Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Nautica (III)Ga naar voetnoot1)Ankergeld. Dit woord was tot nu toe nog niet in het Mnl. opgetekend; de gewone term daarvoor is in de middeleeuwen ankeragie. Toch komt daarnaast in de 15de eeuw een enkele maal ook ankergeld voor blijkens de volgende plaats in de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 125: ‘Van ouden en langhen tyden, zo hebben die vremde scepen, die incommen duer die Wielingen, gheplogen te comen ende hanckeren voor Arnemuden oft Rammekens, ende heuren stapel te houden in de stede van Middelburgh, dair mijn genadigen heere groot profit of hadde van domainen, zulc als hanckergelt, cancelyoen ende den 20en penninc van der coopmanscepe, die zy elders dan te Middelburgh voerden, nair dat de scepen begonnen te ontladen’ (tusschen 1465 en 1469)Ga naar voetnoot2). Het WNT, Suppl. I, 1181 geeft als oudste plaats Daghreg. van Batavia van 1625, 149, terwijl Kluge, Seemannssprache 22 het woord in het Duits kent sedert 1598.
Ankerstok. Terwijl dit woord ontbreekt in het Mnl W en Hw en in het WNT, Suppl. I, 1191 aangewezen is sedert 1569, is de volgende bewijsplaats in de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 510 nog een kwart eeuw ouder: ‘Gerrijt Arys' sone van Hoern met 2 cabels..., 3 ancker stocken..., 3 cleene troskens’ (ao 1545). In Kluge, Seemannssprache 24 is de oudste aanhaling van 1673.
Berghout naast berkhout en andere vormen, ‘benaming van zekere houten aan de buitenhuid tegen de kimmen van het schip’, zie WNT II, 1022, 1879 en 1903. In het Woordenboek gestaafd sedert het einde der 16de eeuw (Oost-Ind. en West-Ind. Voyagien 2, 79 b (ao. 1597) en ook door Kiliaen opgetekend en door hem verklaard | |
[pagina 94]
| |
met: ‘gorden van 't schip, cinctus, subligaculum, zona navis’), komt deze scheepsterm reeds in de eerste helft dier eeuw voor. In Tspel van Maria ghecompareirt by den scepe van Cornelis Everaert (Spelen van Corn. Everaert 335) leest men: ‘Jnt ronde vanden scepe buten bouen Ligghen drye berchouten eenen voet versceeden Deen bouen den andren, de welcke bereeden Tscips princepael byndtsele dat de cracht biet.... Dese berchoutten ende balcken... Midsgaders de knyen... Syn jn elc anderen vast, met yseren boutten Om te wederstaene alderande stuericheyt’ (ao. 1530). Ongeveer uit dezelfde tijd dagtekent de volgende plaats in de Bronnen tot de gesch. van den handel met Frankrijk 1 (R.G.P. 70), 367: ‘De voirscr. pilote, overmits hy meer verlies ende scade van netten, berchouten ende anders gehadt heeft int abborderen ende salveren des voirscr. Bartons scip, dan hi gehadt heeft int abborderen ende salveren seker ander scepen opte selve tijt, die 9 gulden gaven, dat deselve Barthoen hem sal betaelen in als 2 £ gr. vi’ (ao. 1540). Kluge, Seemannssprache 87 geeft in het Duits geheel in overeenstemming met de oorspronkelijke Nederlandse vormen: bergholz, berkholz, bargholz en barkholz. Zijn oudste citaat is van 1627.
Beting, ‘benaming van een toestel, bestaande uit twee sterke staanders, gekruist door een zwaren van achteren daartegenaan liggenden balk; het toestel dient om er het ankertouw of de kabelketting aan vast te maken als men ten anker ligt’ (WNT II, 2229). De oudste plaats is daar uit de Oost-Ind. en West-Ind. Voyagien 1, 72 a (ao. 1597). Een oudere bewijsplaats uit de eerste helft der 16de eeuw vindt men in Tspel van Maria ghecompareirt by den scepe van Cornelis Everaert (Spelen van Corn. Everaert 337), waar men leest: ‘Jnt voorhende vanden scepe es de betynghe Daer twee ghaeten tjeghen staen, gheheeten de grepe Duer welc twee tauwen commen daermen den scepe Om stille ligghen mede byndt ende meert An tghuent dat vroom es’ (ao. 1530). In het Mnl Hw vindt men een artikel: ‘Betinghout, znw. o. Hout voor eene beting (scheepst.)’, welk artikel er toe heeft geleid, dat men in Franck-v. Wijk op Beting leest: ‘reeds mnl. (in | |
[pagina 95]
| |
betinghout o.)’. Evenwel uit het apparaat van Verdam op de Leidse Universiteitsbibliotheek blijkt overtuigend, dat deze samenstelling bij vergissing in het Mnl Hw is geraakt. Immers de bewijsplaats, waar dit betinghout op berust, staat in de Rek. v. Brielle van ao. 1663-64, fol. 53 ro., een plaats dus uit de tweede helft der 17de eeuw. Deze luidt: ‘It. bet. van 3 dagen timmerens an tvoirsz vletscip.... Daer an verbesicht... 2 oude borden tstic 2½ gr., knyekins tstic 2 gr., twee stuvers van mos, 2 gr. van nagelhout, 6 gr. van een beetynchout ende van een eycken boort.’ Kluge, Seemannssprache 96 vermeldt het woord niet eerder in het Duits dan in 1702.
Blink, ‘lichte plek aan den bewolkten hemel, ook blenk en blinker’ (WNT II, 2863). Op het eerste woord wordt in het Woordenboek geen bewijsplaats gegeven, op het tweede (II, 2825) een citaat uit Brandt, De Ruiter 782 (ao. 1687) en op het derde (II, 2864) vindt men een voorbeeld van deze zeemansuitdrukking uit de tegenwoordige tijd. De laatste vorm is dan ook jong. Wat blink betreft, daarvan vindt men enige goede bewijsplaatsen uit de 18de eeuw in de werken van kapitein Cornelius de Jong. In diens Tweede reize naar de Middellandsche zee, gedaan in de jaren 1783, 1784 en 1785, 348: ‘een blink, dat is eene kleine schemering of scheuring in de dikke lucht krijgende, ontdekte zich een gedeelte land’ (ao. 1785); voorts in diens Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791-1797, 2, 158: ‘daar wij in een blink het land gezien hadden’ en 2, 169: ‘Buiten komende wierd de lucht, die mistig, regenachtig en donker was, gestadig dikker, het welk de blinkjes, die een oogenblik ter pijling overlieten, zeldzaam maakte’ (ao. 1795). Men treft het woord al aan in de Reize van Maarten Gerritsz Vries naar Japan 157: ‘saegen oock met een blinck in 't S.O. lant’ (ao. 1643). Van de vorm blenk komt reeds een oude bewijsplaats voor in het begin der 17de eeuw in de Reis van Jan Cornelisz May (Werken der Linsch. Ver. 1) 21: ‘in 't noorden sagen een seer clare blenck, 't welck een seecker teecken van 't ijs was’ (ao. 1611). Men heeft hier | |
[pagina 96]
| |
te doen met een zogenaamde ijsblink, een lichte plek aan de horizon door de glans van ijs veroorzaakt (WNT VI, 1415). In het Duits is blink eerst sedert het zeemanswoordenboek van Röding (ao. 1794) aangewezen (Kluge, Seemannssprache 104).
Duiveljager, als scheepsterm: ‘stopper voor zwaar touwwerk op schepen’, in het WNT III, 3631 toegelicht met een aanhaling uit Pilaar-Mossel, Het Tuig 408: ‘Om de ondereinden der touwen aan het schip vast te maken, dienen de duivelsjagers of stoppers in het kabelgat, die de dikte hebben van het grootwant en elk elf el lang zijn’ (ao. 1858). Deze eigenaardige benaming was ook reeds in de 18de eeuw in zwang zoals blijkt uit het volgende citaat, ontleend aan C. de Jong, Tweede reize naar de Middellandsche zee, gedaan in de jaren 1783, 1784 en 1785, 45: ‘de zware stopper onder in het kabelgat, onder den naam van duiveljager bekend’ (ao. 1784).
Durk of dork, ‘gedeelte van het schip waar zich het kielwater verzamelt’ (WNT III, 3149). Het Woordenboek citeert de woordenboeken of woordenlijsten van Kiliaen (ao. 1599), Witsen (ao. 1671) en Van Winschooten (ao. 1681) en twee plaatsen in figuurlijken zin uit Van Breugel, Boccat. 90a (ao. 1605) en De Brune, Emblem. 149 (ao. 1624). Een oudere plaats uit de eerste helft der 16de eeuw staat in de Kaert vander zee van Jan Seuerszoon 2: ‘Die duerck droech ende die kiel nat’ (ao. 1532)Ga naar voetnoot2a). Dit oude woord komt reeds in de Teuthonista (ao. 1477) voor (dorrick) en in het Mnd. (Schiller-Lübben I, 551). Kluge, Seemannssprache 202 vermeldt het ook in het Meng. omstreeks 1445 (thurrok), ja zelfs het Ags. kende þurruc ‘bottom part of a ship’ (Sweet). | |
[pagina 97]
| |
Ezelshoofd, als scheepsterm: ‘blok op de mast van een schip, waarin de steng steunt’ (WNT III, 4335). De oudste bewijsplaats in het Woordenboek is uit het verzamelwerk van reizen, getiteld Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie 12, 70a (ao. 1606), dus uit het begin der 17de eeuw. Dat deze term ook op het einde der 16de eeuw bekend was, blijkt uit het volgende citaat in het Econ. Hist. Jaarb. 3, 283: ‘Blockwerck ende eselshooft 40-0-0’ (ao. 1596). Kluge, Seemannssprache 226 vermeldt het aan het Ndl. ontleende hd. eselshaupt (nd. eselsho(o)ft) sedert 1702.
Fokken. In het woordenboek van Kiliaen vindt men een werkwoord focken, waarvan hij zegt: ‘vetus’ en waaraan hij de betekenis toekent van: ‘Velificare, velificari, vela dare: et Fugere’. Naar aanleiding hiervan heeft het WNT III, 4607 de volgende Aanmerking aan het slot van het art. Fokken: ‘Kiliaan geeft als verouderd op de bet. velificare, velificari, vela dare. Het vermoeden ligt voor de hand dat hij deze bet. aanneemt om fokken van fok te kunnen afleiden’. Dat deze betekenis van het werkwoord fokken echter wel degelijk heeft bestaan en volstrekt niet door Kiliaen om etymologische redenen is verzonnen, blijkt duidelijk uit het volgende citaat, daterende uit het midden van de 16de eeuw en te vinden in het Gr. Placaatb. 1, 817: ‘In gevalle dat een Schip van binnen ofte buyten s Landts komende, seylende ofte fockende, een ander Schip vaste liggende, inne seylde ende schade dede, soo sal de geene die alsoo is komen seylende, den ghequetsten ofte beschadighden Schepe, de helft van de schade betalen’ (ao. 1563). Men vindt deze zelfde tekst 12 jaren vroeger (ao. 1551) in het Vlaems Placcaertb. 1, 394.
Haringbuis. Deze samenstelling was tot dusverre nog niet in het Mnl. aangewezen. Toch komt zij reeds in het midden van de 15de eeuw voor blijkens de volgende plaats in de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 106: ‘alle dieghenen, die stiermans in Middelburch wesen sullen ende van der stede mit haren scepen ende harincbusen uutvaeren ende incomen mit haren harinck’ (ao 1455). | |
[pagina 98]
| |
Aangezien het WNT V, 2220 dit woord vermeldt sedert de woordenboeken van Plantijn (ao. 1573) en Kiliaen en de oudste bewijsplaats uit de literatuur daar uit Hooft's Ned. Hist. afkomstig is, zijn de volgende oudere plaatsen uit de eerste helft der 16de eeuw misschien ook niet onwelkom. In het boven aangehaalde werk leest men op blz. 337: ‘hoe dat alhier beginnen te commen zekere harinckbuyssen’ (na 1525), zie ook een citaat op blz. 348 (ao. 1530). Ten slotte bij De Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeewezen2 1, 733: ‘De visschers ende harinckbuyssen te cavieren ende bewaren sonder begeven oft weder oft fortune en dwonge mij daer af’ (ao. 1521) en 1, 60: ‘van de toeredinge ende equipage van elf schepen van oirloghe... tot bescermenisse van den Harincbuyssen’ (ao. 1523). Kluge vermeldt in zijn Seemannssprache 167 de Duitse vorm heringsbüse, die bij hem niet vroeger staat aangegeven dan in 1716 en dan nog ‘in der hollandisierenden Schreibung’ hering(s)-buyse, die tot in de 19de eeuw gebruikelijk blijkt. In het Engels is het woord reeds een eeuw eerder in 1615 uit onze taal overgenomen in de vorm herringbuss (NED V, 249c).
Jongen of in oudere vorm jonge, in de zin van: scheepsjongen, wordt in het WNT VII, 376 vermeld sedert 1603. Een halve eeuw ouder is de volgende plaats in het Gr. Placaatb. 4, 1221b: ‘Sullen alle de voorschreve Schepen meerder getal van weerachtige Mannen dan boven verklaert es, tot heurlieder meerdere versekerijnge inne nemen en voeren, sonder hier inne te begrijpene de Putgers en Jongen, wesende beneden der achtien jaren voorseyt, die elck Schip sal mogen hebben in sulcken getale als 't hem goet dijncken sal’ (ao. 1549). Dezelfde tekst staat in het Vlaems Placcaertb. 1, 364. Uit dezelfde tijd is de volgende aanhaling uit het Gr. Placaatb. 1, 818: ‘Alle Schiplieden, als Stiermans, Hooch-bootsmans, Schiemans, Timmermans, Busschieters, Kocken, Putgers, Jongen, ende alle ander Bootsgesellen, aengenomen zijnde inden dienst van eenigen Schipper’ (ao. 1551). Eveneens uit het midden der 16de eeuw is het volgende citaat in de Bronnen tot de gesch. van den handel met Frankrijk 1 (R.G.P. 70), 430; ‘een schippere ende twee ofte drie jonghen | |
[pagina 99]
| |
van den voornoemden scepen’ (ao. 1552), vgl. nog a.w. 592: ‘Van de jonge syne cleren te wassen’ (ao. 1579) alsmede Notulen van Zeeland 12, 43: ‘op elck schip twe man ende een jonghen’ (ao. 1576). Duits junge vindt men in Kluge, Seemannssprache 401 sedert 1629 (‘der Ober-steuermann und 2 Junge’); de samenstelling schiffjung reeds in 1584.
Juffer, als scheepsterm in het WNT VII, 486 als volgt gedefinieerd: ‘een nagenoeg cirkelvormig blok met wijde neut zonder schijven en alleen doorboord met drie of vier gaten, waar de talreepen door geschoren worden, dienende tot het aanzetten van het want’ is daar met een oudste bewijsplaats gestaafd uit Roemer Visschers Brabbelingh 78, dus sedert ± 1600. Een plaats uit de 16de eeuw vindt men in het Econ. Hist. Jaarb. 3, 197: ‘Om 4 naegels, 2 joffers ende 4 schiven 0-9-8’ (ao. 1579). Duits jungfer wordt pas voor het eerst in Röding, Allgemeines Wörterbuch der Marine (ao. 1794) vermeld en in de literatuur sedert Gerstäcker, Reise um die Welt (ao. 1847) (Kluge, Seemannssprache 402).
Kabellengte, ‘de lengte van een kabel’, als maat der zeelieden bij de (benaderende) bepaling van afstanden’ (WNT VII, 808), wordt in het Woordenboek met een oudste plaats geïllustreerd uit de Oost-Ind. en West-Ind. Voyagien 10, 76 a (ao. 1600). Deze samenstelling komt reeds voor in de Kaert vander zee van Jan Seuerszoon 31: ‘Die wil seylen in Baione, die sal inseylen tusschen den eylande van Baione ende die Cape Paesalis, ende hi sal ingaen oost ten noorden, tot hi also verre in is als die ander cape, ende sal daer .ij. cabels lencte buten seilen’ (ao. 1532). De vorm kabelslengte wordt, zoals men in het WNT kan vinden, ook nog in de 18de eeuw in het wdb. van Chomel gegeven. Maar in de genoemde Kaert vander zee komt naast cabels lencte ook nog een vorm cabellanc voor, die tot de middeleeuwen terug moet gaan. Immers het znw. lanc is in het Mnl. volkomen synoniem met lencte, zie Mnl. W. IV, 103. Men leest dan in het genoemde leeskaartboek van 1532 op blz. 29: ‘Die wil setten onder | |
[pagina 100]
| |
Vinstersterre [Finisterre], de sal .ij. cabellanc af vander cape seilen’ en op blz. 31: ‘In die noortwest hoec vanden eylande daer leit een rudtse onder water een cabellanc daer af.’ Dat de naam van deze lengtemaat inderdaad bij onze zeelieden ook reeds in de middeleeuwen bekend geweest moet zijn, blijkt overtuigend uit het voorkomen van beide bovengenoemde vormen in het Nederduitse Seebuch uit de 15de eeuw, welk leeskaartboek, zoals men weet, op een ouder Middelnederlands origineel terug moet gaan, dat helaas verloren is en waarop ook onze oude leeskaartboeken uit de 16de eeuw (gedeeltelijk) teruggaan. Het slot van de boven uit de Kaert vander zee van Jan Seuerszoon geciteerde eerste aanhaling luidt in het Seebuch VIII, 12: ‘unde sal dar 2 kabel lanck buten segelen’, terwijl Hs. B heeft: ‘unde sal dar twe kabellenckte buten blyven.’ Aan de door Karl Koppmann aan het slot van zijn Inleiding op de uitgave van het Seebuch genoemde Middelneerlandismen alsmede die welke nog door Christoph Walter vóór zijn Glossar op blz. 77 zijn aangewezen, kunnen de mnl. termen cabellanc en cabellengte worden toegevoegd. Zij gaan waarschijnlijk tot de 14de eeuw terug. Kluge, Seemannssprache 512 begint met het genoemde citaat uit het Seebuch der 15de eeuw; de daarop volgende Duitse aanhaling is pas van 1683.
Kabeltouw, in het WNT VII, 810 aangewezen sedert 1599 bij Kiliaen en met een plaats uit een reisjournaal, was reeds omstreeks het midden der 16de eeuw in gebruik blijkens de volgende aanhalingen uit de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 424: Cornelys Keyser van Amsterdam met 2 cabeltouwen, wegende 1600 pont, tsamen gecost 6 £ 13 sc. 4 d.’ (ao. 1543) en 758: ‘Dat egheene lijndrayers, zoo binnen Middelburch als op Armuyden..., egheene cabeltouwen sullen muegen affscheeren, groot noch cleyne, noch oick dezelfde moghen toeluycken, dan van visschersgaren, tenwaere dat den cooper zynen cabeltouwen wilde van lijngaren gesleghen hebben’ (ao. 1564). De samenstelling kabeltow komt reeds in 1464 in een Danziger | |
[pagina 101]
| |
oorkonde (Hans. Urkundenb. 9, 95) in het Mnd. voor; de volgende Duitse bewijsplaats in Kluge, Seemannssprache 406 is van 1647.
Kajuit. Dit woord was tot dusverre nog niet in het Mnl. aangewezen; noch bij Verdam, noch bij Stallaert is het te vinden. Franckv. Wijk heeft: ‘sedert Kil.’ en de oudste citaten in het WNT VII, 867 uit G. de Veer, Seylagie en de Oost-Ind. en West-Ind. Voyagien 10 stemmen met deze tijdsopgave van het einde der 16de eeuw overeen. Toch is het woord reeds anderhalve eeuw vroeger in het midden der 15de eeuw geboekstaafd, waardoor het dus reeds mnl. genoemd kan worden. Men vindt deze plaats in de Bronnen tot de gesch. van den handel met Frankrijk 1 (R.G.P. 70), 99 in een opgave der schade, door Engelsen toegebracht aan schippers van Vere, komende uit Frankrijk, welk stuk berust op het gemeentearchief te Vere en waarin men leest: ‘Item, zo was 's RiddersGa naar voetnoot3) voorkayhute weerdich, hem properlic toebehorende, in gelde, in zelverweerc, cleederen, harnasch voor zijns sellefs lijf ende anders, boven den 25 £ gr.’ (ao. 1455). Deze vorm kayhute is merkwaardig. Eensdeels doet hij denken aan fr. cahute (deze Veerse schippers komen uit Frankrijk), anderdeels zou hier de j van kajute ook reeds aanwezig kunnen zijn m.a.w. kayhute zou een tussen- of overgangsvorm kunnen wezen van cahute naar kajute en dan zou de etymologie van Hatzfeld-Darmesteter in de Dict. Gén. op Cahute: ‘le holland. kajuit... est sans doute emprunté du franç.’ wel eens juist kunnen zijn. Kluge, Seemannssprache 410 geeft drie mnd. plaatsen uit de 15de eeuw: een uit 1407 (kaiute), een uit 1438 (kayuten) en nog een latere (kajüte). Daarop volgen Duitse citaten uit de 17de eeuw, waarvan een aantal de vorm cojüte met varianten (cojyte, coite, kojut) vertoont, hetgeen Kluge aan een oorspronkelijke vorm kooj-hütte doet denken: ‘Hütte... insofern sie Kojen für einige Schiffsoffiziere enthalten konnte: Kajüte also eigentlich: Hütte mit Kojen?’ Deze etymologie naar aanleiding en op grond van een latere blijkbare verbastering (door volksetymologie?) van het woord lijkt wel heel onwaarschijnlijk. | |
[pagina 102]
| |
Kajuitwachter wordt in het WNT VII, 871 vermeld sedert het midden der 17de eeuw; de citaten zijn uit De Brune, Bank. 2, 218 (ao. 1658) en uit Van Riebeek, Dagverh. 2, 18 (ao. 1656). Een aanhaling uit het einde der 16de eeuw vindt men in het Econ. Hist. Jaarb. 2, 257: ‘Betaelt aen de schippers suster over huer van haer soon, kajuytwachter geweest sijnde, bij de hoep 45-0-0’ (ao. 1597). Voor het Duits geeft Kluge, Seemannssprache 413 het woord kajütswächter in de vorm kaiutenwachter reeds in 1591.
Kalefaten. Deze aan het Romaans (Frans, Ital.) ontleende scheepsterm was blijkens zijn afwezigheid in het Mnl W (en ook elders is hij tot nu toe niet ontdekt) blijkbaar nog niet in de middeleeuwen in de Nederlanden bekend. Maar het WNT VII, 946 geeft reeds een bewijsplaats van calfaten uit 1530, ontleend aan Tspel van Maria ghecompareirt by den scepe van Cornelis Everaert. Nog vijf jaar ouder is de volgende plaats in de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 331Ga naar voetnoot4): ‘Een docke ofte bequame plaetse, dair men de ondichte ende lecke scepen dichten, calfaten ende versien mach’ (ao. 1525). In de eerste helft van de 16de eeuw schijnt het woord dan bij ons inheems te zijn geworden; ik volsta hier met nog twee citaten uit het a.w. 369: ‘(een) sate, twelck men heet een banck, omme vier buussen in te leggen ende aldaer te mogen calefateren’ (ao. 1536) en 432: ‘600 pont werck om te calfaten’ (ao. 1543). In het Duits schijnt het woord eerst sedert het begin der 17de eeuw voor te komen; Kluge, Seemannssprache 414 begint met een citaat uit 1618.
Koers, als term in de zeevaart is tot dusverre nog niet in het Mnl. aangetroffen. Toch was het woord reeds in de middeleeuwen bij onze zeelieden in gebruik. Men vindt een bewijsplaats uit het midden der 15de eeuw in de Bronnen tot de gesch. van den Oostzeehandel (R.G.P. 35) 857, luidende: ‘als sy uut die Sont voirt seylen elc na syn haven... ende elck zijn coerts nympt... die een na Revell, | |
[pagina 103]
| |
d'ander na Ruge ende na Pernouwe’ (ao. 1462). Uit dezelfde tijd ongeveer dagtekent een ordonnantie van de admiraal Henrik van Borselen († 1474) bij de Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeewezen2 1, 739: ‘is 't dat hy by nachte wederkeeren ende ander wech ende cours nemen wille, soe sal hy doen ontsteken twee lanternen in 't achtercastel’ (na 1467). Het woord komt als zeeterm in de 15de eeuw ook voor in het mnd. Seebuch, dat op een oudere mnl. tekst moet teruggaan (zie boven bij Kabellengte), die waarschijnlijk uit de 14de eeuw dagtekent. De vormen zijn in het Seebuch koers en kors en ook nog een andere (de oudste) plaats in Kluge, Seemannssprache 499 uit 1431 heeft de ndl. vorm koers (eres koers). De term komt passim voor in onze oude leeskaartboeken uit de 16de eeuw (1532, 1541 enz.), waaruit het WNT VII, 4977 vlgg. een enkel citaat geeft. Nog een aanhaling uit de eerste helft der 16de eeuw wordt gevonden in het Archief van het Zeeuwsch Gen. 1908, 145: ‘comende omtrent Stavenisse, heeftet sulcx begost te stormen ende te wayen uutten noerdwesten, dat... wy... niet verder en mochten varen, maer mosten om ons te salveren onse coers nemen nae der Goes’ (ao. 1530).
Loodlijn, als scheepsterm: ‘een bepaald soort van touw dat op het dieplood gestoken wordt, van afstand tot afstand gemerkt is, en dient om de diepte van het vaarwater te meten’ (WNT VIII, 2734). Zoals men in Franck-v. Wijk kan lezen staat dit woord ‘nog niet bij Kiliaen’ en het WNT vermeldt een oudste bewijsplaats uit Bontekoe, Iournael... van de Oost-Indische Reyse (1618-1625). Toch komt deze scheepsterm reeds in de 16de eeuw voor. Men vindt b.v. twee plaatsen in het Leeskaartb. van Wisbuy (ao. 1551), waar men op blz. 7 leest: ‘want de alder cundichste Stuerman, diemen vint, die en schamen hem niet te voeren Caerten ende haer selfs compassen, Lootlijndt’ en op blz. 13: ‘als een Lootsman in een schip coempt, so behoort hi te sien, oft die anckers claer zijn, ende oft die lootlijnt te rechte gemerct is, ende of dat seyl wel te punct staet om dat schip te wenden, ende voort meer.’ | |
[pagina 104]
| |
In Kluge, Seemannssprache 551 komt het woord in de vorm lotlinie sedert 1669 en als lotleine sedert 1835 voor. Toch geeft het Mnd W van Schiller-Lübben II, 732 lotline reeds in mnd. citaten.
Matroos. Over dit woord leest men in het WNT IX, 317: ‘Wellicht in 't laatst der 16de eeuw ontleend aan het Fr. mv. matelots, waarbij t'l in tr overging’. Deze datering berust vermoedelijk op het eerstgegeven en oudste citaat uit Van Meteren (alle volgende citaten zijn uit de 17de eeuw en van later), waarbij evenwel werk noch bladzijde worden genoemd. Dit citaat luidt: ‘De schipluyden, die zy Maetrosen noemen’. Nu verscheen de eerste uitgave van Emanuel van Meteren's grote werk Belgische ofte Nederlantsche Historie te Delft in 1599 en de bovengenoemde datering schijnt dus juist. Dat dit inderdaad zo is, blijkt bovendien overtuigend uit nog drie andere vermeldingen van het woord tegen het einde der 16de eeuw, die hier volgen en die ons in dit verband zeer welkom zijn. In een gedicht van Jan van Hout uit hetzelfde jaar 1599 (gepubliceerd in Ts. 35, 301) vindt men de woorden een schipper doorgehaald en vervangen door het woord maetroos: ‘een lollaert, paep, maetroos, een bouf, of spec’. Voorts leest men in een Amsterdamse notariële acte van 26 Februari 1598 (in het geschrift van D.S. van Zuiden, Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16de-18de eeuw 36): ‘Is oock geconditionneert dat de schipper gehouden sal sijn voor zijn eygen volck in te hebben thien eters, den stuyrman daer in begrepen, en de coopman sal op de schepen mogen hebben vijff off ses mannen, die de coopman betalen moet en de schipper den matrosen geven. Voorts sal den coopman den schipper leveren op sijn coste, een stuyrman, so in het gaan als comen, behaelve, dat de schipper hem de matrosen geven sal’. De derde en oudste bewijsplaats ten slotte staat in het Diarium van Arend van Buchell (W. Hist. Gen.) 96: ‘Cum jam ventus faveret nobis, pelago nautisque (quos a Mattiacis, ut credo, maetroos appellantGa naar voetnoot5) nos commisimus et circa vespe- | |
[pagina 105]
| |
rum Vlissinga abscendentes, ad meridiem sequentis die: ... in conspectum Caleti pervenimus’ (ao. 1584, Februarius). Het Franse meervoud matelots, waaruit matroos is verbasterd en overgenomen, wordt nog door Pieter Bor in zijn Nederlantsche Oorloghen in het 5de boek, dat in 1601 te Utrecht uitkwam, gebruikt. Men leest daar fol. 91cGa naar voetnoot6): ‘De Prince van Oraengien heeft voorts gewilt dat deze navolgende Articulen soude onderhouden worden by alle Oversten Capiteynen Soldaeten ende Mateloots inde Vloote van zynen dienst zijnde’. Maar in de tekst van deze ordonnantie van 10 Augustus 1570 komt het woord niet voor, daar leest men: ‘alle Capiteynen Soldaten ende Bootsvolck’. Curiositatis causa worde hier nog vermeld, dat omgekeerd de Japannezen op Decima ons woord matrozen uitspraken als matlozen, zoals C.F. van Assendelft de Coningh ons vertelt in zijn boek Mijn verblijf in Japan (Amsterdam 1856) 91: ‘De compradoor, die mij reeds dikwijls had gevraagd: ‘Mijnheer Kaptein! wanneer zal matlozen op Decima komen?’ In het Duits is matrose uit het Nederlands overgenomen. Kluge, Seemannssprache 574 heeft een oudste aanhaling uit 1627, maar in zijn Etym. Wtb. had hij het woord reeds sedert 1616 aangewezen. In het Deens komt matros voor sedert 1678 (Ordb. Danske Spr.), in het Zweeds sedert 1680 en in het Russisch sedert Peter de Grote, zie b.v. het Lexikon vokabulam novym po alfavitu: ‘Matrós karabelnoj saldat’ (scheepssoldaat).
Passagier, in de algemene bet. van: ‘doortrekkend reiziger’ is in het WNT XII, 664 opgetekend sedert 1572; en meer in 't bijzonder met betrekking tot ‘iemand die per schip van de eene plaats naar de andere reist’ sedert 1621. In deze laatste betekenis komt het woord bij ons reeds in het midden der 16de eeuw voor. In de Bronnen tot de gesch. van Middelburg 3 (R.G.P. 75), 560 vindt men een ‘Ordonnantie op het veer tusschen Bergen-op-Zoom en Arnemuiden’, gedateerd na 20 Juni 1547, waarin men leest: ‘Alzoo tot kennisse van de | |
[pagina 106]
| |
regierders deser stadt ende der stadt van Middelburg gecomen zijn de abuysen ende faulten die de schippers, varende in tveer der voorscr. steden van Berghen, Middelburg ende Arnemuyden, dese naeste jaeren gepleecht hebben jegen den coopman ende passagiers varende tusschen Berghen ende Arnemuyden, nyet alleene tot grooten coste ende ongerieve van den reysenden man, maer oock enz. ... soe hebben de regierders der voorscr. steden... gheordineert enz.’ Een andere plaats staat in het Gr. Placaatb. 1, 785, luidende: ‘indien sulcke ongehoorsaemheyt... den Schipper, den Schepe, Waren ende goeden daer inne wesende, of andere Bootsgesellen of Passagiers niet schadelyck en zy’ (ao. 1551). Kluge, Seemannssprache 607 vermeldt in deze betekenis een Duits citaat uit 1575.
Rank, als scheepsterm ‘toegepast op vaartuigen waarbij het zwaartepunt te hoog ligt en die daardoor weinig stabiel zijn’ (WNT XII3, 295). Het Woordenboek geeft daarbij twee oudste citaten van omstreeks 1600, t.w. Oost- en West-Ind. Voyagien 2, 20d (ao. 1598) en Oost- en West-Ind. Voyagien 5, 50b (ao. 1602). Deze term schijnt reeds in de 15de eeuw gebruikelijk te zijn geweest blijkens de volgende aanhaling uit de Bronnen tot de gesch. van den handel met Engeland 1 (R.G.P. 65), 1111: ‘alsoe Willem Caxton sekere scepen uuyten steden van Hoerne, van Enchuysen, van Eedam ende Monickedam overgeslagen hadde te nemen, omdat dieselve scepen te clene ende te ranck vallen souden’ (ao. 1475). In Kluge, Seemannssprache 647 in het Duits niet eerder aangewezen dan bij Röding, Allgemeines Wörterbuch der Marine (ao. 1796), maar de afleiding rankigkeit is daar sedert 1732 opgetekend.
Schipper naast God wordt in het WNT V, 199 vermeld ‘als vaste formule in den aanhef van zeevrachtbrieven (cognossementen)’. Ik weet niet, of het bekend is dat deze vaste formule heel oud is en tot de middeleeuwen teruggaat. In het Mnl W wordt zij niet gevonden. Daarom laat ik hier enige voorbeelden volgen, daterend uit de 15de eeuw. In de Bronnen tot de gesch. van den handel met Enge- | |
[pagina 107]
| |
land 1 (R.G.P. 65), 970 leest men: ‘eenen huelck, genaemt de Beryte, daer scipper of is naest Gode Clais Bollaert van Andworpen’ (ao. 1462) en: ‘dat Foppe Gillisz. scipper sal wesen naist Gode 't voirseide scip te bringen tot Gravesende toe’ (ao. 1462). Evenzoo in de Bronnen tot de gesch. van den handel met Frankrijk, 1 (R.G.P. 70), 139: ‘een barcke van der voirseider stede van Rotterdam, dair scipper of is naest Gode Jacob Willems zone’ (ao. 1470) en 200: ‘een scip... daer scipper off is naest Gode van hemelrijc H., oeck poorter van derselver stede van Rotterdam’ (ao. 1487); ten slotte 236: ‘Upten VIen dach in Novembri int jaer XIIIIc XCVIII soe compareerden ter camere voir burchmeesters ende scepenen van Middelburch Blays Truzeau, meester naest Gode van eenen carveele, genaemt de Marie de Joye, d'OdierneGa naar voetnoot7)’ (ao. 1498). Deze laatste uitdrukking meester naast Gode doet, wat het eerste woord aangaat, denken aan de formule in Franse, Engelse en Latijnse stukken. B.v. Br. gesch. handel Fr. 1, 335: ‘Jehan le Pean, maistre après Dieu de la nef, nommée la Gabarre de PuymarcGa naar voetnoot8)’ (ao. 1528); Br. gesch. handel Eng. 1, 1071: ‘in quadam navi, vulgariter dicta coggeschip, cujus magister est post Deum Johannes Henrici de Goes’ (ao. 1472) en 1189: ‘Hugo Symonis, magister et gubernator post Deum cujusdam parve navis, dicte houcboot’ (ao. 1481); ten slotte Br. gesch. handel Fr. 1, 140: ‘a cog ship, wherof one Wysse Johnson is maister under God’ (ao. 1470). Ook het overige deel van de formule in deze vreemde stukken verschilt dus van het Nederlandse naast God(e) met lat. post Deum, fr. après Dieu d.i. na God en eng. under God d.i. onder God. Jan de Hartog kende deze oude Engelse weergave van de formule allicht niet, toen hij de titel van zijn drama Schipper naast God (ao. 1945) toch niet onjuist in het Engels vertaalde met Skipper next to God.
Slee, ‘plankje dat het glijden van het rak van een steng helpt bevorderen’ (WNT XV, 1637). De citaten in het Woordenboek vangen aan met een aanhaling uit de Dictionnaire de Marine van Aubin (ao. | |
[pagina 108]
| |
1702). De rakkeslee wordt reeds in de 16de eeuw genoemd zoals blijkt uit de volgende plaats in het Econ. Hist. Jaarb. 3, 197: ‘Om een slee met een raecloet 0-3-0’ (ao. 1579).
Staand en lopend want. Deze beide verbindingen zijn in het WNT XV, 148 vlg. en VIII, 2878 vlg. behandeld en door een aantal bewijsplaatsen gestaafd en toegelicht, waarvan de oudste teruggaan tot de eerste helft der 17de eeuw (Bontekoe, Iournael... van de Oost-Indische Reyse 65 (1618-1625) en Daghreg. van Batavia 5, 36 (ao. 1641)). Dat deze scheepstermen, die niet in de 16de-eeuwse woordenboeken van Plantijn en Kiliaen voorkomen, toch ook reeds in de 16de eeuw bij ons in zwang waren, blijkt overtuigend uit de volgende aanhaling, te vinden in de Notulen van Zeeland 11, 24, waar men leest: ‘Den voornoemden commis heeft die schepen van oorlogen, zoo van Vlissingen, Ziericzee, der Vere ende Brouwershaven, behoorlijck voorsien... van cabels, seylen, staende ende loopende want’ (ao. 1574). De Duitse zeelieden spreken van stehendes und laufendes gut, waarvan Kluge, Seemannssprache 339 slechts enkele bewijsplaatsen geeft uit het einde der 19de eeuw.
Leiden. R. van der Meulen |
|