Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |||||||||
BoekbeoordelingenWillem van St. Thierry's Epistel totten bruederen vanden berghe godes ingeleid en van een modern Nederlandse vertaling voorzien door Dr. J.M. Willeumier-Schalij. Leiden, E.J. Brill 1950. (ƒ 12.50).De werken en de betekenis van de Franse mysticus Willem van St. Thierry († 1148) zijn gedurende vele eeuwen vrijwel onopgemerkt gebleven. Evenals reeds tijdens zijn leven zijn persoonlijkheid in de schaduw stond van de machtige figuur van de met hem bevriende Bernardus, zo werd reeds spoedig na zijn dood een aantal van zijn werken niet meer onder zijn eigen naam, maar onder die van de abt van Clairvaux verbreid. Dat lot viel ook te beurt aan zijn Epistola ad Fratres de Monte Dei, geschreven in 1145 en gericht tot de Kartuizers van de Berg Gods bij wie hij enige tijd had ingewoond. Zowel het eerste gedeelte van de brief, dat men een handleiding in de ascese zou kunnen noemen, als het tweede stuk, dat bestaat in een heldere synthese van zijn mystiek systeem, tonen de hand van de meester. De vermaningen en aansporingen, bestemd voor de novicen, zijn het werk van een ervaren geestelijke leidsman, de gevoelige beschrijving van de geleidelijke opklimming van de ‘dierlijke’ via de ‘redelijke’ tot de ‘geestelijke staat’, de hoogten van de Godsschouwing, welk gedeelte uiteraard bestemd was voor meer gevorderden, bewijst dat hier een man aan het woord is, die de stof volkomen beheerst. Zijn mystiek is, ondanks haar verwantschap met die van Bernardus, in vele opzichten anders geaard; zij is meer Augustiniaans getint, en wat belangrijker is, op het voetspoor van de mystici van St. Victor die reeds elementen uit de gedachtenwereld van Pseudo-Dionysius hadden overgenomen, heeft hij als eerste geput uit de werken van Griekse kerkelijke schrijvers en door deze introductie van de Drieënheidsmystiek van het Oosten belangrijke elementen toegevoegd aan de geestelijke literatuur van het Westen. Ingelijfd bij de opera van Bernardus heeft de Epistola ad Fratres, | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
dank zij de populariteit van de doctor mellifluus, haar weg gevonden; in geheel West-Europa werd zij op ruime schaal verbreid en heeft zij op het geestelijk leven van velen invloed uitgeoefend. Achteraf schijnt het verwonderlijk dat zo lange tijd Bernardus heeft kunnen doorgaan voor de auteur van de brief; het verschil tussen beider spiritualiteit is onmiddellijk zichtbaar voor wie zich verdiept in een vergelijkende beschouwing. Toch is de verwisseling verklaarbaar. De meerderheid van de Middeleeuwse, en ook tal van latere lezers misten de critische zin en bovendien het vergelijkingsmateriaal van de moderne onderzoeker; de meesten van hen was het uitsluitend te doen om in de lectuur van geschriften als deze steun te vinden in hun vroomheidsstreven. Het heeft tot onze tijd geduurd eer, door de studiën van A. Adam (1923) en vooral van Dom Wilmart (1924), definitief kwam vast te staan dat Willem van St. Thierry de auteur is van enige, ten onrechte op naam van Bernardus gestelde geschriften. Hierdoor opmerkzaam gemaakt op mogelijke inwerking van Willems gedachten op de Brabantse mystiek, heeft Van Mierlo in 1929, in een bijdrage voor Ons Geestelijk Erf, overtuigend aangetoond dat Hadewijch, zonder haar individualiteit prijs te geven, het werk van haar voorganger gekend en gebruikt heeft. Hiermede was weer een der bronnen van de spiritualiteit van in de zuidelijke Nederlanden aan het licht gekomen (zie ook zijn art. in OGE van 1927, blz. 11). Het is opmerkelijk dat van een veel gelezen en herhaaldelijk aangeprezen geschrift als de Epistola tot voor kort geen enkel handschrift van een vertaling in het Nederlands gevonden is. Heeft het gebruik zich tot Latijn kennenden beperkt, of moeten we aannemen dat de mystiek van het slotgedeelte toch heeft afgeschrikt? Deskundigen hadden wellicht bezwaren tegen de in hun ogen ongewone gedachten en formuleringen, anderen stonden er, mogelijk onbewust, vreemd tegenover. Het is te betwijfelen of de geringe bekendheid van de Nederlandse tekst louter op rekening van het toeval te stellen is. Een practische inleiding tot de beoefening der ascese als de Profectus religiosorum van David van Augsburg, welk werk wel in één adem met de Epistola ad Fratres werd aanbevolen, is, blijkens de vele Dietse hand- | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
schriften die er van bewaard zijn, op veel ruimer schaal in de landstaal verspreid geweest. Het was dan ook een verrassing toen op een boekverkoping in 1942 een manuscript met een bijna volledige vertaling voor de dag kwam. Het werd aangekocht door de Leidse Universiteitsbibliotheek en ligt thans, door de goede zorgen van Mevrouw Willeumier, in gedrukte vorm voor ons. De Inleiding is een herziening en uitbreiding van haar artikel in deel LXIII van het Ts waarin zij verslag uitbracht van de te voorschijn gekomen tekst. In warme bewoordingen bespreekt zij in hoofdtrekken het leven en de werken van Willem van St. Thierry. Na deze beknopt gehouden inleidende beschouwing volgt het hoofdgedeelte ‘Tekst en vertaling’. De Middelnederlandse tekst is op de linker kolom van de bladzijden te vinden, terwijl een vertaling in hedendaags Nederlands in de rechter kolom dienst doet als een welkome toelichting bij de Dietse weergave, die niet zelden aan duidelijkheid van formulering te wensen over laat. De ‘Verantwoording’ van tekst en vertaling geeft te kennen dat laatstgenoemde zo dicht mogelijk bij de eerste is gehouden. Laat deze uitspraak, evenals trouwens de titel, ruimte voor het vermoeden dat Mevr. W. zich voornamelijk gericht heeft naar het werk van de Middeleeuwse verdietser, dan is een eerste kennisneming van beide redacties reeds voldoende om ons ervan te overtuigen dat de Nndl. vertaling teruggaat op het Latijnse origineel en alleen, wanneer dat gemotiveerd was, aanleunt tegen de oude mnl. tekst. Mevr. W. had moeilijk anders kunnen handelen; een vertaling in de tweede macht zou op zichzelf een dubbel ‘verraad’ van de grondtekst betekend hebben, en dit bezwaar weegt in dit geval te meer aangezien de Middeleeuwse versie, naar zij terecht constateert, vooral in het begingedeelte vrij stuntelig is. Haar eigen vertaling is, afgezien van enkele bedenkingen die men tegen sommige details zou kunnen inbrengen, uitstekend geslaagd; de aandachtige lezer wordt gewaar dat zij zich met hart en ziel aan deze arbeid gegeven heeft. De Middelnederlandse tekst is met de grootste zorgvuldigheid uitgegeven; van de uitgeefster van Dat Boec der Minnen was dat trouwens te verwachten. Verwopenheit op blz. 96 moet, zoals mij bij de collatie met het handschrift gebleken is, een zetfout zijn voor verworpenheit. | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
Ik vraag mij af waarom zij het hiaat dat het hs. op fol. 93b vertoont, niet heeft opgevuld door een volledige vertaling van de Latijnse tekst; de samenvatting op blz. 132 bevredigt weinig en onthoudt ons het voorrecht van een complete weergave. Het is eigenlijk te betreuren dat naast beide vertalingen niet de Latijnse tekst van de Epistola ad Fratres geplaatst is; wie deze wil leren kennen, ziet zich genoodzaakt haar van elders te betrekken. Niet dat men tegen deze moeite behoeft op te zien, maar het zou de hanteerbaarheid van het boek ten goede gekomen zijn, wanneer ook de grondtekst was afgedrukt. Maar wij mogen niet te veel eisen; Mevr. W. heeft ons al veel geschonken in de publicatie van ‘tekst en vertaling’. De ruim twee bladzijden beslaande ‘aantekeningen’ aan het slot beperken zich, evenals de inleiding, tot het strikt noodzakelijke. Zij bestaan voor het merendeel uit emendaties en conjecturen. Het is niet duidelijk waarom deze niet met meer consequentie aangebracht zijn. Wanneer Mevr. W. het nodig acht conscieciën (fol. 88a) te verbeteren in consciencien, dan had dit ook dienen te gebeuren met voertgancts (fol. 32b); ik noem hier maar een enkel voorbeeld. En is de verbetering van hoe neer (fol. 134a), dat in de gegeven samenhang ‘wanneer’ betekent, in hoe meer wel verdedigbaar? De mnl. tekst op fol. 114b ‘Dat is hem selven vrielic te gebrucken gheschietet ende wort een ghemoet’ is op zichzelf niet helder; de vertaling van Mevr. W. maakt wel duidelijk wat de Latijnse tekst inhoudt, maar aan de lezer wordt het overgelaten, op zoek te gaan naar de bedoeling van het mnl. Door deze voorbeelden wil ik slechts aantonen dat de aantekeningen wel wat krap zijn uitgevallen, zeker in een uitgave als deze, die toch wel bestemd is voor een bredere kring dan de kleine groep palaeografen en philologen te onzent. Betreffen deze bezwaren bijkomstigheden, van meer gewicht is het uitblijven van een poging om de vertaling te plaatsen in het historisch kader waarin zij zou kunnen passen. Laat Mevr. W. dit na wegens gebrek aan gegevens of is ook zij bezweken voor de verleiding waaraan uitgevers van dergelijke vertaalde teksten zich soms niet kunnen onttrekken, dat men namelijk deze slechts gebruikt als een aanloop tot de behandeling van de in de regel veel interessanter vraag wie de man | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
is die achter het origineel staat en in welke kring hij thuishoort? Met betrekking tot de herkomst van het handschrift volstaat zij met de schaarse aanduiding dat het geschreven is ‘in een oostelijk Middelnederlands dialect, met enige Overijsselse eigenaardigheden’ (blz. XXII). Deze overigens wel juiste plaatsbepaling sluit niet de mogelijkheid uit dat de tekst teruggaat op een vertaling uit de zuidelijke Nederlanden. Hoe nauwkeurig men de taal en woordvoorraad ook nagaat, er is echter niets dat er op wijst dat we hier met een omwerking te doen hebben. Na wat er over de inwerking van Willem van St. Thierry's werken op Hadewijch en Ruusbroec (over de laatste schreef Mevr. W. zelf in Ts LXV) bekend was geworden had men verwacht dat er een Brabants manuscript te voorschijn gekomen zou zijn. Dr Reypens had reeds de weg gewezen naar de oplossing; in de Revue Bénédictine van 1924 zegt Dom Wilmart dat R. invloed van Willem van St. Thierry had geconstateerd niet alleen op Ruusbroec, maar ook op Gerlach Peters, Jan van Schoonhoven en Dionysius de Kartuizer. Dat ook Thomas a Kempis voor zijn boekje over de Navolging Willems werk gebruikt heeft, was eveneens bekend. Mevr. W. vermeldt zelf op blz. XIX van haar Inleiding dat Henricus van Coesfeld (een Kartuizer uit een kring die nauwe betrekkingen onderhield met de moderne devoten) in zijn Brief der Novicen zijn lezers aanraadt dikwijls o.a. ‘die epistel totten broeders inden berghe godes’ te lezen. Pater M. van Woerkum S.C.J. bericht in de inleiding tot zijn uitgave van Florentius Radewijns' Libellus ‘Omnes, inquit, artes’ dat behalve deze devoot ook Geert Groote en Gerard Zerbolt van Zutphen de Epistola met waardering vermelden en er uit citeren (OGE 1950), en de pas verschenen dissertatie van L.A.M. Goossens O.F.M. over De meditatie in de eerste tijd van de moderne devotie (Haarlem-Antwerpen 1952) komt dit bevestigen. Het is de practische ascese die ook de moderne devoten tot de Epistola aangetrokken moet hebben, en het behoeft niet te verwonderen dat van een boek dat in hun midden alom bekend was, een vertaling voor de dag is gekomen (zij het in een betrekkelijk laat hs., van ± 1470), die èn door de taal èn door de woordkeuze recht geeft tot het uitspreken van de veronderstelling, dat zij uit hun milieu stamt. Ik wijs op woorden als nyplichti- | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
cheit (fol. 105a), toeherdinghe (fol. 3b) en verneemsticheit (fol. 94b). Het laatstgenoemde, waarvan Verdam uit de literatuur alleen vindplaatsen had opgetekend uit het merkwaardige hs. ‘Serm. G’, kan dienen als een welkome aanvulling bij het materiaal van het Mnl. W. evenals ghetryert (fol. 88b), onghetriert (fol. 140b), wensel (fol. 127b) en westerbaren (fol. 28b) in de betekenis ‘misgeboorte’, een woord dat tot nog toe alleen gevonden was in de vertaling van het N. Testament uit de sfeer der Moderne Devotie van de hand van Johan Schutken. Bezwaren als de hier geopperde doen echter weinig af aan de waarde van Mevr. W's uitgave. Zij heeft in haar werk een waardevolle bijdrage geleverd tot de kennis van de geestelijke literatuur in de Middeleeuwen, en ieder wie de bestudering hiervan ter harte gaat, blijvend aan zich verplicht. C.C. de Bruin | |||||||||
G.S. Overdiep, Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. Met medewerking van C. Varkevisser. - Antwerpen, 1949Ga naar voetnoot1). - 107 bldzz.Blijkens een voorbericht van wijlen Prof. Overdiep lag het eigenlijk lexicologisch gedeelte van het boek al in Juli 1943 voor de druk gereed. Sedert heeft Prof. v. Es van de heer Varkevisser nog nieuwe gegevens gekregen; deze zijn deels in Overdieps tekst, deels in af zonderlijke ‘Aanvullingen’ verwerkt. Als een ‘Tweede Deel’ heeft v. Es verder toegevoegd enige ‘Verhalen en gesprekken van oude Katwijkers’. Wijlen Overdiep deelt in zijn voorbericht mede dat ‘aan 't Woordenboek (zullen worden) toegevoegd eenige der meest karakteristieke teksten, stenografisch verzameld door den Heer V.’. Prof. v. Es zegt in zijn voorbericht dat hij ‘waarschijnlijk meer geeft dan Overdiep zich had voorgesteld’. Het wordt niet geheel duidelijk of dat meerdere verkregen is door grotere keus uit Varkevissers materiaal, dan wel door toevoeging van eigen opnemingen. Vermoedelijk wel het eerste. | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
De titel ‘Woordenboek’ geeft niet de juiste indruk van wat de interessante verzameling in werkelijkheid bevat. De inhoud zou beter weergegeven zijn door een wat omslachtiger titel, zoals de dialectliefhebbers van de vorige eeuw die gaven aan hun bijdragen in het tijdschrift Onze Volkstaal, b.v. ‘Lijst van Katwijkse woorden en uitdrukkingen, vooral uit de visserstaal’. Het is zoals Prof. v. Es in zijn voorbericht zegt: ‘Op volledigheid kan het woordenboek...... geen aanspraak maken’. Ook ten aanzien van de visserstaal in engere zin wil het woordenboek vooral ‘idioticon’ zijn: het geeft ‘typische’, dat wil in de meeste gevallen zeggen in het Algemeen Nederlands niet bekende of daarvan afwijkende woorden en uitdrukkingen. Men mag dus uit de afwezigheid van algemeen bekende termen als dek of roer niet afleiden dat die niet Katwijks zouden zijn. Ook het woord mast zou vermoedelijk niet opgenomen zijn, als de eigenaardige uitdrukking ‘mast uit’ daarbij niet te verklaren viel. Krijgt men dus niet een enigermate volledig beeld van de visserstaal, daartegenover staat dat het gebodene wel een heel ‘echte’ indruk maakt. Het is werk van een ‘liefhebber’ in de goede zin, van iemand die met liefdevolle belangstelling de vissers in hun doen en laten en spreken heeft gadegeslagen. Daarom is men te eerder geneigd, enkele technische tekortkomingen die het heeft in het oog van de taalkundige vakman, voorbij te zien, te meer omdat die tekortkomingen niet liggen in het zuiver lexicografische. Een enkel minder geslaagd artikel daargelaten, is de omschrijving van de betekenissen zo overtuigend, en de vaak gegeven toelichting in een kort zinsverband zo levendig, dat het woordenboek door intensiteit voor een belangrijk deel vergoedt wat men, op zijn titel afgaande, als een gebrek aan extensiteit zou kunnen beschouwen. In mijn bespreking van Overdieps Volkstaal van Katwijk aan Zee (Ts. LXII, 153 vlgg.) constateerde ik een ‘indifferentie van den auteur tegenover al wat met phonetiek of phonologie verband houdt’, welke indifferentie ‘zich het hele boek door (uit) op het punt van transcriptie’. Inconsequentie in de transcriptie heerst ook in het Woordenboek, en is hier minder bezwaarlijk, omdat lexicografie inderdaad wat anders is dan fonetische beschrijving. Toch kan de vakman | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
niet nalaten zich te verbazen over de grilligheid waarmee soms wordt tewerkgegaan, zelfs bij woorden waar het gebruik van een diakritisch teken erop wijst dat de auteurs iets bijzonders aan de klank wilden aanduiden. Zo is er een titelwoord bauwe, maar een regel verder in een voorbeeld staat bâuwe. Bij opespâauwe wordt naar spâauwe verwezen, maar men vindt in feite spààuwe. Met zulk een variabiliteit voor ogen kan de lezer moeilijk uit anskauwe tegenover beskâawe tot een fijne klanknuancering besluiten. Als de lezer Nederlands kent, en weleens een hollands dialect heeft horen spreken, kan hij in het algemeen wel genoegen nemen met de aanduiding van de ‘doffe’ klinker, die meestal door e, maar soms ook door ə wordt voorgesteld. Zeer wel overkomelijk is verder de inconsequentie in het weergeven van stemband-assimilaties: geen lezer zal uit wintfeere tegenover windvang afleiden, dat de tf iets anders wil aanduiden als de dv. Zulke inconsequenties zijn talrijk, maar een opsomming ervan is te onvruchtbaarder omdat, zoals gezegd, deze grafische vrijheden het eigenlijk lexicografische weinig schaden. Ik beperk mij tot twee gevallen waar de vrijheden juist voor de taalkundige lastig worden, omdat bij hem vragen kunnen rijzen die de ‘belangstellende leek’ zo licht niet stelt. Het ene, dat zich voordoet bij de scheepsterm want, komt straks naar aanleiding van de teksten ter sprake, het andere heeft betrekking op de zojuist besproken aanduiding van de ‘sjwa’. Het Katwijks kent ten en ter. Vooral van ter geeft het woordenboek voorbeelden: ter doel, ter lek, ter plaetse e.a. Nu zou het interessant zijn, te weten of de Katwijker [tεr] zegt, zoals de meeste beschaafde Nederlanders doen in b.v. ter beschikking, ter visie, ter plaatse, daarmee blijk gevende dat ter voor hen een leesvorm is, die geen levende spreektraditie achter zich heeft, dan wel of in het Katwijks een [tər] blijk geeft dat de vorm daar wel levende spreektraditie heeft. Het laatste zal wel het geval zijn, maar... het Woordenboek geeft geen zekerheid. Voor die zekerheid hadden we het graag de omschrijving ‘te der’ geschonken, hoezeer die omschrijving ons plaatst voor de interessante vraag, of in ter doel het oude femininum doele zou kunnen voortleven. Als het Woordenboek geheel voor rekening van de Heer Varkevisser | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
kwam, zou het schoolmeesterige betutteling zijn, op de tekorten van de fonetische transcriptie te wijzen. De omschrijving evenwel die het titelblad geeft van het aandeel van de Heer V. - ‘met medewerking van C. Varkevisser’ -, alsook de mededeling van Prof. v. Es in zijn voorbericht dat hij, v. Es, een deel van Varkevissers nieuwe materiaal in het Woordenboek heeft verwerkt, wettigen de veronderstelling dat verantwoording ook voor het woordenboek mede of hoofdzakelijk op de taalkundige valt. En stellig valt op hem de verantwoording voor de teksten. Ook al bleek dat niet uit de zeer persoonlijke mededeling hierover in v. Es' voorbericht, dan nog zou men mogen verwachten dat hij over dit deel van de publicatie zijn wakend oog had laten gaan. Zonder onredelijke of onpraktische eisen aan de transcriptie te stellen, mag men immers van zulke dialectproeven verlangen dat ze in zoverre ‘levend’ worden voor een lezer die niet helemaal een vreemdeling is in hollandse volkstaal, dat hij ze hardop lezen en dus ‘horen’ kan. Hier steekt het dus wat nauwer met de transcriptie, en inderdaad krijgt men de indruk dat er wel wat meer aandacht aan geschonken is. Maar orde heerst er geenszins. De lezer zal welwillend genoeg zijn om in een van de twee spellingen oud-Kattək en aud-Kattək, in een en dezelfde regel, een drukfout te zien, en uit de omgeving opmaken dat aud- is bedoeld. Hij zal verder niets zoeken achter het verschil tussen huisies en huissies, beide ook in één regel, en de vorm met één s in de meest beklemtoonde positie. Hij zal geen nieuwe au-variant zien in behäuwe tegenover behauwe in het woordenboek. Hij zal geen klankwaarde toekennen aan de ch in âaisch, dat blijkens het verband ‘eis’ betekent. Hij zal in vele andere incidentele gevallen enige toegevendheid of scherpzinnigheid betrachten. Maar met dat al blijven er plaatsen waar van zijn toegevendheid te veel wordt gevergd of zijn scherpzinnigheid te kort schiet. Zo is in de dialectproeven de inconsequentie in het aanduiden van de assimilaties soms bezwaarlijk voor het ‘horen’ van de tekst. In ofvoere tegenover offoer en off-faere, in net sòò met s tegenover 't zoo-bennetje en 's-zeumers met z e.d. zal het schriftbeeld de kundige lezer wel niet misleiden. Moeilijker wordt het in een geval als moss de jonge, waar zowel mos te als moz de denkbaar is. De dubbele | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
s van moss schijnt toch wel op s te wijzen, en daarmee is de d van de weer kwalijk verenigbaar. En toch blijkt elders dat de uitgever een schriftbeeld als as-te ‘als de’ en zelfs of taer ‘of daar’ wel aandurft. In het algemeen schijnt hij het met s of z op het eind niet nauw te nemen, hetgeen de horende lezer niet anders dan betreuren kan, omdat die s in de sandhi juist zo grillig is. Zo zou men uit de zover ik zie vaste spelling as je afleiden dat de Katwijker nooit az je zegt; het is heel goed mogelijk, maar meer dan die mogelijkheid durft de lezer niet vaststellen wegens gevallen als moss de. Ook bij azze-we tegenover asse-we ‘als we’, in één stuk tekst voorkomende, waagt hij geen uitspraak te doen over de fonetische werkelijkheid. En zo is er meer. Ging de lezer uitsluitend op de teksten af, dan zou hij uit verbindingen als ze is fan d'r verstand-of, mit-te hand emaekt, altijd as jonge, zòò dòòd as 'n stien nooit durven afleiden dat woorden als verstand, altijd, hand e.d. inderdaad met d gesproken worden vóór een woord dat met een klinker begint. Immers altijt maer en altijd weer en zelfs altijd sòò, waar de d fonetisch in strijd is met andere sandhiverschijnselen, waarschuwen hem dat ook zulke woorden nu eens fonetisch dan weer ‘gewoon’ gespeld worden. Toch is er hier iets aan de hand, blijkens de aanduidingen die men bij Overdiep, Volkstaal Katwijk 100, vindt over gestemde slotmedeklinkers vóór vocaal. En dit zou nu bij uitstek een punt zijn waaromtrent de teksten enige zekerheid konden geven, maar de gebruiker kan zich niet voldoende op zijn fonetische leidsman verlaten om zich van deze belangrijke bijzonderheid een enigszins duidelijk beeld te vomen. En hij krijgt ook geen licht over het artikel want ‘scheepswant’ in het woordenboek. Daar staat namelijk achter het titelwoord de vorm wand tussen haakjes, en in de voorbeelden wisselen d en t af op een manier die het volkomen aannemelijk zou maken dat het Katwijks in dit woord nog de oude ‘etymologische’ d heeft, zodat een eventuele verbogen vorm wande(n) zou luiden. Of het inderdaad zo is? Het is niet uit te maken. Stellig stelt Prof. v. Es te hoge eisen aan 's lezers fonetische verbeeldingskracht, als hij getallen in cijfers laat drukken. Het tweede gesprek begint aldus: ‘Ik ben sins 1904 van de zâe of; 'k heb 50 jaer evaere, 10 jaer van Geertje IJsbrande-n-estiert......’ enz. In no. 7 lezen | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
we in vier opeenvolgende regels: ‘115 ton zaut’, ‘28 last’, ‘400 ton haering’ en ‘20 ton steurhaering’, en we wanen ons in een katwijks rekenboek verplaatst. In no. 18 wordt het een rekenboek voor de hogere klassen; daar staat namelijk te lezen: ‘Hij hadde faertəg duizend Engelse haering omboort, dat is 80(000) léverəs’. De haakjes om de drie nullen staan er heus! Er komen in de teksten heel wat telwoorden voor, en vele daarvan - dat zij toegegeven - in letters. Maar men mag m.i. van de hardoplezer niet vergen dat hij daaraan voldoende kennis ontleent van het katwijkse telwoord om nu verder 94, 1236, 320 e.a. zonder bezwaar ‘op te lossen’. Ik zal de laatste zijn om in een boek als dit, dat vermoedelijk een deel van zijn lezers verwacht onder de ‘belangstellende leken’, een streng fonetische transcriptie te verlangen. Een compromis met de traditionele, vertrouwde spellingbeelden is zelfs gewenst. Maar het is voor die belangstellende leek geen schade, en voor de wetenschappelijke gebruiker een voordeel, als ook in die praktische tussenvorm een weloverwogen systeem wordt betracht. Uit enkele van de hier gemaakte opmerkingen is wel gebleken dat de grafische behandeling de lezer niet zelden in het onzekere laat op punten die meer zijn dan fonetische futiliteiten, maar, om een term van Overdiep te gebruiken, de ‘zinsklankvorm’ betreffen. Bij Overdiep, Stil. Gr.2, 161 vlgg. kan men zien welke fonetische nuanceringen, en juist in het Katwijks, hij uit dat gezichtspunt beschouwd wil zien. Dat gedeelte uit de Stil. Gr. kan een waarschuwing zijn tegen het trekken van een scherpe scheidslijn tussen de ‘fonetische’ en de ‘stilistisch-syntactische’ beschouwing van de taalfeiten, als zouden de fonetische feiten niet meer dan mechanische uiterlijkheden van de taal zijn. En wie, ten onrechte, die ‘uiterlijkheden’ van minder belang acht, moet bedenken dat zorgvuldigheid op dat punt bij de gebruiker vertrouwen wekt in de zorgvuldigheid op andere punten, waar hij niet uit algemeen-taalkundige overwegingen kan aanvullen of verbeteren, maar eenvoudig te aanvaarden heeft. Goede zorg voor het grafische uiterlijk zijn teksten, zoals v. Es ze geeft, overwaard. Zijn dialectproeven doen even echt en natuurlijk aan als de citaten in het woordenboek. Naar inhoud en naar inkleding | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
zijn het uitstekende specimina van dialectische teksten, die op eigen wijze, anders dan een uitvoerige en nauwkeurige grammatica kan doen, een indruk geven van de taal en het volk. ‘Taal en leven’ van de Katwijker vissers zijn inderdaad op gelukkige wijze in deze dialectproeven weerspiegeld. Zo kunnen we èn het ‘woordenboek’ èn de ‘verhalen en gesprekken’, met beider eigenaardigheden, welkom heten als een aanwinst in onze dialectologische literatuur, als een boek dat in en ook buiten de eigenlijke taalkundige vakkringen waardering zal ontmoeten.
Utrecht, October 1952. C.B. van Haeringen | |||||||||
Dr A.G. de Man, In Grammaticis Veritas! De noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs in het Latijn. La nécessité de renouveler l'enseignement du latin (suivi d'un résumé en français). - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen-Djakarta, 1951.In zijn ‘Inleiding’ (pag. 4) zegt de S., dat de classicus ‘moet meewerken aan de opbouw van een verantwoorde didactiek van de klassieke talen, d.i. aan een didactiek die zijn basis heeft in de taalwerkelijkheid van het Latijn of Grieks, èn van het Nederlands’. Het staat nog te bezien, of zijn collega's zich hiervan iets zullen aantrekken. Maar zelf heeft hij ongetwijfeld aan de door hem geformuleerde eis voldaan. Weliswaar heeft hij in het hier aangekondigde boek nog niet een volledige methode ontwikkeld - deze heeft hij nog in voorbereiding (vgl. pag. 94, noot) -, maar hij geeft toch in principe aan, hoe men zich een dergelijke verantwoorde didactiek moet denken. En uitvoerig spreekt hij over hetgeen hij als de basis beschouwt: de ‘taalwerkelijkheid’ van de taal die onderwezen moet worden (in casu het Latijn) en van de moedertaal der leerlingen (in casu het Nederlands). In de eerste twee hoofdstukken - resp. ‘Taalsysteem en taalmaaksel’ en ‘Nederlands en Latijn’ - betoogt hij o.a., dat een grammatica op het levend taalgebruik moet berusten, descriptief moet zijn en niet praescriptief; dat het literaire Latijn onnatuurlijk, kunstmatig is; dat men het Latijn niet als de taal par excellence mag beschouwen; dat in het befaamde Latijnse naamvalssysteem geen systeem te ontdekken | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
valt; dat het Nederlandse taalsysteem in bepaalde opzichten essentieel anders is dan het Latijnse; dat de flexie zeker niet het belangrijkste element in de Latijnse grammatica is; dat het Nederlands geen naamvallen heeft; dat vorm iets anders is dan functie en genus iets anders is dan sexe. Dit alles is bekend genoeg, en het is dan ook niet te verwonderen dat hij geregeld Marouzeau, Jespersen, Gerlach Royen e.a. citeert of naar hen verwijst. Dit betekent niet dat hij anderen eenvoudig napraat. Hij formuleert een persoonlijke overtuiging en hij heeft verscheidene opvattingen der moderne taalwetenschap weten te verenigen tot een nieuw geheel, tot een helder en over het algemeen dwingend betoog. Toch zullen velen die op de hoogte zijn van de hedendaagse linguistiek maar de hedendaagse Latijnse spraakkunsten niet kennen, zich afvragen: waartoe dit alles? Als zij echter pag. 69 vlgg. hebben gelezen, zullen zij begrijpen, waarom dat betoog noodzakelijk is of althans door de S. noodzakelijk wordt geacht. Daar vinden ze immers verscheidene, aan bekende Latijnse leerboeken ontleende uitspraken, die van een verbijsterend tekort aan taalkundig inzicht en wetenschappelijke tucht getuigen, of althans schijnen te getuigen (vgl. onder 6e.): er zijn zes functies, het Nederlands heeft vier naamvallen, het praedicaatsnomen staat ‘natuurlijk’ in de eerste naamval, personen staan in de dativus of worden daarin geplaatst, het Latijn is minder slordig in zijn tijdsaanduidingen dan het Nederlands. Het is de deskundige en scherpzinnige S. toevertrouwd, de zinledigheid van dergelijke uitspraken aan te tonen. Maar hij richt zich niet alleen tegen fouten in leerboeken. Hij richt zich tegen vrijwel alle aspecten van de gebruikelijke onderwijsmethode en komt dan in hoofdstuk III (‘Methode’) tot de volgende eisen: a. De Latijnse thema als eerste kennismaking met het Latijn moet gebannen worden; b. het grammatica-leerboek moet uit ten minste de eerste twee klassen verdwijnen; c. het gebruik van het Nederlands als intermedium moet tot een minimum beperkt worden; d. (de consequentie van c.) de vertaalmethode moet worden opgegeven; e. men moet zo min mogelijk met losse zinnen werken; f. men moet (dus) de deductieve methode verlaten. Na deze eisen een voor een te hebben toegelicht, noemt en bespreekt hij de eigenschappen van zijn eigen inductieve | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
methode (het woord ‘deductieve’ op pag. 105 (r. 4) is een zinstorende drukfout). Hij verdeelt de leertijd in drie perioden van elk ongeveer twee jaar, nl. I. het beginonderwijs, II. het voortgezet onderwijs, en III. het eindonderwijs. Na de eerste twee jaar moet de leerling de meeste taalverschijnselen direct uit het Latijn kunnen begrijpen. Men kan dit bereiken, als men hem onmiddellijk met die taal in aanraking brengt. Men moet niet met authentieke klassieke teksten beginnen, maar met speciaal daarvoor samengestelde stukjes, waarvan de inhoud binnen het bevattingsvermogen van de leerling ligt. Hierin moet deze dan zelf de eigenaardigheden van het Latijnse taalsysteem leren zien. Bij de behandeling moeten de functies primair zijn; de beginlessen moeten enkele naamvallen bevatten van alle mogelijke woorden, en niet alle mogelijke naamvallen van één woordklasse. Men moet zo min mogelijk laten vertalen, maar het hardop laten lezen als controle-middel gebruiken. Het voortgezet onderwijs vangt aan, wanneer de leerling, zoals de S. zegt, ‘onverdunde’ teksten worden voorgezet. Ook deze worden allereerst om de inhoud bekeken. De leerling moet blijven observeren. Nu komen taalverschijnselen van minder algemene aard aan de orde, stilistische eigenaardigheden van bepaalde schrijvers en ook van dichters. Voorts wordt de grammaticale kennis vastgelegd en uitgebreid. Hiervoor duidt de S. de methode aan. Eerst nu wordt de hulp ingeroepen van een systematische grammatica, die echter niet systematisch wordt doorgewerkt. Hoe de S. zich zo'n grammatica denkt, zet hij pag. 125 vlgg. uiteen; het is trouwens reeds voor een groot gedeelte in de vorige hoofdstukken ter sprake gekomen. Het eindonderwijs heeft tot doel: een goede vertaling. De in het Latijn uitgedrukte gedachte moet in het Nederlands met de in het Nederlands beschikbare middelen worden weergegeven. ‘Eerst letterlijk vertalen’ is uit den boze. Na nog enige suggesties te hebben gegeven voor het onderwijs in de hoogste klassen, vertelt de S. iets van zijn experimenten bij de eerste lessen in Latijn en van de daarbij opgedane ervaringen. Daarna zet hij uiteen, hoe hij de leerlingen wil brengen tot het begrijpen van een ingewikkelde zin, zonder daarbij van een vertaling gebruik te maken. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Het interessante, met grote overtuiging geschreven boek eindigt met een ‘Besluit’, een ‘Résumé’ en een ‘Lijst van geraadpleegde literatuur’.
Met bepaalde gedeelten van het betoog zijn wij het volledig eens. Er zijn echter kwesties, ten aanzien waarvan wij met de S. van mening verschillen of ons niet zo zeker gevoelen als hij.
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Wij laten in het midden, of de S. hier gelijk heeft. Maar een onwelwillende lezer zal allicht de vraag stellen: ‘Als het Latijn geen ideale, maar integendeel een vrij primitieve taal is en de Latijnse literatuur niet veel waard blijkt te zijn, wat heeft het dan nog voor zin, Latijn te leren en daarvoor een nieuwe didactiek te ontwikkelen?’
Andere kwesties moeten wij onbesproken laten. Veel is trouwens slechts aangeduid, niet uitgewerkt en niet voldoende gefundeerd. Bovendien past het een neerlandicus niet, een oordeel uit te spreken over alle aspecten van een didactiek van het Latijn. Hiertoe is alleen iemand bevoegd, die gedurende vele jaren het zo moeilijke beroep van leraar in de classieke talen heeft uitgeoefend.
Rotterdam, November 1952 C.F.P. Stutterheim | |||||||||
Nienke Bakker, Reclames en Advertenties in Noord- en Zuidnederland. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks VI. Nr. 70. Ledeberg Gent. N.V. Drukkerij Erasmus 1951. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Het komt niet vaak voor, dat men een geschrift te beoordelen krijgt, waarvan de auteur verklaart, dat zijn (in dit geval haar) inzichten in de loop der jaren gewijzigd zijn. Deze bekentenis of liever verdediging maakt het mij gemakkelijker zeer kort te zijn. De bekroonde licentiaatscriptie van mej. Bakker lijdt aan een vitium originis. Haar bedoeling is een vergelijking tussen de Noord- en Zuidnederlandse reclametaal ten aanzien van het woordgebruik. Het materiaal dat zij behandelt vormt echter geen eenheid die men reclametaal mag noemen. Bestaat er zulk een taalgebied? Ja, maar het is van geringe omvang. Het bestaat in de termen waarin waren worden aangeprezen, in een vaak eigenaardige toepassing van adjectiva en werkwoorden, in slagzinnen, slechts in zoverre in de namen van waren als deze voor de gelegenheid zijn bedacht. De reclametaal is meer stilisties dan lexicographies karakteristiek. Maar zeker behoort er niet toe de woordenschat van wat mej. Bakker als advertenties van de eigenlijke reclames onderscheidt: aanbieding van en vraag naar betrekkingen, ruimten, voorwerpen enz. van enkelvoudig karakter. Door deze er bij te halen komt zij tot een volkomen incidentele woordenverzameling, woorden die door niets anders verbonden zijn dan hun toevallig voorkomen in bepaalde kolommen van enige kranten. Zij behandelt acquisiteur, bankwerker, en monteur, maar niet boekhouder, expediteur, betonwerker, stenotypiste en talloze andere beroepen - waarnaar toevallig in haar collectie advertenties geen vraag was. En als boerderij, wastafel, wanneer en dergelijke tot de reclametaal behoren, welke woorden behoren er dan niet toe? In feite heeft mej. Bakker niets anders gedaan dan van deze zeer heterogene collectie woorden het verschil in gebruik in Zuid- en Noord Nederland na te gaan. Haar conclusies komen dan ook in hoofdzaak neer op een weinig vruchtbare indeling op deze grondslag. Een medewerker van het W.N.T. zal in het boekje bewijsplaatsen kunnen vinden voor een aantal in andere bronnen niet voorkomende woorden. Een ander gebruik kan ik mij niet goed voorstellen. Mej. Bakker heeft haar zorg besteed aan een niet gelukkig gekozen onderwerp voor een prijsvraag.
J.A.N. Knuttel |
|