Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Bijdrage tot een woordenboek van de rederijkerstaalDe studie van de rederijkerstaal biedt nog steeds grote moeilijkheden. Het is niet zonder reden, dat de omvangrijke tekstuitgaven van Cornelis Everaert, Jan van Styevoort en De Spelen van Zinne vertoond op het landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539 niet zijn gevolgd door de in het uitzicht gestelde commentaar. De taal van de rederijkerstijd viel bij ons tussen twee stoelen in de as, toen de wetenschappelijke studie van het oudere Nederlands begon. Het woordenboek van de gebroeders Grimm is begonnen bij de taal uit de tijd van Luther of liever, met de taal van Luther. De Vries heeft eigenlijk geen weg geweten met het stellen van een terminus ab quo voor zijn woordenboek. ‘De levende taal in haren beschaafden toestand, ziedaar dan het engere veld, waartoe wij het Nederlandsch Woordenboek, in 't algemeen gesproken, moesten beperken’ (WNT 1, XXXVIII), een omschrijving, die niet klopt met het later verdedigde beginjaar 1580 (o.c. XL). In 1900 leggen Beets en Muller weer rekenschap af van de werkwijze van de redactie (WNT 5, I) en worden uit de 16de eeuw kluchtspelen apart vermeld. De opvatting, in 1916 omschreven ten aanzien van de ‘vreemde en basterdwoorden’ (WNT 3, tweede stuk, V), maakt, dat het woordenboek lang niet altijd steun geeft bij de lectuur uit de rederijkerstijd. In Duitsland heeft men voor de periode, die ongeveer samenvalt met onze rederijkerstijd, sinds 1912 Götze's Frühneuhochdeutsches Glossar, in 1920 en 1930 herdrukt. Een Glossar, geen woordenboek dus; er worden geen vindplaatsen vermeld, al biedt het boek wel enige steun bij grammaticale moeilijkheden. Buiten geding blijft hier, of het mogelijk blijkt een frühneuhochdeutsche periode af te grenzen. Behaghel vermijdt de term in zijn Geschichte der deutschen Sprache en spreekt b.v. over een spätmittelhochdeutsche en neuhochdeutsche tijd. In de stijl van de rederijkers zitten zeer veel eigenaardigheden, die zuiver middelnederlands zijn. De vroegste ge- | |
[pagina 110]
| |
schriften van Vondel en Hooft staan echter weer veel dichter bij de typische rederijkersstijl dan de werken uit hun oudere jaren. De rederijkers hadden zeer bijzondere, tot op zekere hoogte zeer bewuste opvattingen over de stijl van het litteraire werk. Zij richtten zich tot een groot, gevarieerd publiek. En bovendien doet in de 16de eeuw Noord-Nederland meer en meer mee, waardoor andere taalmilieus ook naar voren komen. De grootste moeilijkheden liggen, voor zover het teksten betreft waarvan oude drukken bestaan, niet in de eerste plaats op lexicologisch terrein. Een uitgave van teksten, die slechts in handschrift aanwezig zijn, heeft weer geheel eigen moeilijkheden, al zijn deze niet zo groot, dat een vakman zoveel fouten behoeft te maken als Ruelens deed, toen hij de teksten van Jan de Bruyne uitgaf. Een uitgave van recenter datum als die van Lyna en Van Eeghem bewijst ons toch wel, dat wij de moeilijkheden niet moeten onderschatten. Hoewel ik van mening ben, dat een behandeling van de stijl van de rederijkers veel van de onbegrijpelijkheden, waarop wij bij de lectuur stuiten, zal wegnemen, blijven er toch altijd vragen van lexicologische aard. Op enige daarvan heb ik een antwoord trachten te geven. Op een altaar zetten. Er is een moeilijke plaats bij Pieter Lenaerts, die als volgt luidt: Niet so partinent Hier ontrent / Als ghy light op den altaer (4, 58/60). In de Reinaert II, 4826-4829 (ed. Martin) lezen wij: hebdi hem so vercoren in lieften, ende hi dunct u so goet, so claer: so setten op enen outaer, ende doetten voor enen sant aenbeden! Nieu: Amstelredams Lied-boeck, 1591, 5a: Soo ghy v niet verneert // en keert / v stramme sinnen / Soo wort ick door begheert // verteert int vier der minnen Jck maeck aen Venus macht // mijn clacht voor den Outare Dat ghy my dach en nacht // veracht / Jnt nieuwe Jare; id. 65b: Een beeltgen vrij Wert van my toegeveucht Dat sal ick t'uwer eeren // koen Op t'outaer te feesteren // spoen /. Bij Coornhert I, 393a: Jesus hoe heylich is dit meysken? men soude u op een Autaer setten soo ghy niet en kacte. Hooft, Achilles en Polyxena: als een godinne staetse Daer op een outaer hooch, daer wert s'erkent alleen, En van de drang van mijn gedachten aangebeen (ed. D'Angremond, 836-838); Vondel, Noah, Brief aan Joachim Oudaan: Elk voert zijnen | |
[pagina 111]
| |
eigen vont gelijk eenen afgodt, ten altaere en bidt hem aan (Pantheon, 1910, bldz 17); Walich Syvaerts, Roomsche mysterien, Amst., 1604: Sy weten hoemen op Kersdach een wieghsken met een beeldeken daerinne... opt hooch Autaer plachten te setten (geciteerd in Het oude Nederlandsche Lied III, 1886); Joncker Livinus van der Minnen, Den Eerelycken Pluck-Voghel4, Brussel, 1684, bldz 92: Ah! ick stort heete tranen en ghebeden, Ick bidd' u en kniel neêr voor den Autaer Daer 't Beeldt op staet van uwe schoone leden; Poirters, Den Spieghel van Philagie, uitgegeven door J. Salsmans, 1937, 40: die... God smijten buyten de kerck, en de wereldt op den autaer stellen; De Brune, Bankket-werk 2, 279: De blinde fortune heeft Gods voorzienigheyd uyt den throon gheworpen, en heeft haer zelve op den hooghen autaer gezet: daer wert zy nu geviert, en van al de weereld plichtelick aengebeden; Pol de Mont, Sprookje: ... hij boog het hoofd, dacht aan het beeldje op 't outer in de kerk; Ernest Claes, Pastoor Campens zaliger, Amsterdam, 1935, 133: ... semmeltrienen en pileerbijtsters..., van die oogendraaisters, die proberen hetzelfde gezicht te trekken als de heiligen op de outaars.... Uit de citaten is wel duidelijk geworden wat de betekenis is. Op een altaar bevindt zich dikwijls een beeld van een heilige, dikwijls ook heiligenbeelden of groepen (zie Koenders, Katechismus der Liturgie2, 1926, vraag 134 ‘Wat is een retabel? Onder retabel verstaat men den gehelen achterbouw van het altaar, waarin doorgaans heiligenbeelden of groepen zijn aangebracht’). Tegenovergesteld aan het zetten of stellen op een altaar is het afzetten en afstellen van de beelden, zoals blijkt uit een citaat uit en de titel van het volgende pamflet: Waerachtich verhael van den Oproerigen beleyde / dwelck Broeder Anthonis Ruyskensvelt Predikere met zynen aenhanck hebben aengericht binnen der Stadt van Bruessel. Ende tgene des daer vuyt gevolgt is. Te weetene. Int vuytsegen (= uitzeggen, uitbannen) van diuerssche persoonen / Afstellen der beelden / Ende d'Ophouden vander exercitie der Roomscher kerckendienst. Hierby ghevoeght dacten ende documenten dienende tot Verificatie ende bewys vanden inhoudt van desen Gheprint by my Jan van Brecht / gezworen Drucker der Stadt van Brussel Anno. 1581. Aldaar | |
[pagina 112]
| |
ook C iii...... hebben die voirsz. Heeren Wethouderen / goet ghevonden / dat men met aucthoriteyt vander Weth soude affsetten die beelden inder seluer kercken Cloosteren ende cappellen ende des daeraen cleeft / ende datmen die beste stucken daeruyt beneficieren soude tot vervallinghe vande lasten deser Stadt / ende vanden armen menschen.... Hiermede wordt uitdrukkelijk niet het gewelddadige breken of afsmijten van de beelden door de beeldenstormers bedoeld. Breiken. In het Esbatement van den coopman die vijf pondt grooten vercuste vertelt de waard, dat de burgemeester en de greffier 's avonds bij hem komen eten (Cornelis Everaert 6, 60-62): Want zy hebben doen bereeden plentheyt Van spyse ghesoden ende ghebraden. Se sonden een breyken met spyse gheladen Dat hij bycans vanden laste bucte. Kiliaen, De Bo, Mnl. W. noch WNT geven uitkomst voor het woord breiken. Joost de Damhouder vermeldt in zijn boek Van de grootdadigheyt.. van.. Brugge.. t' Amsterdam, 1684, bij de beschrijving van de volgorde van de grote Brugse omganck, geseyt Processie, de Breytjens oft Brootwinders (bldz 570). De straatarme Hans Goetbloet uit het Esbatement van de Bervoete Bruers (W. van Eeghem, Drie Schandaleuse Spelen, Antwerpen, 1937), die met een kruiwagen naar de markt gaat om te kijken of er iets voor hem valt te verdienen, roept (regel 95) ‘winne winne winne broot winne broot’ (zie Mnl. W. 9, 2632, winnebrootGa naar voetnoot1), arbeider). Gailliard, De ambachten en neringen van Brugge, Brugge, 1854, 191 licht ons nog exacter in: ‘De Breikens. Het werk dezer lieden bestond in het naar huis dragen van visch en vleesch.’ Zij behoren tot de arbeiders, gezeid Kranekinders. Het wapen van hun ambacht (waarop een breiken staat afgebeeld) is bij Gailliard afgedrukt tegenover bldz 173. De vertaling door arbeider bij Verdam is dus te ruim. Het is een speciale sjouwerman. | |
[pagina 113]
| |
Breiken zou een afleiding met -ken van het woord bret kunnen zijn en dus terug kunnen gaan op een vorm bredekenGa naar voetnoot2). Voor de -ei- kan men het woord heilman (edelman) bij Everaert vergelijken (30, 41-42: An de habituwacie Scynt ghy bet / een heilman dan een slaeue). Jozef Jacobs, Het Westvlaamsch, Groningen, 1927, 189, geeft smeikin = smeken voor Thielt, 1539 en o.c. 195 eillynghe = edelingen uit het Testament Rhetoricael van Edward de Dene, evenals Everaert een Bruggenaar. Contentement. Mnl. W. en WNT geven het woord niet. Aparte vermelding blijkt toch wel nodig, daar het één van de Franse woorden is, waar de uitgevers mee zitten. Het woord komt tweemaal voor bij Pieter Lenaerts (8, 87 en 81, 46). De plaats die moeilijkheden heeft gegeven luidt: Geblust is t' lijden swaer:
By v goet contentement:
Ick moet verblijden // claer /
Al saegh ick de doot omtrent /
Hoe deurslaghen // en geschent /
Wildy dragen
Welbehagen
In my / uwen knecht // slecht:
Son der dagen
Duysent plagen
Lijd' ick dan met recht.
Kiliaen vertaalt contentement door satisfactio. Dat is dus: het voldoen of tevreden stellen van een schuldeiser; vergunning van zijn schuldeiser om, tot delging van de schuld, iets anders te geven dan men schuldig is; ook het opbrengen of geven zelf. Het woord wordt | |
[pagina 114]
| |
vooral gebruikt in historische en juridische teksten. Gaillard, Archives, 1856, 325: Zal nochthans, by de gracie Gods, myn debvoir doen naer myn vermueghen, om contentement te gheven ende my tondlasten; Despars 3, 330: ten zeer grooten contentemente ende behaghene van alle de werelt; Hessels, Archivum II, 409: Wy begeerren dat V Lieden... ons een Recipisse zendet van zulcke somme als voorseit is, tot elcx contentemente. R(ichard) V(erstegen) gebruikt het woord enige malen in zijn Scherp-sinnighe Characteren. Oft subtijle beschrijvinghe van de proprieteyten oft eyghendommen van verscheyden persoonen, door mij geciteerd in de tweede druk, die in 1622 te Antwerpen is verschenen. Op bladzijde 27: Dat Epicurus noch leefden / hy soude hem leeren hoe (aen de tafel sittende) hy mochte alle zijn vijf sinnen seffens contentement gheven. Bladzijde 39: Door foute van Commeeren / om haere ooren contentement te gheven van achterclap / soo gaet sy de boden van haer ghebueren ondervragen.... Van dit boekje is een derde druk verschenen onder de titel Aardige Characteren, Ofte Geestige Uytbeeldinge Van Hondert verscheide Persoonen. Voor deese in Brabant geschreeven Door R.V. In dezen derden Druk 't kromme Brabants door iemant wat verschaeft... Door D. Schelte. T' Amsterdam, By Hendrik Schelte, Boekverkooper, 1705. Opvallend is nu, dat het woord contentement bij die herziening is geschrapt en in het eerste citaat vervangen door genoegen (bldz 34), in het tweede door vernoeging (bldz 48). Droochscote. Bij Cornelis Everaert komt het woord droochscote eenmaal voor in de uitgave van Muller en Scharpé. Stout en Onbescaamt, twee bedelaars, zoeken onderdak. Zij begrijpen heel goed, dat niemand er erg op gesteld is hen te logeren.
O. Wye zal ons thauent willen logieren?
S. Die van doene heift / twee drooghe rothieren
Die slepe ons tsaemen / binden cote.
O. Ghy zyt een ruetelaere.
S. Ende ghy een droochscote.
Besiet wat den loeten / verwyt den houenstake
(10, 93 vlgg.).
| |
[pagina 115]
| |
Een drooghe rothier is een kale zwerver (Mnl. W. 6, 1646 vertaalt droog ten onrechte door listig, doortrapt). Wie een paar kale zwervers gebruiken kan, moet de heren maar in zijn huis opnemen! Een ruetelaere is een armoedzaaier, zoals uit C.E. 27, 172 blijkt (‘Ruetelaers zijnde in Pouers benau’) en nog duidelijker misschien uit 17, 292 (‘Ruetelaers die om drayen / drooghaerts queerne pleghen’, d.w.z. armoedzaaiers, die gewoon zijn arm-mans molen te draaien = arm zijn). Dat ruetelen bij Everaert de betekenis droog zijn, kraken van droogte kan hebben, blijkt uit de verwante passage 27, 4-8. Sulc Scaemel zegt dat hij ‘al dorre en drooghe’ is ‘Men zoude wel een sulfferpriem an my ontsteken... Benaute houdt my jn der zoorghen buetele... je ruetele Ghelyc een fransyn (perkament) / voor tvier ghedroocht’. De betekenis van droogaard blijkt uit het volgende citaat: Wildij de roode vossen (de goudstukken) laten blincken, Hebdy gheen vrienden, ghij zelter wel copen. Maer als tgoedt faelgeerdt, de vriendtscap zal sincken; Al u vrienden zelen van U lopen. Een droogchaert, die hem zelven niet en mach dropen, Es ongheacht (Anna Bijns, Nieuwe Refereinen, 1886, 305, 5 vlgg.). Het spreekwoord luidt immers: een goede gans bedruipt zich zelf. De droogaard kan zich zelf niet bedruipen. Hij heeft geen vet, hij is te mager. Een droogaard drinkt niet, wil niet drinken of kan niet drinken uit armoede, of omdat hij een droogpruim is. Segh my / mijn Liefje / wat dat mij schort
Ben ick een slordigaert of een pronckaert?
Lach ick te scheets / of heb ick gheknort?
Ben ick een droogaert / of een dronckaert?
Ben ick te mildt / of ben ick te vreck?
Ben ick te vroedt / of ben ick te geck?
Wat heb ick doch voor een ghebreck? (Zaender Bloeme-Stralen, Wormerveer, 1649, 1649, 66).
Als dus, om op de droochscote terug te komen, de pot de ketel verwijt dat hij zwart ziet - en dat is de betekenis van de laatste geciteerde regel - dan moet droochscote ook armoedzaaier betekenen. Mnl. W. 2, 436 neemt het woord op als droochstrote en vertaalt als volgt: Iemand met een drogen strot, stamelaar, stotteraar, iemand wien | |
[pagina 116]
| |
men de woorden uit de keel moet halen. Verdam komt tot de vreemde sprong: droge strot > stamelen, omdat hij rotelare 6, 1644, opvat als babbelaar, kletskous. De droochstrote moet dan ook iets met spreken te maken hebben. Droochstrote komt in Het Leenhof der Gilden voor (Kruyskamp, 1950, 10, 105). Daar betekent het inderdaad man met een droge keel. Maar er is, dunkt mij, geen aanleiding om met Verdam droochstrote te lezen bij Everaert. Een droochscote is een droge scheut. Elders bij Everaert komen waterscoten voor (32, 300) en De Bo geeft veel woorden met -schoot als tweede lid, zij het dan ook dat -schoot niet overal scheut, deel van een boom of plant isGa naar voetnoot3). Gheboeyte. In het Esbatement von de Dryakelprouuer heeft de man wiens naam het stuk draagt alle maniere van poere ende wortelen voortghedaen (uitgestald) en hij staat zijn waren aan te prijzen als een weggelopen knecht er bij komt en tegen hem zegt: Tes wonder dat ghy hier hebt gheboeyte. Want wistent de vrauwen in waere saken Sy zouden hu eer lanc doen ontscaken (C.E. 12, 32-34). Een werkwoord gheboeyen, geboeien is bij Verdam noch in het WNT opgenomen. De Bo kent het in de betekenis: in een plaats stand houden, geduren, uitharden. De voorbeelden uit de oudere taal, door hem aangehaald, zijn op één na uit Despars, Cronycke... van Vlaenderen. Jozef Jacobs vermeldt geboeien (stil blijven) als specifiek middel- en nieuwwestvlaams (Het Westvlaamsch, 297). WNT 3, 51 geeft nog al wat over boede, dat in Brabant en Vlaanderen boeie luidt en een klein, gering gebouwtje aanduidt, dienende tot bergplaats of woning voor mensen en dieren. Voorheen ook in toepassing op de pakhuizen, loodsen of kranen, waarin kooplieden tijdelijk hun waren opsloegen of te koop aanboden. Gheboeyen is bij Despars niet ongewoon. Ik voeg aan de door De Bo genoemde plaatsen nog een toe uit het eerste deel (I2, 1839, bldz 162: maer hij miste by der grooter prouesse ende vromicheyd van den grave van Vlaenderen, die welcke hem van overe dandere zijde van den watere, uyt zijne stercten ende forteressen, zo schoffierlicke vele te doene gaf, dat hy qualick yewers gheboeyen | |
[pagina 117]
| |
conste), te meer daar de uitgever gheboeyen met verroeren vertaalt en dus kennelijk aan het fra. bouger denkt. De vraag luidt nu, of gheboeyte een afleiding is als gebergte enz. dan wel een afleiding van gheboeyen. Op grond van de bij Everaert voorkomende afleidingen anscaute 11, 255; bedriechte 19, 136; benaute 11, 256; beraute 13, 50; beromte 15, 277; betaemte 18, 589; betraute 11, 6; blaemte 9, 148; ghebuerte 25, 166; ghebriefte 19, 129; gheliefte 12, 334; verdiente 13, 635; vermaente 13, 320 is afleiding van gheboeyen alleszins aannemelijk. Dan rijst de vraag of gheboeyte op deze plaats concreet of abstract is. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst3, 1923, § 255 wijst er op, dat in het Middelnederlands het werkwoord doen meer dan nu met een zelfstandig naamwoord verbonden wordt ter omschrijving van een werkwoord. Behalve van verbindingen met doen geeft hij er ook enige voorbeelden met nemen, slaen, driven en stichten. Bij Everaert komen bieden en hebben zeer veel malen aldus verbonden voor. In het aangehaalde voorbeeld zou dus Tes wonder dat ghy hier hebt gheboeyte kunnen betekenen: Wonderlijk, dat jij hier zo lang rustig kunt blijven staan. Overigens kan men ook aan een concreet gheboeyte = kraampje, stalletje denken. Die concrete betekenis zal wel aanwezig zijn in de volgende passage, eveneens uit Everaert: Wilt ghy ontsleghen zyn / vut tswaerheyts gheboeyte Ende zonder vernoeyte / rusten jn vreden Oorboort mij allomme / met behendicheden So sult ghy haest kneden / jn svoorspoets troch (3, 221-224). Gheboeyte betekent hier schuur, loods, huis, verblijfplaats. Eventueel boei, band, maar dat acht ik minder waarschijnlijk. Enige regels eerder (215) wordt gesproken over ‘tHuus van Naersticheyt’ en elders (1, 921) over de ‘ghewuenelicke coten / van sonden blamelic’ en ‘tcot der helle’ (3, 744) en ‘te ligghene in der sonden grippen’ (8, 242; grippe, greppe, gruppe is volgens De Bo ‘greppel, riool langs de huizen en straten in de stad, in de peerd- en koeistallen, enz. om water en vuilnis langsdaar weg te doen vloeien’). In Tspel van Sinte Trudo (G. Kalff, Trou moet blijcken, 1889, regel 8) is sprake van ‘der hellencot’ en elders tegen een paar duivels: ‘Dus compt te cote’ (ibid. 3558). Onaangename verblijfplaatsen worden aangeduid met benamingen van | |
[pagina 118]
| |
kleine, benauwde, vieze ruimten, zoals ook de benamingen van grote, bijzondere, opvallende gebouwen in symbolische vergelijkingen worden gebruikt (Van Es, De attributieve genitief in het middelnederlandsch § 267, alwaar tcasteel der zielen, int palleys uus wesens welghefondeert, in den tabernakel des betrouwens). Ghelubeckt. In de bloemlezing, die Th. de Jager in 1926 liet verschijnen uit het werk van Anthonis de Roovere (Blaricum z.j.) komt op bladzijde 68 een moeilijk refereyn int sotte voor, waarvan de eerste zinnen luiden: Hoort, ghi ghelubecte van hoofde nisscherkens Die ghister een buyle vielt en heden een gat! De eerste zin betekent volgens de voetnoot: knapperds met geschonden hoofden. Die vertaling lijkt mij niet juist. Maar ook WNT 9, 2025 vat de plaats waarschijnlijk niet helemaal goed op. In voce nisch wordt aldaar nl. geciteerd ‘Ghi... nischerkens Die ghister een buyle vielt en heden een gat’, hoewel ‘van hoofde’ toch wel bepaling bij ‘nisscherkens’ zal zijn. Met ghelubect heeft de commentator geen weg geweten ofschoon WNT 4, 666 i.v. geelbek (‘Een jonge vogel, die nog niet geschikt is om te paren; om de gele kleur van de bek of snavel aldus geheten’) met een citaat uit Van Ghistele al wel de weg wees. Overigens ontbreekt het woord in WNT i.v. gebekt. Er zou geen aanleiding zijn op dit betrekkelijk eenvoudige woord te wijzen, als het niet de sleutel bood ter oplossing van een andere moeilijkheid. Mnl. W. 1, 676 komt het woord beedjaen voor, aldaar afgeleid van fra. béjaune (d.i. bec jaune). ‘Eigenlijk een jonge vogel (met nog gele snavel), en bij uitbreiding nieuweling in het een of ander vak, leerknaap.’ Vandaar is het maar één stap naar het woord bejaene, door Grondijs in Een spel van sinnen van den siecke stadt, 1917, zonder toelichting met ‘onnozele, domoor’ vertaald. Hoe dit bejaene zich precies verhoudt tot het door Verdam genoemde Franse woord en tot het Latijnse ‘beianus = novellus studiosus academiarum, homo rudis et indoctus (Du Cange). Een geelsnavel’, zoals een voetnoot op bldz 273 van de Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns (Leuv. Bijdr. IV, 1912) meedeelt, weet ik niet. Gomer. De uitgever van Jan van den Dale, Gekende Werken (ed. Gilbert Degroote, Antwerpen, 1944) heeft het woord gomor | |
[pagina 119]
| |
goed vertaald, maar weet er verder geen weg mee (o.c. bldz 142; Jan van Styevoorts Refereinenbundel, uitgegeven door Lyna en Van Eeghem, 2, bldz 243, 261). Het woord komt voor in de Statenvertaling van het Oude Testament (Exodus 16 vers 16, 18, 22, 32, 33, 36). Er wordt een inhoudsmaat voor droge waren mee aangeduid. Merkwaardig is het, dat het gebruik van dit woord bij Boutens eveneens moeilijkheden heeft opgeleverd. Ik kan volstaan met een citaat uit het voortreffelijke boekje Boutens en Bijbel van Hk Mulder, Haarlem, 1948: ‘Op pag. 74 van den eersten in zestig exemplaren te Brugge verschenen druk der Vergeten Liedjes zingt de dichter: In welke schuren opgeleid
Wordt iedere gomer zaligheid
Voor de eeuwigheid bewaard.
- - - Zei een literair toch niet ondeskundige mij niet, toen hij dit las: ‘dat zal wel een drukfout voor “zomer” zijn!’ Het geldt hier een citaat uit het gedicht ‘Maartsche sneeuw’. De sneeuw wordt daarin vergeleken, in hare ongereptheid, met manna. En door het gebruik van dit Oud-Testamentische woord bereidt de dichter ons als het ware voor op dat andere woord: gomer, hetwelk eene maat aanduidt en in den Bijbel (het is in al deze gevallen dat de lezer de Staten-vertaling moet naslaan) slechts in één hoofdstuk van Exodus voorkomt, nl. hoofdstuk 16, en daar dan tot zesmaal toe’ (bldz 10, 11). Groefheyt. De baniere vanden tweeden spele van De Spiegel der Minnen begint als volgt: Ghy amoureuse joyeuse sinnen, Hoort voort hoe lief van lieve scheeden sal. Twert den jonstigen constigen een spiegel van minnen. Die syn juecht met reyn vruecht hier toe bereden sal Met groefheyt in droefheyt elc herte weeden sal, Duer tschouwen der rouwen.... Het woord groefheyt wordt door de uitgeefster opgevat als grofheid, maar zij zegt er bij, dat de betekenis hier niet duidelijk is. Groefheyt is echter een typische rederijkersafleiding van groeven. Groeven kan volgens WNT 5, 878 betekenen: grieven, ergeren, krenken; verwonden, bezeren, kwetsen. Voor deze betekenis wordt juist een citaat uit de Gentsche Refereynen van 1539 gegeven, luidende: ‘Hoe es uwe liefde my so lichte ontwaeyt? Dies my mijn lyden altijt wast en grouft’. | |
[pagina 120]
| |
Grondeken. In de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele spoort de Neve in regel 3319 Dierick aan om zich te verheugen in ‘lustighe grondekens’. De woordenlijst vat grondeken op als het door Mnl. W. 2, 2166 uit de Gemma geciteerde grundeken, een visje, en verwijst verder, evenals Verdam, naar het bij Kiliaen i.v. grondel/grondelinck ook opgenomen grondte, eveneens de naam van een vis. Stoett, Drie Kluchten, bldz 152 neemt de verklaring over en voegt er voor de overdracht van de visnaam op een persoon de woorden bakvis, blei, brasem, goudvisje, spiering en sprotje aan toe. Ik geloof niet, dat deze verklaring juist is. Van de door Stoett genoemde parallellen zijn mij uit de rederijkerstijd geen voorbeelden bekend. Ik zou grondeken liever opvatten als het verkleinwoord van grond in de betekenis: iemands diepste, innigste wezen; zijn hart, zijn gemoed; zijn inborst, karakter (WNT 5, 938). De plaats uit het Esbatement van den Katmaecker wordt WNT 5, 939 terecht opgenomen onder grond, niet, met Stoett, als afleiding van grondel beschouwd, maar de toelichting is niet geheel juist. Er staat ‘Een enkele maal schijnt grond, t.w. het verkl. grondeke in toepassing op een aanvallig kind opgevat te moeten worden als hartje (voor liefje).’ Er is een hele reeks woorden, die een orgaan, het innerlijk leven of een psychische functie van de mens aanduiden en die ten slotte als omschrijving voor de mens zelf worden gebezigd: bloed, gebruikt voor personen, WNT 2, 2878 kreeg zelfs een apart artikel en het verkleinwoord bloetgijn komt voor in hetzelfde stuk, waarin grondeken staat; hart, WNT 6, 35 vlgg, alwaar ook het verkleinwoord herteken, gezegd tegen een ‘ioffrouwe’ uit J. van den Putte, 1562; engien, WNT 6, 1658: geest, vernuft, (kunstig) samenstel, maaksel > schepsel, menselijk wezen. Het aantal voorbeelden in de rederijkerslitteratuur is legio (C.E. 1, 577; 5, 353; 7, 210; 8, 321; 18, 469 enz. enz.); geest, WNT 4, 728 (een vb. uit de 16de eeuw bij Kruyskamp, Jan van den Berghe, 35, 873: ‘Edele gheesten die const en wijsheyt bemint’); siele, Mnl. W. 7, 1075Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 121]
| |
Een enkel bewijs nog voor de overgang grond > aard, inborst > persoon. In de Spelen van Zinne vertoond op het Landjuweel te Gent (1939, 120, 23-25) lezen wij: God u ghezonden heift Hem, die troost alle goede gronden gheift, Den vertroostere, alder vruechden stake. Naast het door WNT 6, 1658 voor ingien in de betekenis maaksel, schepsel geciteerde ‘reyn maecdelijck engien’ en ‘goddelic ingien’ staat ‘moederlic gront’ (C.E. 22, 342) en ‘paysibel gront’ (Pieter Lenaerts 9, 3), terwijl de vocatief gronden Leuv. Bijdr. IV 248 voorkomt: Dus, gronden, wilt sonden met duechden versmooren. Ten slotte wijs ik nog op een zeer verwante plaats, waar een soortgelijk substantief op -ken met lustich verbonden voorkomt: Die knecht loopt gelijck de meijskens Achterlande met lustige bloedekens (Van der Laan, Rederijkersspelen, 16, 215-216). Inbrusticheijt. (In de Dichten en Spelen van Jan van den Berghe, uitgegeven door Kruyskamp, 1950, bldz 98, 46-47 zegt het sinneken Vleyschelycke Sin tegen de Wellustige Mensch: ‘Ghij moecht wel heeten den mensche der wellusticheijt, Gheen inbrusticheijt en mach u hinderen’. De uitgever zegt in de voetnoot, dat men slechts gissen kan naar de betekenis van het woord in kwestie, dat blijkbaar om het rijm gevormd is. In het Mnl. W. komt het woord inborstich, inbrunstich voor in de betekenis van vurig, gloeiend, hartstochtelijk. Er staat dus, dat hartstocht, vurigheid, dartelheid hem niet belemmert, hij is zeer vurig, dartel, hartstochtelijk. Lobbekin lusen. In het Spel vande wellecomme van den Predicaren van Everaert drijven Ofjunstich Bemerck en Nijdeghe | |
[pagina 122]
| |
Clappeghe de spot met de ‘broerkens uut dyueersche cloosters’, die als bedelmonniken een gemakkelijk leventje leiden. Zij leven van de weldadigheid der mensen. ‘Bedy zo cunnen zy lobbekin lusen. Met de vrauwen houden zij hem bemint’ (9, 40-41). Mnl. W. 4, 886 geeft voor de uitdrukking als betekenis op ‘het geld stelen’. Echter zonder bewijsplaats. Deze betekenis geldt hier in ieder geval niet. Evenmin als de betekenis ‘tirer les vers du nez’, aldaar eveneens vermeld. De vertaling van WNT 8, 2529 ‘onbeduidend werk verrichten’ heeft evenmin zin. De hond (lobben) vlooien (lusen) > gemakkelijk werk verrichten > een gemakkelijk leventje leiden, zonder werken aan de kost komen zal hier de betekenis moeten zijn. In regel 54 staat nog ‘Sy hebben tghemac op huerlieder duumkin’. Deze betekenis past weer niet in refreyn 149 van Jan van Doesborch, waar twee ‘ionge simmen ende een oude katinne met eenen lobben int secrete versaemt’ sijn, d.w.z. waar een stelletje lichte vrouwen een oude sukkel te pakken heeft. De oude sukkel gaat tracteren, laat wijn halen. De simmekens gaan drinken. En ‘doude katinne, wilt wel verstaen, Poochde lubben te lusen metter snatere’. Kruyskamp licht deze regels niet toe. Lobben lusen zou een soortgelijke betekenis kunnen hebben als pluimstrijken, dus ongevraagde kleine diensten bewijzen, vleiend dienen, vleien. De oude katinne flikflooit hier de lobben met den snatere. Lobben gaat dan door met tracteren en de oude katinne gaat door met vleien. Zij zegt: ‘Wa Venus kint Vruecht heb v lijf duer de woorden suet En haar oogen lietse gaen al omtrint: Haddic uwen bucht dachtse so waert al goet’. Van vleien, flikflooien naar tirer les vers du nez (om te weten of hij geld heeft en waar hij zijn geld heeft - als hij dronken is, berooft zij hem -) is maar één stap. Het verhaal van Delila is het klassieke voorbeeld van deze gevaarlijke vleierij. Loden. In de Spelen van Zinne vertoond op het landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539, uitgegeven door Van Dis en Erné, 1939, 95 zegt de Evangelische leraar in het spel van Nieukercke o.a.: God heift ons wederomme gheboren gent In een levende hope, dit waerck wilt loden, Duer Christus verryzenesse vanden doden. WNT 8, 2733 gist, dat loden hier wellicht de betekenis heeft ‘in orde zijn, gelukken, slagen’, die zich uit het figuurlijk gebruik van in 't lood en te lood | |
[pagina 123]
| |
zou laten verklaren. Ik geloof, dat de zaak eenvoudiger is. Loden betekent meten met het dieptelood, peilen. De syntactische structuur is weer typisch rederijks: een lijdend voorwerp voorop in een imperatieve zin met een verbum finitum; de imperatieve zin staat onderbrekend aan het eind van een versregel. Ik wijs hier met nadruk op, omdat deze constructie herhaaldelijk tot onjuiste vertalingen heeft geleid. Dezelfde volgorde in regel 49 van hetzelfde spel: ‘Schriftuere doet open’. Idem Jan de Brune 3, 117 ‘Schriftuere vraecht’ en o.c. 166 ‘Schrift betrout in desen’. Mesyenmelc, C.E. 12, 155 is geen samenstelling van mees en melk, zoals WNT 9, 415 opgeeft, maar van mesie, mezie, zoals WNT 9, 650 terecht vermeldt. Messant. Galama, Twee zestiende-eeuwse spelen van de verlooren zoone door Robert Lawet (1941), bldz 189, 701 vlgg.: Want God heeft u / met hem overghezedt / es scrifs bediet al,
Int rycke zyns Zoons / tot dyn zalicheyts behoet goet,
Waer anne ghy verlossinghe hebt / duer zijn bloet zoet,
Vander macht der duusternesse / die u dede messant,
Ja helle / zonde / vyandt.
Galama oppert de mogelijkheid, dat messant doen betekent: onheil aandoen, benadelen. Hij veronderstelt ‘assimilatie uit meshant, dat dan mogelijk samenhangt met het meermalen bij Lawet voorkomende ghehande = heil, voordeel, gerief’. Meshant komt voor bij C.E. 15,137 als 3e pers. sing. praes. indic. van meshanden (Peynst oft hem scilt / ende zeere meshant). WNT 9, 833 geeft onder mishanden (I) het substantief mishánd, dat belemmering, hindernis betekent. De Bo, Loquela en Cornelissen-Vervliet kennen het woord eveneens. Opengieren, C.E. 11, 213 ‘O sHeeren Wille hooghe van state Hu willic opengieren alst redene ende recht zij’, zal een vervlaamsing zijn van fra. obéir. Met deze opvallende vorm kan men vergelijken travengieren (fra. travailler), door Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, 1906, 280 opgenomen onder de bijzondere veranderingen en door hem duister genoemd (Ferguut 3245). Preepus bij Jan van den Berghe, Dichten en Spelen, 26, 611 bevat geen zinspeling op Priapus, zoals Kruyskamp als gissing geeft, | |
[pagina 124]
| |
maar is het fra. prépuce, en in de vorm prepus bij Spanoghe i.v. ‘praeputium, pellicula glandem tegens, sloove, sloofken, veur-sloofken, kappeken, oversloof van de manlikheid; veurhuid; be-snijdsel; prebus, prepus’, vermeld. Ramot. Een hapax bij Pieter Lenaerts: ‘Ionckvrouw Ramot waerom bespot V menich sassem clicke Al laeght becrot In eenich cot Bynaest thien duymen dicke Men braker hals en nicke Ten waer deur u gedaen’ (82, 34 vlgg.). De uitgever heeft nogal wat vraagtekens in de toelichting gezet. Het is een lied op een oude Bessem. WNT geeft geen plaatsen, waar bezem in het Nederlands voor meisje wordt gebruikt. Deze betekenis, die in het Duits voorkomt, heeft het woord hier echter wel (Paul, Deutsches Wörterbuch i.v. Besen). De commentator heeft bij Ramot een vraagteken gezet. Het woord zal samenhangen met het woord ramon, een verouderd Frans woord voor bezem. Ramodt bij Jan de Brune 3, 105 en 111 hoort bij ravot, WNT 12, derde stuk, 417, alwaar deze vorm echter niet voorkomt. Spant. In een van de liederen die uitsluitend in de herdruk van Pieter Lenaerts Druyven-Tros der Amoureusheyt zijn opgenomen, komt het onbekende en door Meertens met een vraagteken voorziene woord spant voor: ‘Blijft doch Constant Tot my; ick ben benoost. Een arme spant Vind' ick my onghetroost’ (ed. Meertens, 89, 19 vlgg.). Hier zal waarschijnlijk sprant gelezen moeten worden (= spruit van een gewas) en voor de betekenisoverdracht kan worden gewezen op brancke (Galama, Lawet, gloss. i.v.); prosse (kiem, knop, spruit, maar overdrachtelijk C.E. 10, 207 en 17, 261); rank (niet alleen met WNT 12, 288 gezegd van de gelovige in zijn verbondenheid aan Christus, de ware wijnstok; P.L. 25, 29 en 48, 46; Jan van Styevoort 133, 6 en 136, 47); sprute (C.E. 16, 71); struik (Jan van Styevoort 88, 23). Trein. ‘Naer den treyn der liefden blint / Sijt certeyn ghy Venus kint / Met een reyn herte bemint’ (Pieter Lenaerts 40, 12 vlgg.). Meertens vat naer den treyn op als ‘in het gevolg’. De trein der liefde is een niet zo zeldzame verbinding, die betekent: zoals dat bij de liefde gebruikelijk is, zoals men kan verwachten. De oude trein betekent: de | |
[pagina 125]
| |
oude trant, de gewone gang van zaken: Je volghe den houden treyn (C.E. 8, 205); Doet nu nae uwen ouden treyn (Soetendal, Liedekens ende Refereynen13, no. 15; id. no 26: Wacht u van dier Beeste treyn). Ghetrouwe minne en was noyt van dien treyn Dat een oprecht minnaer quam in desolatie (Conste der Minnen, 10); Alle sinnen en sijn niet ghelijck te wennen. Elck lant wort ghebout naer sijnen tryen (lees: treyn; Conste der Minnen, 1564, 35); der minnen treyn (Jan de Brune 3, 149); O Diepe ongrondeerlycke Godtheyt reyn Ghy die hier certeyn den menschen hebt ghegheuen Al thertsen begheeringhe, deur der liefden treyn (Diu. Ref. 5); al die den trein der liefde fyn benyden en afgunstig zijn (Nieu: Amstelredams Lied-boeck, 1591, 134a); Laet ons leven ghemeyne O oversoeten greyne Op dat in Minnens treyne Ick u met Liefde croone (Cup. Lusthof, 46b); Prince mindy een edel greyn Int pleyn als ick boven maten / Soo en mooghdy der liefde treyn Certeyn met recht niet haten (Am. Liedb. 86b). Uit Ronsard bij Littré 4, 1878, 2299a: ‘Je parle des rusées Qui ont au train d'amour leurs jeunesses usées’. Proza: Ik weet ook wel dat uwen koophandel dese jaren zulken trein niet gehadt heeft als hy plaght, ja dat in de stede van te winnen ghy mogt somtyts verlies vonden hebben (Groen, Archives IV, 65, een brief van Oranje aan de Nederlandse gemeente in Londen, van 1573). Hierbij een andere zin met koophandel: Mits dat Antwerpen is al tgemeyn logijs Daer alle comamschappen treyn en ghanck heeft (Kalff, Gesch. Letterk. 16e eeuw I, 2). Vliegerken. Stoett vat het vliegerken uit het Spel van sinnen van den Voorleden Tyt (Van der Laan, Rederijkersspelen, 24) op als een manteltje (N. Tg. 28, 306). Het horenken Geconfijte Leugen, waarvan de eigenaar zegt: ‘Ghij hoorde noijt geen scherper vliegerken’, kan volgens Stoett niet jagen. De symboliek is echter niet volgehouden. Tegenover Stoetts bezwaar kan men stellen, dat een manteltje niet scherp kan zijn en niet gehoord kan worden. Bovendien kan men op een horenken dat een mantel of een vogeljager is, niet blazen (regel 348, 358). Met een mantel kan men ook geen wild opdoen (regel 369). Op grond van het adjectief scherp bij vliegerken kan er m.i. geen sprake zijn van een mantel. De bij Spanoghe i.v. auceps vermelde betekenis vogel-vanger: vlieger: weidener, dus vogeljager, | |
[pagina 126]
| |
jager, moet hier zijn bedoeld. Vliegen en jagen is een gewone combinatie. Watmer. De Jong, Hertspiegel 240, kan het woord niet verklaren. Verdam kent waetmael en enige andere vormen, maar niet de vorm watmer, hoewel het om hetzelfde woord gaat. Wijnouwt. Bij Meijling, Esbatementen van de Rode Lelye te Brouwershaven (1946), 145,84 staat: Wae, wijnouwt Steven! De commentator geeft geen toelichting bij het woord wijnouwt. Het is het woord vennoot, waarvoor Mnl. W. 8,1404 allerlei spellingen voorkomen (o.a. veynoot, veynout) maar niet de opvallende spelling wijnouwt. Hier heeft het de betekenis van de aanspraak: kameraad, vriend. Zwadde. In tSpel vander Nichte klaagt tWijf over haar man: ‘Wat dynghe moetge / ghedooghen slaeghen? Jc en hadt niet ghelooft / diet my ghezworen hadde’, zegt de Nichte. Waarop tWyf antwoordt: ‘Waeric ghelyc een / verloren zwadde Ledich / vuul / zoo mer vele vynt Of als een diet al / duer de kele dwynt’ (C.E. 34, 94 vlgg). Met de zwadde weet ik geen weg. Ik vrees, dat de zw- ontleend is aan ghezworen en zou voor zwadde sladde willen lezen. Een swat of ook een swet zou desnoods nog verloren kunnen zijn, maar niet ‘ledich’ of ‘vuul’. Ledich en vuul zijn typische adjectieven voor vieze, slordige, de boel verwaarlozende, babbelzieke vrouwen. Sladde is één van de vele 16de-eeuwse benamingen daarvoor, die men bij Spanoghe i.v. ambubaia vindt opgesomd. Verder materiaal WNT 14, 1487 i.v. slad. J.B. Drewes |
|