Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Andermaal ceenBeets heeft Ts 50, 45 een Tesselse benaming voor een waterloop besproken, die in de regel als ceen wordt geschreven, maar waarvan de uitspraak, althans tegenwoordig, seen is. Hij heeft dit woord gecombineerd met Zeeuws keen en de s verklaard als een ‘Fries’ palatalisatieproduct van k. Deze etymologie is overgenomen door Schönfeld, Hist. Gr.4 xxx, en Fokkema, De Waardering van het Fries 19. Bij beiden fungeert het woord als een getuige van Ingweoonse palatalisatie van k voor betoonde vocaal buiten het Fries. Bij Fokkema is ceen zelfs zeer bepaald een kroongetuige, want het enige andere voorbeeld dat hij geeft, beseeuwen naast bekeeuwen, noemt hij slechts aarzelend. (En terecht: beseeuwen heeft Fries bisauwe naast zich en naast bekeeuwen staat bekaaien, dus òf beseeuwen òf bekeeuwen zal wel een mengvorm zijn.) Het komt mij voor dat alle onderzoekers te gemakkelijk tot samenhang tussen ceen en keen hebben besloten en dat de etymologie opnieuw bekeken moet worden. Naast Tessels ceen staat namelijk een Wierings sjaan en een Terschellings sien. Beets heeft sjaan wel vermeld, maar niet opgehelderd. Hij verklaart eenvoudig met het vocalisme geen raad te weten. Ook Fokkema neemt wel identiteit van ceen en sjaan aan, maar gaat op de verhouding van de beide vormen niet in. Daan, Wieringer land en leven in de taal 234, zegt dat sjaan ‘wel samen zal hangen met het Texelse ceen’, maar licht niet toe, hoe zij zich die samenhang voorstelt. Dit is alles zeer onbevredigend. Men kan geen etymologie van ceen opstellen en daarbij de vormen sjaan en sien verwaarlozen. Wanneer Tessels ceen er niet geweest was, zou men Wierings sjaan stellig nooit verbonden hebben met keen. Van de Wieringse vorm uitredenerend komt men eerder op *tjaan (verg. voor sj uit tj bv. sjorren uit *tjorren, waaruit anderzijds, bij Witsen, tsorren en vandaar, bij Zorgdrager, sorren; zie Ts 65, 11). *Tjaan herinnert aan Gronings tja, tjamme, Oostfries tja, tjade, eveneens benamingen voor water- | |
[pagina 294]
| |
lopen. Reeds Ten Doornkaat Koolman heeft de Gronings-Oostfriese vormen in verband gebracht met Oudfries tia en ook W. de Vries, die er bij mijn weten het laatst over geschreven heeft (Gron. plaatsnamen 234), houdt ze voor afleidingen, met verschillende formantia, van de stam van gm. *tiahan ‘trekken’ (verg. tocht). Hierbij aansluitend kan men verder aannemen, dat naast een m- en een d-formans ook een n-formans is toegepast, zoals bv. van de gm. stam *kî- in het ohd. naast elkaar kîmo en kîdi en in het os. kîth en kîn gevormd zijn. Men zou dan dus op Ingweoons gebied (Oostfriesland, Groningen, Wieringen) naast elkaar tjade, tjamme en tjane hebben gehad. Is sjaan moeilijk uit keen te verklaren, seen uit *tjaan levert geen enkele moeilijkheid op. Men kan hiervoor bv. de ontwikkeling *tjaan > *tsaan > *tseen > seen aannemen, waarbij de vervanging van aa door ee verklaard kan worden als een ontsporing bij de frankisering van het Ingweoonse woord. (Zie voor andere voorbeelden van deze ontsporing, als beken < baken, mijn artikel Ts 68, 81). De Terschellingse vorm sien (zie hiervoor Schönfeld, Veldnamen 119) zou daartegenover het normale frankiseringsproduct kunnen representeren, met vervanging van Ingweoons ja, uit gm. eu, door Frankisch ie, nadat *tjaan zich, evenals op Wieringen, tot sjaan had ontwikkeld. Men kan zich het proces in onderdelen natuurlijk ook anders voorstellen, maar in ieder geval kan men, uitgaande van de veronderstelling dat Wierings sjaan een Ingweoons relict is, seen en sien altijd met een eenvoudige formule verklaren. Nog een enkel woord over het Terschellingse sien. Volgens mededelingen van Knop bij Schönfeld t.a.p. komt dit woord als toponiem juist voor in de Fries-sprekende oosthoek van het eiland. Hoe komt men daar aan een gefrankiseerde vorm? kan men vragen. Ter verklaring diene de veronderstelling, dat het middengedeelte van het eiland het vroegst bewoond is geweest en wel door een Ingweoonse bevolkingsgroep, die gefrankiseerd is vóór zich op west en oost Friese kolonies vestigden, resp. van vissers (zeevaarders) en landbouwersGa naar voetnoot1). | |
[pagina 295]
| |
Het toponiem sien zou dan op oost een relict zijn uit de voor-Friese taallaag. (Een andere zeer bepaald on-Friese veldnaam in de Friessprekende oosthoek vermeldt Schönfeld a.w. 72, nl. puytland, uit het jaar 1784.) Met deze hypothese houd ik dus vast aan de voorstelling die ik reeds NTg 28, 24 gegeven heb, met dien verstande dat ik het Noordhollands dáár een Frankisch dialect heb genoemd, terwijl ik het nu als gefrankiseerd Ingweoons beschouw.
Djakarta, Mei 1950. K. Heeroma |
|