat ambt werd geroepen door Christiaan de Buche, vroeger proost van Sint Servaas, nu zelf aartskanselier. Door Bresslau is hij ten onrechte vereenzelvigd met een andere Henricus, die van 1189-1191 protonotarius was en daarna bisschop van WormsGa naar voetnoot25). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
De omstandigheden, waaronder de Trajectensis scholasticus Hendrik in de genoemde koninklijke charters optreedt, zijn alleszins merkwaardig. Het charter van 1186, dat hem als getuige opvoert, is door koning Hendrik VI gericht aan de bisschop van Apt (Vaucluse). In het charter van 1189, gegeven te Hagenau, wordt Hendrik belast met het overbrengen van een koninklijk schrijven aan paus Clemens III, die kort tevoren met keizerlijke hulp naar Rome had kunnen terugkeren. Geen der twee bescheiden heeft ook maar iets te maken met de Utrechtse zaken. Het treft ook, dat we Hendrik telkens vinden in de omgeving van koning Hendrik VI en nooit in die van de keizer zelf. Door zijn rang van kapelaan en notarius behoorde hij tot de groep der episcopabelen. De gegevens over de scholaster Henricus de Trajecto vormen een geheel, dat uitstekend zou passen in het levensbeeld van de dichter Hendrik van Veldeke. Rond 1186-1189 treffen we die scholaster in Duitse hofkringen, juist in de jaren (ca 1184-1190), waarop Veldeke algemeen geacht wordt, daar te hebben verkeerd. In dit verband zegt het nog iets, dat onlangs Hermesdorf op inwendige gronden heeft geopperd, dat Veldeke een gerechtsschrijver zou zijn geweestGa naar voetnoot26). Te oordelen naar de betiteling in de charters van 1186 en 1189 zou Veldeke - als daar tenminste van hem sprake is -, ook in Duitsland zijn Maastrichts scholarchaat hebben behouden. Er is niets, wat zich daartegen verzet. De enge band tussen Sint Servaas en de kanselarij liet dit reeds toe. Bovendien was het scholarchaat geen effectief leraarschap en in deze dagen hoogstwaarschijnlijk reeds een leenGa naar voetnoot27). Trouwens, de verblijven in de aan Maastricht zo nabije Duitse streken, kunnen best van zeer intermitterende aard zijn geweest. Opmerkelijk is | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
ook, dat we in die jaren in Maastricht geen andere scholaster aantreffen en dat een nieuwe scholaster (Winandus) pas optreedt in 1195, omtrent welk jaar Veldeke volgens vele auteurs moet zijn gestorvenGa naar voetnoot28). | ||||||||||||||||||||||
C. Datering der legende van Sint ServaasEen der aansporingen tot het berijmen van de Servaaslegende in de volkstaal is uitgegaan van een zekere kanunnik Hessel, en wel in de tijd, dat deze het kosterschap waarnam (II 2945: doen der costerien plach). Een kannunik Hezelo verschijnt als fidelis dispensator domus hospitalis ecclesie sancti Servatii in 1171 (Doppler, no. 50) en als diaconus in 1176 (Doppler, no. 54), de laatste maal naast Heinricus scolarum magister! Het lijdt nauwelijks twijfel, dat dit de gezochte Hessel is.
Aannemende, dat Hessel's kosterschap vóór 1171 viel, dateerde Van Mierlo het bewerken der legende tussen 1160 en 1170, Frings omstreeks 1170Ga naar voetnoot29). Zeer onlangs kwam Notermans langs diezelfde weg tot een nog meer bepaalde becijfering: uiterlijk in 1169, maar waarschijnlijk al enkele jaren eerderGa naar voetnoot30). Bij deze redenering heeft de overweging medegeteld, dat het kosterschap als onbelangrijk ambt (aldus Van Mierlo met zoveel woorden) zal zijn voorafgegaan aan het bestuur van het hospitale (gasten-, armen- en ziekenhuis). Waarop baseren deze schrijvers hun overweging? Ik zie het niet. Integendeel, ik weet, dat het kosterschap van een grote kerk een voornaam en rijk beneficie was, zelfs door gravenzonen begeerd en door menig aanstaand bisschop bezeten. Het zou mij de gewone gang van zaken lijken, als Hezelo, promotie makend, van hospitalier koster zou zijn geworden, dat wil zeggen na 1171 en waarschijnlijk zelfs na 1176Ga naar voetnoot31). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||
Evenmin zie ik, hoe de genoemde schrijvers met reden kunnen volhouden, dat Hezelo - die zij dan als de oudere mentor van Veldeke voorstellen - kort na 1176 zou zijn gestorven. Nog in 1195 wordt onder Servaas' kanunniken een Hezelo vermeld (Doppler, no. 60). Aangezien buiten de drie genoemde oorkonden van 1171, 1176 en 1195 de naam Hezelo in Sint Servaas niet wordt aangetroffen, is er behoorlijke kans, dat het in de drie gevallen om een en dezelfde persoon gaat. Al even discutabel is het dateringselement, dat is gegeven met een andere aansporing tot het dichten: die, welke uitging van vrouwe Agnes, gravin van Loon (II 2930-2931). Haar gemaal Lodewijk I overleed in 1171, zij zelf wordt in 1175 voor de laatste maal als levend vermeld en is vóór 1186 overledenGa naar voetnoot32). De ene schrijver veronderstelt, dat Agnes nog niet weduwe was, toen zij tot dichten aanspoorde. De andere gaat er van uit, dat zij toen al weduwe was. En weer een ander neemt aan, dat zij zelfs al overleden was, toen Veldeke gereed kwam. Al naar gelang het uitgangspunt, komt men tot dateringen vóór 1171, tussen 1171 en 1176, en na 1176. De school van Van Mierlo en Frings nemen het eerste uitgangspunt en dateren dus vóór 1171. De meer bezonnen Rogier kiest voor het laatste en plaatst de Legende rond 1176. De bewoordingen van Veldeke zelf geven niet voldoende chronologisch houvast betreffende Agnes. Zelfs de datering van Rogier, naar het model van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||
oudere Duitse auteurs, lijkt mij nog te weinig zeker. Immers, het is mogelijk, dat Agnes heeft geleefd tot in 1184/85. In beide epilogen noemt de dichter Agnes en Hessel in één adem. Een zekere gelijktijdigheid van beider optreden bij Veldeke mag dus worden aangenomen. Nu geeft de dichter echter duidelijk te verstaan, dat Hessel reeds koster af of dood was (die DOEN der costerien plach). Let wel: Hessel was reeds koster af, toen Veldeke zijn werk maakte. Erkent men de mogelijkheid, dat Hessel koster werd na 1176, dan komt men voor de berijming der Legende tot de volgende tijdsgrenzen: na 1176 en vóór 1204/5. Er is meer dan eens beweerd, dat gravin Agnes het project zou hebben bevorderd om iets goed te maken tegenover Sint Servaas, die door haar gemaal meer dan eens was benadeeld in zijn rechtenGa naar voetnoot33), en dat zij uit dien hoofde het graf van de heilige zou hebben vereerd. Deze gang van zaken lijkt mij niet onwaarschijnlijk. Er is iets te zeggen voor de gissing van Schepens, dat Agnes zich zal hebben bevonden in het gezelschap van haar zoon Gerard, die 1174/75 naar Maastricht toog om de restitutie te volvoerenGa naar voetnoot34). In het plaatsbepalend bijwoord dae van vers II 2937 zou men een verwijzing mogen zien naar de stad Maastricht, waar Agnes, Veldeke en Hessel gedriëen de stof en het plan van de Legende zouden hebben besproken. Hessel kan daarbij hebben bemiddeld tussen de gravin en Veldeke, die niets uitstaande had met het huis van LoonGa naar voetnoot35). Natuurlijk heeft hij ook het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||
lichaam van Servaas getoond, dat immers aan zijn hoede was toevertrouwdGa naar voetnoot36). Maar veel meer kan, geloof ik, zijn aandeel in deze affaire niet hebben omvat. Het eigenlijke initiatief is niet van hem uitgegaan. Aan de omstandigheid, dat in beide epilogen Hessel wordt genoemd vóór Agnes, mag men geen wezenlijke betekenis hechtenGa naar voetnoot37). De dichter zegt niet eens, dat het Hessel was, die hem een Latijnse tekst overhandigdeGa naar voetnoot38). De Latijnse tekst, die in on-Maastrichtse geest is geschreven, moet afkomstig zijn van vreemde handen, dus wel van Agnes. Alles wijst er mijns inziens op, dat het initiatief uitging van Agnes. En zo komen we weder tot een datering na 1171. Vele lezers zullen het bezwaar opperen, dat ik, door de Servaaslegende na 1176 te plaatsen, haar voor jonger dreig te verklaren dan de Eneïde, waarvan men algemeen aanneemt, dat zij voor het grootste deel voltooid was omstreeks 1175, ten tijde van de vermaarde Kleefse bruiloft (op zich ook al weer met weinig zekerheid gedateerd). Voor die uiterste consekwentie schrik ik niet in het minst terug. De stroeve en geleerde trant van de Eneïde stempelt dit werk tot het product van een echte scholaster. Daarnaast lijkt de Legende van Servaas het werk van een geestelijk rijp man, die weent over zijn zondig leven (zie de verzen I 184-186, 197; II 2964-2965) en nu anderen wil stichten. Reeds Bormans, de eerste heraut van Veldeke, heeft de Legende aangevoeld als werk van een ouder wordende man. Ofschoon zij op zichzelf niets beslissends bijbrengt, wijs ik pro memorie nog op de locale kleur, die de dichter heeft weten te geven aan de verzen II 1053-1286 en II 2074-2077, waar hij handelt over Quedlinburg en Goslar. Ik zou niet de eerste zijn om daarin een neerslag te zien van verblijven in die plaatsen, door de dichter gemaakt in zijn Thuringse tijd. Evenmin doe ik een onthulling, als ik | ||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||
met WilhelmGa naar voetnoot39) in de verzen I 1525-1796, handelend over Servaas' verblijf in de Eeuwige Stad, een echo zou zien van een werkelijke Rome-reis. Ik laat dan voorlopig in het midden, of het een echo is van de Rome-reis van 1175-1179 dan wel van die van 1189Ga naar voetnoot40). Ook in een van zijn liederen geeft de dichter blijk, hoezeer hij was vervuld van het beeld van Rome: Si is sô gût end ouch sô scône
Die ich nu lange hân gelovet,
Soldich te Rôme dragen die krône,
Ich gesattes op er hôvet.Ga naar voetnoot41)
Resumerende, stel ik de conceptie van de Legende rond of na 1176 en geef ik als enige zekere terminus ante quem van de voltooiing de jaren 1190-1204/5. Ik stel dit weliswaar slechts als een mogelijkheid, maar dan toch als een, die meer waarschijnlijkheid voor zich heeft dan de vroegere datering van de school van Van Mierlo. Het is nog opmerkelijk, dat elk der twee boeken van de Legende eindigt met een epiloog. Behagel zou gelijk kunnen hebben met zijn mening, dat tussen de redactie van de twee boeken een zeker tijdsverloop heeft gelegenGa naar voetnoot42). | ||||||||||||||||||||||
D. De kwestie der bronnen van de ServaaslegendeDe Latijnse Servaaslevens van de 12e eeuw gaan alle direct of indirect terug op de Vita et Miracula sancti Servatii, die door de Franse priester Jocundus werd geschreven tussen 1088 en 1099, voor wat betreft het Additamentum een weinig laterGa naar voetnoot43). De tweede helft, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||
de Miracula bevattend, is slechts uitgegeven naar één handschriftGa naar voetnoot44). De ander helft, de Vita inhoudend, is - hoe ongelooflijk het moge klinken - te enen male onuitgegevenGa naar voetnoot45). Van de talrijke bewerkingen zijn er slechts twee uitgegeven: een, de zogenaamde T-redactie, door Kempeneers in 1913Ga naar voetnoot46); een andere in 1910 door Wilhelm onder de willekeurige titel Gesta sancti ServatiiGa naar voetnoot47). De onderlinge samenhang der verschillende redacties is in 1935 opgehelderd door VlekkeGa naar voetnoot48), die daarbij voortbouwde op de ongedrukte dissertatie van RademacherGa naar voetnoot49). Niet Jocundus heeft geput uit de Gesta, zoals Wilhelm wildeGa naar voetnoot50), maar de Gesta zijn slechts een der vele aftreksels van Jocundus' Vita. Vlekke, die dit overtuigend bewees, dateerde de Gesta in het tweede kwart der twaalfde eeuw. Ook bewees Vlekke tegen Kempeneers, dat de Gesta geen zelfstandig geschrift vormen, maar slechts een der vele redacties van de Vita. De Gesta hebben alleen in zoverre een bijzondere plaats onder de Vitae, dat zij in on-Maastrichtse geest en dus buiten Maastricht zijn geschreven en dat zij desalniettemin in de tweede helft van de 12e eeuw en daarna het karakter van een officiële versie hadden. Alles bijeen genomen, is het dus met de kennis van de wording van de Latijnse Vita droevig gesteld. De meeste redacties zijn niet uitgegeven en werden ook nooit naar de handschriften bestudeerd, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||
zelfs niet door Vlekke. De genealogie moge dan door Vlekke zijn verduidelijkt, tot een datering der afzonderlijke redacties is het nog niet gekomen. Hoe kan men bij deze toestand tot zekere resultaten komen inzake de kwestie van Veldeke's bronnen? De enkele pogingen, die tot heden werden ondernomen, vertonen dan ook de jammerlijke sporen van voorbarigheid. Tegen MeyerGa naar voetnoot51), die de Gesta alleen als bron van de oudhoogduitse Servatius erkende, hield Wilhelm in 1910 staande, dat reeds Veldeke zich van de Gesta had bediend, maar dat deze daarnaast nog gebruik had gemaakt van de T-redactie. Kempeneers heeft in 1913 daartegen willen aantonen, dat Veldeke uitsluitend op de T-redactie zou hebben gewerkt en niets zou hebben geput uit de Gesta, die niet of nauwelijks op de T-Vita zouden gelijken. Vlekke heeft zich in 1935 accoord verklaard met het standpunt van Kempeneers, zij het dan ook met een lichte nuanceringGa naar voetnoot52). Van Mierlo schijnt niet door Kempeneers overtuigd te zijn, wijl hij in zijn groot handboek schrijft, dat de Latijnse bron van Veldeke's Legende nog niet met zekerheid is bepaaldGa naar voetnoot53). Ik deel hier de scepsis van Van Mierlo. Een onderzoek als dat van Kempeneers, waarbij de Legende slechts werd geconfronteerd met twee toevallig uitgegeven teksten, kan niet afdoende heten. Het hele betoog van Kempeneers is er eigenlijk alleen maar op gericht, te bewijzen, dat de T-redactie iets geheel anders is dan de Gesta, en als zodanig is het ook door Vlekke ontzenuwd. Het lijkt mij problematiek, of bij de grote onderlinge gelijkenis van al die Vita-redacties wel ooit het juiste model van Veldeke met zekerheid kan worden bepaald. De dichter kan trouwens een verloren redactie hebben gebruikt. Bovendien is het mogelijk, dat hij zich heeft bediend van verschillende redacties. Van mijn persoonlijke indrukken, wil ik als eerste geven mijn verbazing over het feit, dat Veldeke de oorspronkelijke Vita van Jocundus | ||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||
beslist niet schijnt te hebben gebruikt, ofschoon die Vita toch was geadresseerd aan de kanunniken van Servaas en bij hen in originali werd bewaard. Het feit mag met recht verbazen, als men met mij Veldeke houdt voor een kanunnik van Servaas. Toch is er achteraf geen reden voor die verbazing. De al te dichterlijke tekst van Jocundus voldeed niet aan de behoefte en verloor op de duur zijn gezag aan de Gesta, ofschoon die niet in Maastricht zijn ontstaan. Bovendien is het, als ik goed zie, de niet-Maastrichtse gravin Agnes geweest, die Veldeke tot dichten aanspoorde en zijn Latijnse bron ter hand stelde. Vervolgens geef ik gaarne aan Kempeneers en Vlekke toe, dat Veldeke een T-redactie moet hebben gebruikt, waarbij ik dan wel nuancerend opmerk: een of andere T-redactie. Ik doe dat met zekere overtuiging, omdat Veldeke de lezing van T volgt op een plaats, waar de Gesta een weinig smakelijke anecdote geven. In de Gesta treedt Lupus, bisschop van Troyes, de verwoestende Attila tegemoet met de woorden: ‘Et ego sum Lupus, vastator gregis Dei’. De weinig aantrekkelijke anecdote is van de auteur der Gesta, daar geen enkele andere redactie (voor zover bekend) ze heeft. De bekende Vita-teksten hebben hier alle: ‘Et ego sum, ait Lupus, servus Dei’, en dit lees ik ook in het Trierse handschrift van Jocundus. Op de corresponderende plaats heeft de Limburgse dichter: (Lupus) sprack: ick ben eyn gods knecht / Ende ben Jhesum onderdaen (II 112). Dat is niet de taal van de Gesta! Maar wel ben ik tenslotte geneigd, tegen Vlekke en Kempeneers vol te houden, dat Veldeke meer dan één Latijnse tekst heeft gebruikt: niet alleen een of andere T-redactie, maar ook een of andere Gestaredactie, of mogelijk nog precieser: een verloren tekst, die zowel de elementen van de T-tekst als van de Gesta in zich verenigde. Bij de grote gelijkenis van deze teksten kan men zich niet te voorzichtig uitdrukken. | ||||||||||||||||||||||
E. Servaaslegende en GestaDe bronnenkwestie van Veldeke's Servaaslegende moet worden bezien op het niveau van een mogelijke ‘meerbronnigheid’ (men vergeve mij het lelijke woord), zoals dat al is gedaan door Wilhelm en, in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||
navolging van deze, onlangs weer door Frings en SchiebGa naar voetnoot54). In afwijking van alle Nederlanders en Vlamingen, menen deze drie geleerden, dat Veldeke zowel uit de T-redactie als uit de Gesta heeft geput. Een eerste verwijzing naar het gebruik van de Gesta zien Frings en Schieb in de aanhef van de tweede epiloog (II 2913-19), waar de dichter onderscheidt Sinte Servaes werken (Gesta), sijn leven des hij plach (Vita) en die teyken die god dede (Miracula)Ga naar voetnoot55). Hier zou de dichter dan bloot geven, dat hij zowel de Gesta als de Vita et miracula kende. Overtuigend lijkt de driedeling mij niet. Zij vindt geen parallel in de daarna volgende verzen (II 2931-2935), waar de dichter slechts spreekt van een vite en van myraculen. Het is mij ook niet duidelijk, hoe de dichter kan zinspelen op de naam Gesta, die eerst door de willekeur van Wilhelm in de wereld is gebracht. Maar Frings en Schieb geven ook twee concrete ontleningen aan de Gesta. Vooreerst de stamboom van Sint Servatius. In vs. I 224 vlg. maakte de Limburgse dichter Elysabeth en Elyud tot gezusters, hoewel zij volgens de Vita moeder en zoon waren. Een bewerker zou deze fout hebben gecorrigeerd naar de Gesta door het toevoegen van de verzen 226-233Ga naar voetnoot56). Vervolgens de beschrijving van de stad Tongeren (I 843-872). Kempeneers reeds had opgemerkt, dat die beschrijving geen pendant heeft in enige hem bekende Vita, terwijl toch de beschrijvingen van Carthago (Eneïde 383-406) en Maastricht (Servatius I 951-982) wel aan de Vita beantwoorden. Frings en Schieb nu menen, dat de Limburgse dichter (zijn bewerker) de elementen voor zijn beschrijving van Tongeren heeft geput uit de voorrede van de GestaGa naar voetnoot57). Ik moet bekennen, dat het aangevoerde materiaal nogal pover is. Toch geloof ik, dat Frings en Schieb in de kern gelijk kunnen hebben of zullen krijgen. Zij hebben niet alleen het gezag van Wilhelm voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||
zich, maar verklaren ook, nog meer argumenten tot hun beschikking te hebben, die zij zullen mededelen in hun komende nieuwe uitgave van de Legende. Ook zonder hun materiaal kan ik tot een zelfde conclusie komen als zij. Ik ga juist uit van de passus in de tweede epiloog (II 2931-2935), die door Frings en Schieb tot het oorspronkelijk werk van Veldeke wordt gerekend en waarin slechts sprake is van een vite en van myraculen. Op zich zelf kunnen deze woorden slaan op elke denkbare bewerking van Jocundus' Vita et Miracula, maar in de gegeven samenhang kunnen zij mijns inziens slechts slaan op de Gesta of althans op een of andere Gesta-redactie. Het is immers, volgens het verband der passage, gravin Agnes die deze vite en myraculen aan de dichter verstrekt. De niet-Maastrichtse Agnes heeft natuurlijk een Vita overhandigd, die in Maastricht niet of weinig bekend was en niet door een Maastrichtenaar zal zijn geschreven, maar eerder in de omgeving der gravin. Aan deze voorwaarden nu voldoen juist de Gesta. Het gezag van de Gesta, die alle andere redacties en zelfs Jocundus zouden overvleugelen, blijkt het meest hieruit, dat, zoals Vlekke constateerde, vrijwel alle liturgische Servaasteksten teruggaan op de Gesta en niet op een Vita-redactie. Een aanwijzing ex negativo voor het gebruik van de Gesta zie ik in het ontbreken van de anecdote van de verloren sleutel. De Gesta verhalen, dat de zilveren sleutel, door Sint Pieter aan Servaas geschonken, op zeker ogenblik zoek raakte, in gebroken staat werd teruggevonden onder een doornstruik en tenslotte wonderbaar heel gemaakt. De anecdote komt op hun rekening, want noch Jocundus noch enige Vita-variant heeft ze. Ook Veldeke zwijgt er over: op de plaats, waar de anecdote aan de orde was (II 2777-2802) beperkt hij zich tot een herhaling van de verlening van de sleutel door Sint Petrus, door hem in het eerste Boek (I 1748-1774) al uitvoeriger verteld, en voegt alleen toe, dat de sleutel in zijn dagen nog steeds in Maastricht werd bewaard. Zijn zwijgen lijkt opzettelijk, zijn herhaling een verlegenheidsgebaar. Geen wonder: de Tongerse (in ieder geval niet-Maastrichtse) anecdote deed tekort aan het prestige van de Maastrichtse Sint Servaas. Ik acht het dan ook zeer waarschijnlijk, dat Veldeke een Gesta- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||
redactie heeft gebruikt naast een Vita-redactieGa naar voetnoot58). De zaak heeft echter voor mij weinig meer dan chronologisch en biographisch belang. De bedoelde sleutel-anecdote namelijk komt niet voor in de oorspronkelijke Gesta, die van het tweede kwart der 12e eeuw schijnen te zijn, maar in een later toevoegsel daarop. Van welke tijd is dat toevoegsel?, vraagt men zich direct met spanning. Het gebruik van een zo jonge Gesta-redactie is toch wel bezwarend voor hen, die de ouderdom van Veldeke's Legende zo hoog mogelijk wensen op te voerenGa naar voetnoot59). Wil men de anecdote in verband brengen met de vernieuwing van de sleutel, zoals voor de hand ligt, dan komt men misschien nog dieper in de twaalfde eeuw uit. De oudste afbeelding van de tegenwoordige sleutel is te vinden op een munt van bisschop Rudolf van Zähringen (1167-1191) en volgens een kunsthistoricus)Ga naar voetnoot60) zou dit edelsmeedwerk nauwelijks van ouder datum kunnen zijn en zelfs eerder van het eind dan van het midden der eeuw dateren. | ||||||||||||||||||||||
F. Werd de legende van Sint-Servaes geïnterpoleerd?Ik geloof, in goed gezelschap te staan, als ik met Wilhelm en Frings-Schieb in Veldeke's Legende sporen van de Gesta zie. Ik meen evenwel, het standpunt van Frings-Schieb in twee punten te moeten rectificeren: naar mijn mening, was het Veldeke zelf, die de Gesta gebruikte, en dan nog moet hij een jongere redactie van de Gesta hebben gebruikt. Het effect van mijn rectificatie is tweeërlei: het tast enerzijds de ouderdom van Veldeke's werk aan, maar het brengt anderzijds de Gesta-affaire tot bescheidener proporties terug. Behalve in bepaalde taalkundige en stilistische oneffenheden, hebben namelijk Frings en Schieb ook in het Gesta-argument aanleiding gevonden, om het gehele wordingsproces van de Legende te herzien. Zijn er twee bronnen verwerkt, zo redeneren zij, dan is dat een argument te meer, om in de Legende twee tekstlagen te onderscheiden: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||
de oud-limburgse (versta: nederrijnse) tekst van een dichter Hendrik en de ‘brabantisierende’ bewerking van een geestelijke, die wij thans vóór ons hebben. De dichter Hendrik (die niet van Veldeke heette, maar door de bewerker om een of andere reden zo werd bijgenaamdGa naar voetnoot61)) zou de T-Vita hebben gebruikt, de latere bewerker zou Hendrik's tekst hebben geïnterpoleerd met gebruikmaking o.m. van de Gesta. Alle ontleningen aan de Gesta zijn dus volgens Frings en Schieb interpolaties. Geïnterpoleerd zouden dan zijn de verzen I 226-233, waarin Servatius' stamboom wordt gecorrigeerd, en de verzen I 843-872 met de beschrijving van Tongeren. Verder, mede op andere gronden, ook de verzen I 844-853 met het pellen-wonder en tenslotte ook de preek, die bijna geheel de proloog van het eerste Boek uitmaakt (I 35-140). Van de Eneïde zouden zijn geīnterpoleerd de epiloog, waarin de dichter meister heet, en de twee ‘Stauffer-Partien’: het bezoek van Barbarossa aan het graf van Pallas en het hoffeest te Mainz. Ook de interpolaties zouden weer in verschillende lagen zijn te onderscheiden. De ontleningen aan de Gesta en het pellenwonder worden door de Duitse geleerden toegeschreven aan de koster HesselGa naar voetnoot62). De preek in de proloog beschouwen zij als het werk van een priester uit nog later tijd, mogelijk uit veel later tijdGa naar voetnoot63). Ik kan mij niet begeven in de taalkundige en stilistische argumentatie, waarover door Van Mierlo al het een en ander is gezegd, in resoluut afwijzende zinGa naar voetnoot64). Ik kan mij alleen uitlaten over het argument der ‘meerbronnigheid’, dat naar mijn mening, op zich zelf, geen voldoende grond kan bieden om twee of meer tekstlagen te onderscheiden. Als men met mij aanneemt, dat reeds Veldeke zelf meer dan één bron gebruikte, met inbegrip van de Gesta, dat hij een geleerd geestelijke van Sint Servaas was en later werkte dan Frings met de school van Van Mierlo aanneemt, dan stort Frings' constructie als een kaarten- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||
huis in elkaar en vinden Frings' observaties een voor de hand liggende verklaring, temeer daar Veldeke zelf reeds verschillende redacties kan hebben gemaakt en in verschillende phasen hebben gewerkt. Het zou niet moeilijk vallen, in het betoog van Frings-Schieb een aantal tegenspraken bloot te leggen. Ik beperk mij tot het ene punt, dat zij de verzen II 2931-2935 op de Gesta betrekken, wat ik trouwens ook doe. De speelman Hendrik zou de daarin voorkomende geleerde woorden vite en myraculen niet kunnen hebben gebruiktGa naar voetnoot65). Toch hebben Frings en Schieb verzuimd, de bewuste verzen voor geïnterpoleerd te verklaren, wat zij hadden moeten doen, indien ze consekwent waren geweestGa naar voetnoot66). Ik herhaal, dat de pluraliteit der bronnen op zich zelf niets te maken hoeft te hebben met een pluraliteit van redacties en dat in dit geval de eerste zeer goed kan worden verklaard zonder de tweede aan te nemen. Een andere kwestie is, of een pluraliteit van redacties (en deze behoeft dan weer helemaal niet te leiden tot een pluraliteit van auteurs) moet worden aangenomen op de taalkundige gronden van Frings-Schieb. Wat deze laatste kwestie betreft, zou ik niet pertinent durven beweren, dat Frings en Schieb ongelijk hebben. Hier raakt men namelijk de meer algemene kwestie, of en in hoeverre Veldeke afhankelijk is geweest van de Rijnlandse litteratuur, met name van de Straatburgse Alexander. Van Mierlo wil, dat Veldeke daaraan niet schatplichtig is geweest, omdat hij zijn Servaas vóór 1170 maakteGa naar voetnoot67). Wat blijft er van zijn argument nog over, als Veldeke zijn Servaas begon rond of na 1176 en nog weer een tijd later voltooide?
(Wordt vervolgd.) P.C. Boeren |
|