Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||||
Principes en toepassing van de stilistische grammaticaOnderstaand betoog is een voordracht gehouden op de vergadering in Mei 1952 van het Belgisch-Nederlands Centrum voor Neerlandistiek te Nijmegen. Aanleiding daartoe was een debat, dat zich zijdelings over deze materie ontspon op de voorafgaande vergadering te Brussel in Januari 1952. Publicatie geschiedt op aandrang van verschillende leden van het Centrum, om de discussie hierover in eigen, maar ook in ruimer kring te stimuleren. Aanvankelijk was ik van mening dat dit in den voorgedragen vorm niet kon. Liever had ik het onderwerp grondiger, en onttrokken aan de sfeer der Centrumvergaderingen, willen behandelen in een afzonderlijke publicatie. Maar voorlopig zie ik daartoe toch geen kans. Daarom handhaaf ik den tekst zoals hij werd uitgesproken, slechts ontdaan van de speciaal op de Centrumvergadering ingestelde inleiding en enkele op de collegiale discussie gerichte opmerkingen. Ik verzoek echter toch den lezer, rekening te willen houden met het oorspronkelijk doel en milieu van mijn betoog, waarvan de symptomen niet geheel konden worden weggewerkt. Op drie dingen wil ik vooraf den nadruk leggen. Wanneer ik hier een uiteenzetting geef van de grammaticale beginselen, die mij leiden bij mijn taalkundig onderzoek, en van de methode, die ik bij de beschrijving en analyse der verschijnselen toepas, doe ik dit, niet uit eigen beweging, maar op uitdrukkelijk verzoek van de leden van het Centrum. Ik ben mij nl. bewust, dat de opvattingen, die ik ontvouwen ga, over het algemeen wel bekend zijn, aangezien zowel Overdiep als ik ze meermalen in het openbaar, mondeling of schriftelijk, hebben geformuleerd. Wanneer ik dus over het geheel niet zoveel nieuws te berde breng, houde men mij vanwege de genoemde aanleiding voor verontschuldigd. Een tweede bezwaar tegen dit betoog wil ik ondervangen door bij voorbaat te erkennen, dat de materie veel te omvangrijk is om er in | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
zo kort bestek een in alle opzichten doeltreffende uiteenzetting van te geven. Ik heb mij, gezien de vermelde omstandigheden, nu eenmaal op vele onderdelen een rigoureuse beperking moeten opleggen, om slechts de hoofdlijnen scherp te kunnen laten uitkomen. En tenslotte wil ik, voor ik mijn persoonlijke inzichten ontvouw betreffende de meest ideale wijze, waarop de Nederlandse taalkunde moet beoefend worden, met klem toegeven, dat men zich ook op andere wijzen verdienstelijk kan maken op het brede gebied der taalkunde en filologie, of op een der onderdelen daarvan, zoals de klankleer, de dialectologie, de historische of contemporaine grammatica of syntaxis of de stilistiek. Ik betwist niemands recht er een andere zienswijze op na te houden en erken volmondig dat men ook met andere methoden van onderzoek bruikbare resultaten heeft verkregen en nog verkrijgen kan. De ‘Groninger methode’ blijf ik echter met volle overtuiging als de meest gezonde en daarom meest effectieve beschouwen. En wanneer men van andere zijden die methode en de daarmee verkregen resultaten negeert of kleineert, zoals nog onlangs De Groot deed in zijn bibliografie van de Structurele Syntaxis, waar hij beweert dat Overdieps werken ‘veel interessants’ bevatten, maar ‘vrij systeemloos’ zijn en ‘daardoor verwarrend’ en dat ‘zijn fundamentele beschouwingen grotendeels verouderd’ zijn - of wanneer men met de Stil. Grammatica geen weg weet of haar een gevaar acht en haar zelfs beschouwt als een principiële mislukking, zoals sommige Collega's zich in de Januari-vergadering van het Centrum uitlieten, - dan ben ik toch graag bereid nog eens in het openbaar voor ‘de goede zaak’ een lans of twee te breken. Overigens stel ik mij van de positieve resultaten van een dergelijk duel niet zoveel voor. Vakgeleerden met een eenmaal gevestigde opinie, die zich een eigen werkwijze hebben aangewend, brengt men niet zo gemakkelijk tot andere inzichten. En de tijd is te kostbaar, om hem te offeren aan onnutte spiegelgevechten en te onttrekken aan de uitvoering van een program, dat ik voor mijzelf heb uitgestippeld en waarover ik hier graag iets wil meedelen, in de hoop dat ik door deze uiteenzetting toch enkele al te grove misverstanden opruim en sommige al te oppervlakkige en onbillijke oordeelvellingen ontzenuw. Daarmee kom ik dan tot mijn eigenlijke onderwerp: principes en toepassing van de Stilistische grammatica. | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Eigenlijk zijn die principia en het daarop gebouwd systeem der Stil. grammatica niet het doel van ons taalkundig onderzoek. Dat doel is de beschrijving, de wetenschappelijke analyse en zo mogelijk de verklaring van de reële taalfeiten en taaltoestanden - hetzij in den tegenwoordigen tijd, hetzij in een vroegere periode - hetzij in opeenvolgende stadia van ontwikkeling. Feitelijk interesseert het laatste mij het meest: de historische, de continue ontwikkeling van de Nederlandse taal in haar vele nuancen en facetten. Ik sprak zoëven van een program. Daarmee bedoel ik dat ik volgens een systematisch plan bezig ben, voor zover mij dat mogelijk is, te voorzien in de enorme leemten die bestaan op het gebied van de historische taalbeschrijving - en dan bedoel ik speciaal de historische grammatica of de historische syntaxis (de verhouding tussen die twee komt straks ter sprake). Ik kom op dit plan de campagne straks bij ‘de toepassing v.d. Stil. grammatica’ vanzelf terug - maar het is nodig voor de ontwikkeling van principia en methode dit doel aan te wijzen. Want het systeem der grammatica is slechts een hulpmiddel om tot dit doel te geraken. In dit opzicht verschil ik grondig van hen voor wie de discussie of de bezinning op de principia der linguistiek of der grammatica hoofdzaak is, en wie het minder interesseert of een syntaxis of een grammatica op grond van de door die discussie gewonnen inzichten ooit tot stand komt. Bij mij staat het precies omgekeerd. Mijn activiteit is rechtstreeks gericht op het onderzoek van de taalrealiteit, en dan speciaal van die in Nederland. Voor de ordening en beschrijving van de verbijsterende hoeveelheid taalfeiten heb ik een doeltreffend systeem nodig. Natuurlijk is voor de opstelling van dat systeem voorafgaande bezinning op het wezen der taal vereist. Het mag niet zijn een buiten de natuur der taal omgaand, louter logisch-theoretisch systeem van indeling. Dit is een enigszins vicieuze cirkelgang - dat is buiten kijf - maar dat is de doem van iedere wetenschap: de juiste methode en het meest geschikte systeem van beschrijving leert men uit de analyse der objecten, maar heeft men tevens nodig voor een overzichtelijke beschrijving en analyse dier objecten. Op een gegeven moment moet men zijn sprong wagen. Men kan, wil men, zoals ik mij voorstel, de ontwikkeling der Nedl. syntaxis althans in haar hoofdlijnen | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
benaderend vastleggen, niet blijven staan redekavelen of debatteren over theoretische kwesties, die bovendien gewoonlijk nog van één bepaalde gezichtshoek uit worden opgeworpen. We moeten voor de practijk van het taalonderzoek soms heel wat theoretische knopen doorhakken, om tot de daad te komen, aan de heren theoretici verder de aangename discussie over allerhande ‘problemen’ overlatend. Intussen mag de opmerking gelanceerd worden, dat ook die theoretici slechts gebaat zijn bij een voortgaand onderzoek der reële taalmaterie om aan hun bespiegelingen wat hechter basis te geven. Het kiezen van een systeem voor het practische onderzoek is overigens maar niet zo een slag in de lucht. Behalve op eigen vooronderzoek en bezinning op het wezen der materie, is het gebaseerd op de bezinning en de ervaring van voorgangers. Uit de geschriften van tegenwoordige linguisten, vooral die zich met de algemene problemen bezighouden, krijgt men meermalen den indruk alsof alle vroegere taalkundigen maar kwajongens waren die de zaak verbroddeld hebben en alsof we met de modernste inzichten de hele zaak opnieuw moeten exploreren. Accepteert men die zgn. moderne, dikwijls eenzijdig geforceerde, inzichten niet als alles-beheersend, doch heeft men den euvelen moed vroeger gewonnen inzichten te combineren met nieuwere, dan dient men als ‘verouderd’, ‘systeemloos’ en ‘verwarrend’ aan den kant gezet. Ondanks deze modernistische critiek handhaaf ik met volle overtuiging, die gebaseerd is op ervaring en bezinning, dat de Stil. Grammatica van Overdiep op het ogenblik het meest practisch bruikbare en doeltreffende systeem biedt voor de beschrijving en analyse van de taal in haar verschillende perioden en naar continue ontwikkeling. Natuurlijk sta ik hier open voor zakelijke critiek. Geen systeem is volmaakt - de feitelijkheid der taal is gecompliceerder dan enig systeem ooit kàn en zelfs màg zijn - ook in Overdieps systeem zijn sinds hij het ontwierp, veranderingen en verbeteringen aangebracht, waaraan ik persoonlijk heb meegewerkt, ook tijdens zijn leven. En er zijn ongetwijfeld nog verbeteringen aan te brengen. Dit betreft ondergeschikte punten. Dat het systeem onbruikbaar zou wezen, omdat het in strijd zou zijn met het wezen der taal, acht ik kortweg absurd. Welke zijn nu de beginselen waarop ons systeem berust? Dat zijn er drie die het wezen der reële taal raken, nl.: | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Deze drie gezichtpunten hangen ten nauwste samen, zodat het bij de bespreking van ieder afzonderlijk bijna onmogelijk is, ze volledig gescheiden te houden. Over elk een korte toelichting: 1. De grondslag van alle taalanalyse en taalbeschrijving is m.i. de onderscheiding van vorm en functie in hun onderlinge verhouding. Klanken en klankgroepen, ook wanneer ze een bepaalde intonatie hebben, en alle syntactische structuren zijn pas taal als ze functioneel bepaald zijn. Men moet bedenken dat vorm en functie twee kanten van dezelfde zaak zijn. We kunnen en moeten ze wel onderscheiden - maar ze zijn nooit te scheiden. Verwaarlozing van het onderscheid tussen vorm en functie is oorzaak van velerlei begripsverwarring en van talloze moeilijkheden bij de analyse van taalgegevens. Maar eenzijdige nadruk op éen van beide aspecten, met verwaarlozing van den anderen kant, hetzij van den vorm of van de functie, voert tot verarming van het taalonderzoek. Een gevaar dat bv. de huidige structuralisten bedreigt, is hun te eenzijdige instelling op de vormstructuren. De structurele syntaxis van De Groot levert menig voorbeeld op dat gebied. De naam zelf ‘structurele syntaxis’ is feitelijk al een onding. Het is een pleonasme dat éen kant, nl. de formele, bevoordeelt tegenover de andere, de functionele. Iedere syntaxis is uiteraard structureel in den goeden zin van het woord, wanneer zij zich bezig houdt met de verbindingen van taalelementen tot hogere eenheden, woordgroepen en zinnen. Maar het gaat er om in die groepen de functionele verhoudingen tussen de samenstellende elementen te bepalen én de functionele verhouding van die groepen tot andere groepen of tot het zinsgeheel. Weliswaar schijnt ook De Groot dit te proberen, maar hij doet dit meer in abstracto, dan uitgaande van de taalrealiteit: herhaaldelijk wordt hij de dupe van zijn theoretische, aprioristische en schematische indeling. Typerend is zijn indeling in woordgroepen, waarbij hij op blz. 112 als vierde categorie de lidwoordgroep onderscheidt, en dan beweert: ‘Het lidwoord is misschien alleen bepaalbaar wanneer het aequivalent van een substantief | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
of een zelfstandig pronomen gebruikt wordt. Dan kan het bepaald worden door een oordeelsvorm: het regent’Ga naar voetnoot1). Het woord het in deze verbinding lidwoord te noemen, is alleen mogelijk wanneer men het volledig heeft geïsoleerd uit zijn concrete syntactische functie. Geen syntacticus, die uitgaat van de dubbelzijdigheid der syntactische verschijnselen in hun reële situaties, nl. van vorm + functie of functie + vorm, zal in de verleiding komen het in ‘het regent’, lidwoord te noemen. Want het syntactisch begrip ‘lidwoord’ is functioneel in strijd met het zelfstandig optreden als subject of object in een verbinding met een werkwoordelijk gezegde. Tussen het in het boek en het regent is alleen formele overeenkomst in klank, maar in de huidige taal geen enkele overeenkomst of zelfs verwantschap in functie. Even dwaas formalistisch is het, afgezien van de benaming lidwoord, te beweren dat in ‘het regent’ het bepaald wordt door den zgn. oordeelsvorm ‘regent’ - waarbij ik den term oordeelsvorm dan nog laat voor wat hij is. Het pronomen ‘het’ wordt hier helemaal niet bepaald, in syntactischen zin, door den werkwoordsvorm regent; ‘het’ is in deze verbinding geen kern zoals De Groot meent, maar slechts een synt. hulpmiddel, om bij het voorgestelde gebeuren de rol van gramm. subject te spelen, een middel, dat den vorm ‘regent’ mede bepaalt als 3e ps. enkelvoud van het praesens en daardoor mee helpt aanduiden, dat het gebeuren ‘regenen’ in de reële situatie van den spreker plaatsgrijpt. Buiten alle perken van de taalrealiteit gaat het ook om voorzetselgroepen aan te nemen, als ‘van papier, zonder hem’ of ‘van kijken’ (komt praten), en te beweren dat daarin de praepositie de kern is en papier etc. de bepaling. - of conjunctiegroepen, waarin het voegwoord, nevenschikkend of onderschikkend, de eigenlijke kern zou zijn, dus ‘omdat’ in ‘omdat hij er mee begonnen was’. De naam ‘voorzetselgroepen’ en ‘conjunctiegroepen’ is principieel onjuist. De verbindingen ‘van papier’ etc. zijn helemaal geen ‘groepen’ in syntactischen zin, maar slechts helften van groepen, bv. attributieve delen van een | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
substantivische groep ‘huisjes van papier’ of adverbiale delen van SVfA-groepen zoals: ‘hij maakt van papier allerlei aardige dingen’. Daarin is van of in het algemeen de praepositie niet anders dan een zeer ondergeschikt bindingsmiddel, dat tevens den aard der betrekking tussen de substantivische delen der groep benadert. Ondanks alle critiek van De Groot op de ‘ouderwetse’ voorstelling, dat een voegwoord niet feitelijk behoort tot de groep die als bijzin fungeert, houd ik volledig staande dat het voegwoord slechts bindmiddel is tussen de delen van het grotere syntactische geheel, die volgens de oude grammatica nog steeds bruikbaar en practisch zijn aan te duiden als hoofdzin en bijzin. Ook hier geldt overigens, dat de onderschikkende voegwoorden, die niet behoren tot de samenstellende delen van den bijzin, de functionele verhouding tussen de verbonden delen (hz. en bz.) ten dele tot uitdrukking brengen. Er is aangaande den graad van die benadering der syntactische functies heel wat verschil tussen de voegwoorden, waarop ik thans niet hoef in te gaan. In zijn beschouwing over ‘Bepalingen van Werkwoordsvormen’ zien we De Groot tenslotte worstelen met de vraag of nu eigenlijk het subject de bepaling is bij het ww. gezegde of het ww. gezegde de bepaling bij het subject - een theoretische vraag die voor de taalbeschrijving weinig of geen belang heeft, maar waarop zelfs een structuralist als De Groot geen antwoord vermag te geven omdat het hem al theoretiserend ontgaat, dat in de taalrealiteit het subject nu eens het ww. gezegde bepaalt, dan weer omgekeerd het ww. gezegde het subject, terwijl men ook in vele gevallen zeggen kan dat ze elkaar bepalen, zodat de onderscheiding kern en bepaling geen zin heeft. Wel huldigt De Groot het standpunt dat de objecten bepalingen bij het werkwoord zijn, ook zijn volgens hem ‘bepalingen van gesteldheid’ uitsluitend bepalingen bij het ww. gezegde en zelfs het naamwoordelijk deel van een gezegde bepaling bij het koppelwerkwoord dat als Vf. fungeert. Hier is De Groot eenvoudig slachtoffer van zijn aprioristisch abstract theoretisch en generaliserend systeem, en scheert hij, formalistisch, alle SVf-verbindingen over één kam. De Groot ziet hierbij tevens over het hoofd dat lang niet alle syntactische groepen slechts één zgn. ‘kern’ hebben, dwz. éen over de hele groep dominerend element. De bena- | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
ming ‘kern’ berust op beeldspraak, die gevaarlijk wordt als men haar al te systematisch projecteert op alle in de taalrealiteit voorkomende woordverbindingen. En daarmee bedoel ik niet de coördinaties van gelijkwaardige elementen, maar bv. de verbindingen van substantieven in de relaties van subject en object, waarbij zelfs de mogelijkheid van een drievoudige kernfiguur aanwezig is (subject-accusatief-datief object). Tegenover het geforceerd structuralisme van De Groot staat dan ook de gezonde opvatting van de verbindingen van substantivische elementen door middel van werkwoordsvormen. De laatste hebben behalve hun semantische waarde, de syntactische functie subject en object met elkaar in relatie te brengen of de betrekking tussen beide te verhelderen. Het koppelwerkwoord is semantisch vrijwel geheel leeggelopen, om enkel nog die verbindende functie uit te oefenen, ten dele gepaard met modale functies. Het is uitgesloten op deze details in dit verband verder in te gaan. Wel moet ik door een summiere onderscheiding even nader aanduiden wat ik onder syntactische functie versta. Het begrip functie heeft in taalkundigen zin verschillende schakeringen. Men kan er tot op zekere hoogte onder verstaan: het hebben van een betekenis - van een logischen of psychischen inhoud. Zo heeft de taalvorm in het algemeen de functie de gedachten, gevoelens, verlangens en de wil van den spreker of schrijver tot uitdrukking te brengen. We zouden hier kunnen spreken van de algemene of absolute taalfunctie. Ieder taalelement heeft in een bepaalde concrete situatie deel aan die absolute functie. In engeren taalkundigen, grammaticalen of syntactischen zin heeft de term ‘functie’ een meer speciale, relatieve betekenis en wel met twee nuancen. In de eerste plaats vat ik een drietal functies samen onder den naam externe functies. Daartoe behoort ten eerste de relatie waarin de spreker den in abstract genomen ‘logischen taalinhoud’ stelt tot het begrip tijd, dat wil uiteindelijk zeggen, welke aspectische functie hij aan zijn voorstelling van gebeuren verleent. Ten tweede hoort hier toe de uitgedrukte relatie tussen de vormgegeven gedachte en de subjectieve gevoelssfeer, het verlangen of de wil van den spreker, en ten derde de verhouding tussen logischen inhoud van het taal- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
gegeven en het gedachtestandpunt van den spreker. Deze drie, de aspectfunctie, de psychische en de logische modaliteitsfunctie, zijn eigen niet aan een woord, of aan een groep, maar aan den zin. Zij vormen feitelijk inhaerente factoren van het begrip zin. Het is onjuist en onbevredigend den zin alleen formeel te willen bepalen bv. als klankgeheel met een intonatie, zoals De Groot ten slotte Overdiep nadoet (zonder dit ruiterlijk te erkennen!). Het is wel waar dat de intonatie een klankenreeks of woordengroep of aaneenschakeling van groepen tot een zelfstandige eenheid afrondt, die we ‘zin naar den vorm’ noemen. Maar de intonatie kan dit slechts bij de gratie der functies, speciaal van wat ik de absolute, en wat ik de externe functies heb genoemd. Iedere zin heeft een modaliteit, ook de meest objectieve, abstracte redeneervorm. Men kan ook zeggen: zonder modaliteit is een woorden-complex, zelfs wanneer we het een of andere intonatie zouden verlenen, geen zin. Of men zo ver ook kan gaan met de aspectfunctie, is voor discussie vatbaar. Dit hangt natuurlijk af van den inhoud die men geeft aan het begrip aspect. Daarop kan ik nu niet ingaan. Maar in ieder geval is de aspectfunctie van voorstellingszinnen een syntactische functie. De opvatting, dat het aspect slechts thuis hoort op het gebied der semantiek, acht ik beslist verwerpelijk. De tweede groep functies noem ik de interne functies, daarmee bedoelend de verhoudingen of betrekkingen waarin de onderdelen van een zin of syntactische groep staan tot elkaar, of de rol die de elementen in het geheel vervullen ter uitdrukking van die verhoudingen, of de diensten die zij verrichten bij het tot stand brengen van verbindingen binnen het kader van den zin. Ik moet er van afzien in dit verband die interne functies nader te specificeren. Ook kan ik niet breedvoerig gaan illustreren welk belang het heeft de onderscheiding van vormen en functies in hun onderlinge wisselwerking door te voeren. Ik wijs er en passant slechts op dat onze indeling der zinstypen hierop is gebaseerd, en dat slechts consequente onderscheiding van hz. en bz. naar vorm en functie verwarring kan voorkomen; of als tweede vb. dat het hele gehaspel met het gram. begrip subject voortkomt uit verwarring van vorm en functie - evenals het hele getwist over naamvallen, over tijds- en modaliteitsvorm van | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
het werkwoord - of het eindeloze geharrewar over de woordcategorieën. Er moet echter op twee eigenaardigheden in de verhouding van vorm en functie in het bijzonder de aandacht gevestigd worden 1e. Gewoonlijk heeft een bepaalde taalvorm tegelijkertijd verschillende functies. Deze functies kunnen van verschillenden rang zijn, dus intern én extern, maar ook alle van denzelfden aard, speciaal intern dus. Zo verenigt het gramm. subject dikwijls allerlei functies: het beheerst den persoonsvorm in persoon en getal - het kan aanduiden iets of iem. die de handeling van het ww. gezegde verricht of in den aangeduiden toestand verkeert; of ook dat het of hij die handeling ondergaat; het kan tevens eigenlijk onderwerp zijn of behoren tot het eigenlijk gezegde. Deze functies kunnen dus ten dele samenvallen, maar ook kunnen één of meer ontbreken. (vgl. het regent). Er kan echter tussen de gelijktijdig aanwezige functies in een bepaalden taalvorm ook een zekere spanning bestaan, zó dat de een de ander gaat overheersen of zelfs uitdrijft. Dit is voor de historische ontwikkeling van groot belang. Een zodanige spanning bestaat in den bijzin van: ‘alstie nou maar kwam, dan konden we opschieten’. - zó zelfs dat men kan gaan twijfelen over de juiste analyse van den samengestelden zin in z'n concrete situatie. De bz. ‘alstie nou maar kwam’ staat in een bepaalde relatie tot den zin ‘dan konden we opschieten’ - ik kán hem nog kwalificeren als bz. naar de functie - wanneer ik die interne functie beschouw als hypothetisch t.o.v. den concluderenden hz. met dan. Maar t.o.v. het psychische relatiepunt van den spreker heeft die bz. n.d. vorm een sterk op den voorgrond dringende externe functie: hij bepaalt nl. de psychische modaliteit van den zin: de wens, het verlangen van den spreker. - Deze functie wordt zo overheersend dat de interne functie er door wordt aangetast. De aanwezigheid van het adv. maar en vooral de intonatie zijn kenmerkend voor die positiewijziging van den alszin. Men vergelijke de minder virulente externe optativische functie in: ‘astie nou kwam, konden we opschieten’. De bz. n.d. vorm in: ‘alstie nou maar kwam! - dan konden we opschieten’ - met sterke pauze tussen bz. en hz. en een lagen toon plus snel tempo van den hz. - staat op het punt functioneel zelfstandig te | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
worden - ja zelfs over den hz. n.d. vorm te gaan heersen, zodat deze degradeert tot redegevende of verklarende toevoeging. Ons systeem van beschrijving en analyse volgens de stilistisch-syntactische methode vereist, dat wij in de concrete situatie waarin wij den zin aantreffen, deze laten voor wat hij is, en niet dus de knoop doorhakken door te zeggen dat de bz. n.d. vorm hypothetische bz. n.d. functie is - of dat de bz. n.d. vorm reeds volledig hz. n.d. functie is. Want juist zulke in functionele spanning verkerende taalvormen dienen in het historisch perspectief tot verklaring van bepaalde ontwikkelingen in de ene of andere functionele richting, of van het ontstaan van vormen die inbreuk maken op het normale systeem. De concessieve zinnen met al zijn daarvan een sprekend voorbeeld. 2e. De tweede eigenaardigheid waarop ik doelde, is het feit dat één en dezelfde functie dikwijls door verschillende vormen tegelijk wordt uitgedrukt. Ook dit heeft voor de verklaring van ontwikkelingen en verschuivingen op het syntactisch gebied grote betekenis. Het besproken vb. v.d. als-zin wees daar reeds op. Een zin wordt nl. formeel gekarakteriseerd door twee volkomen heterogene vormcategorieën, die wij plegen aan te duiden met intonatie en grammatischen vorm. Onder grammatischen vorm vatten we samen alle eigenaardigheden die bestaan in den woordvorm, door verbuiging en vervoeging, of in de structuurvormen door verbinding van woorden tot groepen, door verbuiging, vervoeging of door middel van synt. verbindingswoorden, als voorzetsels, voornaamwoorden, voegwoorden - en door de woordschikking - de term intonatie vat samen eigenaardigheden in toon, tempo, accent en pauzen. Een bz. nu kan gekarakteriseerd zijn, dwz. functioneel bepaald, door samenwerking van gramm. vorm én intonatie. In het normale geval is bv. de bijzin als zodanig gekenmerkt door zijn woordschikking én door zijn onzelfstandige intonatie. Maar deze twee heterogene vormen kunnen functioneel divergeren, zodat de functionele bz. niet door beide maar slechts door één der vormcategorieën is gekenmerkt. De zin ‘komt hij straks, dan kunnen we opschieten’ - bestaat uit een functionele bz. + een hz. - die bz. echter mist het kenmerk in de woordschikking - is als bz. slechts gekwalificeerd door de intonatie. | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Omgekeerd is de zin ‘als t ie nou maar kwam!’ - hoewel hij de ws. heeft v.d. bz. functioneel zelfstandige wenszin - en als zodanig gekwalificeerd door de intonatie. Het bestaan van twee vormcategorieën maakt dus allerlei spelingen mogelijk - en het is interessant te zien dat de intonatie tenslotte den doorslag geeft. Maar de werkelijkheid blijkt nog gecompliceerder. In den zelfstandigen zin ‘Astie nou maar kwam!’ wordt de externe optatieve functie ook door een samenspel van vormmiddelen tot uitdrukking gebracht, niet alleen door den toonvorm, maar ook door een aantal grammatische vormmiddelen, nl. door den bijzinsvorm met als (die nl. zelfst. fungeert) + de adverbia nou en maar + den verledentijdvorm v.h. w.w.- Zulk een veelheid van samenwerkende uitdrukkingsvormen voor één functie-categorie is voor het leven van de taal van enorme betekenis. In de eerste plaats biedt de combinatie van meer of minder vormmiddelen gelegenheid een bepaalde functie in verschillende gradatie tot uitdrukking te brengen, gemengd met allerlei nuancen van affect - de zgn. verzwaring van den taalvorm, hetzij door herhaling, variatie of stapelvormen. In de tweede plaats ontstaan zo in de taal allerlei synonieme vormen voor gelijksoortige functies. Daardoor kunnen fijnere nuancen in de syntactische functie worden onderscheiden; maar ook stilistische varianten ontstaan. Tevens is deze veelheid van vormen voor dezelfde functie het uitgangspunt om te verklaren hoe sommige vormen overtollig kunnen worden, verschrompelen en afsterven of in den onderlingen strijd met synonieme vormen worden verdrongen en buiten spel gezet. Voor den syntacticus die op de historische ontwikkeling is ingesteld, biedt dit spel der syntactische synoniemen een menigte van onderwerpen voor de meest boeiende onderzoekingen. Ik kom daarop straks terug - bij de toepassing van de syntactisch stilistische methode. 2. Thans iets over het tweede beginsel van de Stilistische Grammatica, nl. het syntactische beginsel. Zeer extreem gezegd is grammatica in feite syntaxis. Ik weet dat ik hiermee in de oren van sommigen een zware ketterij verkondig, dat ik daarmee de bakens schijn terug te zetten en het odium ‘ouderwets’ ten volle te verdienen - maar deze stelling vloeit noodzakelijkerwijze | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
voort uit het vorige beginsel van vorm en functie en daarmee uit de natuurlijke taalrealiteit. Onze opvatting vindt immers haar kern in de gedachte, of liever in het tastbare feit, dat slechts die vormen taalvormen zijn, die functionneren in de tot zelfstandigheid afgeronde complexen van elementen ter uitdrukking van gedachten, gevoelens, begeerten en wilsacties. Die door de intonatie afgeronde complexen noemen wij zinnen, naar vorm en functie. Wat in die complexen taalkundig functioneel is, is afgezien van de straks te noemen stilistische functies, syntactisch functioneel, hetzij absoluut, hetzij extern, hetzij intern, hetzij ‘intermediair’ dwz. ter verbinding van door intonatie afgeronde complexen. Natuurlijk kan men bepaalde elementen van de taal, zoals de klanken en de woorden wel tot objecten kiezen voor een afzonderlijk onderzoek. Zelfs kan men zeggen dat de phonetiek of de phonologie binnen bepaalde grenzen haar eigen doelstellingen en methoden heeft. Maar een phoneticus en zelfs een phonoloog die uitsluitend met geïsoleerde klanken opereert, houdt op taalkundige te zijn. Nog duidelijker geldt dit voor de zgn. morphologie. Verbuiging en vervoeging, of vormwisseling van een ‘woord’ in ruimeren zin, afgezien natuurlijk van louter phonetische veranderingen onder invloed van zinssandhi en intonatie, zijn niet los te denken van de functies dier vormen in het syntactisch complex. En ook de onderscheiding der woordsoorten berust uiteindelijk op de syntactische functies der woorden. In het hoofdstuk over de woordvormen kan de grammaticus dan ook niet volstaan met het in elkaar timmeren van een serie paradigmata, die ieder gewoonlijk dan nog slechts bestaan uit een stelletje grootste gemene delers, of wat men daarvoor houdt, noch kan hij volstaan met het opsommen van alle in een bepaalde taal of periode mogelijke buigingsvarianten van de gegeven woordcategorieën. De parades van dergelijke uitgeklede geraamtes maken vanuit de syntactische gezichtshoek een vrij zielige vertoning. Wil men van de morphologie een afzonderlijk hoofdstuk maken binnen het raam der grammatica, dat is dus binnen het kader der syntaxis, dan heeft men van die vormen de gebruikswaarde aan te tonen, syntactisch én stilistisch, hun doeltreffendheid en frequentie, of hun armoede en tekort- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
koming, dan heeft men te laten zien in hoeverre zij worden bijgestaan of aangevuld door andere taalvormen, of ondergaan in den strijd met hun concurrenten. Om enkele vbb. te noemen: bij de behandeling der adjectivische buigingsvormen is bespreking van de syntactische posities en functies noodzakelijk, zowel van de stellende, als van de vergrotende en overtreffende trap; - de grote variatie van concurrerende vormen bij de pronomina is functioneel te verklaren; - de vormen van het werkwoord, heel het systeem der vervoeging is alleen syntactisch te begrijpen, mét alle veranderingen en verschuivingen, beperkingen en uitbreidingen die daarin in den loop der tijden hebben plaats gevonden: iedere vervoegingsvorm is zonder meer een syntactische vorm, die buiten den zin eenvoudig niet bestaat. - Niets natuurlijker is er dus, dan in de vormleer de syntactische functies dier vervoegingsvormen te bepalen en zelfs te demonstreren welken terugslag het teloor gaan van vervoegingsvormen door andere oorzaken dan syntactische (bv. door de werking der klankwetten) heeft op de functionele zijde der taal. Bij het substantief is het dan ook niet voldoende te vermelden dat de zgn. casusvormen vrijwel verdwenen zijn en dat alleen de genitief-vorm zich nu en dan nog vertoont; maar moet aangetoond worden welke andere syntactische middelen zijn ingeschakeld om die casusfuncties over te nemen; en van de nog aanwezige genitiefvormen dient het gebruik functioneel en stilistisch bepaald te worden. Zelfs geldt dit ten dele voor de pluralisvormen, hoewel de pluralis geen synt. functie in eigenlijken zin is. Ik eindig hier met één m.i. treffend vb. In de Oostelijke dialecten is soms de plur. van een onzijdig substantief gelijk aan de sg. als men het substantief naakt in een paradigma zet: biest is sg. én plur.; bos idem. - maar syntactisch gezien is de plur. de biest tegenover sg. het biest - en de bos tegenover het bos. - men hoeft dan nog niet eens het ww. te hulp te roepen - wat trouwens minder doeltreffend zou zijn in die streken waar ook sg. 3 ps. en plur. v. zwakke ww. aan elkaar gelijk zijn. - dus: de biest drinkt - en het biest drinkt. (biest = koe). - Nu kan men tegenwerpen dat de bos en de biest (of bies) in het Saksisch meer collectiva zijn dan pluralis - dus de biest = het jong vee en de bos = het grote bos tegenover een | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
klein groepje bomen of vooral struikgewas. Maar het is duidelijk dat die collectieve betekenis toch resulteert uit den pluralis. En het verschijnsel zelf is niet nieuw. Ik heb slechts te verwijzen naar het mnl. waar ook verschillende neutrale langsyllabige a-stammen, dank zij de afval van de -u in het wgm. in de plur., gelijk zijn aan het sg., maar het begeleidende pron. of artikel de functionele onderscheiding aanbrengt; b.v. Des men niet en plach ind oude jaer (collectief = de oude tijd) - Die jaer dat hi leefde (Rb. 12088) - en met plur. Vf. als die jaar subject is: Dat volgaen waren die jaer - Daarna quamen die hongerjaar (Rijmb. 3039). Wanneer men hier tegen in brengt, dat ieder die de taal hanteert of ieder die haar taalkundig analyseert, dit heel wel weet en toepast, geef ik dit voor het argeloos gebruik der taal grif toe, maar het gaat om het in practijk brengen van dit principe in de grammaticale analyse en beschrijving. En dan moet helaas geconstateerd worden, dat vele taalkundigen het natuurlijk taalgevoel en de onbevangen blik op de taalrealiteit verloren schijnen te hebben, zodra ze grammatica's gaan samenstellen. Want mijn betoog voert tot de conclusie dat een ‘grammatica’ die alleen een overzicht geeft van de vormen zoals maar al te vaak gebeurt, ook een historische grammatica die zich daartoe beperkt, geen recht heeft op dien naam. Ook de term ‘vormleer’ of ‘morphologie’ voor het hoofdstuk in de grammatica, waar dan uitsluitend de vormen worden gedemonstreerd, is een onbevredigende uitvlucht. Want een vorm is slechts taalvorm dank zij zijn functie, zodat geen taalvormen kunnen worden aangewezen in grammatischen zin zonder beschrijving van hun functies en hun op grond daarvan bestaande onderlinge opposities. Zo gezien is de ‘vormleer’ niet een zelfstandig onderdeel van de grammatica, gelijkwaardig aan de syntaxis, maar het ondergeschikt deel der syntaxis die heel de ‘grammatica’ omspant. Het is interessant te zien hoe Ries die in zijn aanval op de zgn. Mischsyntax geprobeerd heeft vormleer en syntaxis tegenover elkaar af te grenzen, ondanks zijn stoute en positieve beweringen, in dit probleem vastloopt (Vgl. blz. 98 vlgg. van ‘Was ist Syntax’). 3. Het derde beginsel van de grammatica wordt aangeduid met den term stilistisch. Die term doelt op een nog andere functie van taalvor- | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
men dan de vier die we hebben aangewezen. Deze vijfde, nl. de stillistische functie, heeft ook verschillende schakeringen. In de eerste plaats doelt deze term op het genre-verschil in de taal. En met genres bedoel ik dan veel meer dan de klassieke onderscheiding van de drie litteraire genres: epiek, lyriek en dramatiek. Het onderscheiden van genres is een onontwijkbaar gevolg van de descriptieve methode en het daaruit afgeleide normatieve karakter der grammatica, dwz. de beschrijving der taalrealiteit teruggeleid op haar structuur. De realiteit der taal van iedere gemeenschap, klein of groot, leert onmiddellijk het gelijktijdig bestaan van taalgenres die onderling in ieder onderdeel van de grammatica kunnen verschillen, niet alleen dus in de woordenkeus, maar evenzeer in de verbuiging of vervoeging, en voornamelijk ook in de syntactische vormen en in het gebruik van die vormen. Het hangt van de culturele ontwikkeling en gecompliceerdheid van de taalgemeenschap af, in hoeverre de ontwikkeling van taalgenres tegenover elkaar is doorgevoerd, of als min of meer zelfstandige uitdrukkingscomplexen en systemen is uitgegroeid. Het kenmerk van iedere cultuurtaal is het oppositioneel gedrag van gestileerde uitdrukkingsvormen tegenover de ongedwongen vormen der gesproken, primitieve taal. De zgn. A.B. spreektaal is een plaatselijk en naar maatschappelijk milieu wisselend compromis tussen die primitieve en die gestileerde taal. De eigenaardigheden van die gestileerde taal komen voor een groot deel voort uit de natuur van het genre, zij hangen samen met het doel dat men zich bij het taalgebruik in dit genre van nature stelt, zij zijn dus typerend voor het bv. analytisch of synthetisch karakter van het verstandelijk betoog, of voor het beeldende of, wil men met een nieuweren term, voor het evocatieve karakter der litteraire beschrijving, of voor het dynamische, continuatieve karakter van de epiek, of voor het statische en emotionele karakter der lyriek. Maar naar deze, uit het wezen der genres voortkomende vormkenmerken, is er in die gestileerde genres een algemene tendentie zich van de triviale, alledaagse vormgeving der gedachten en gevoelens te distanciëren. De vormen van de gestileerde genres zijn dus ten dele onbewust-natuurlijk, ten dele bewust-opzettelijk oppositioneel ten opzichte van de ongestileerde, primitieve spreektaal. Taalstijl ontleent zijn karakter voor een deel aan deze oppositie der genres, zowel aan de | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
tegenstellingen tussen de gestileerde genres onderling, als van de gestileerde gezamenlijk t.o.v. de ongestileerde. Het is m.i. een voor de hand liggende conclusie dat in de grammatica, welker normatief karakter berust op de analyse der taalrealiteit, noodzakelijkerwijze het werkmateriaal geschakeerd is naar die in het taalbewustzijn van iederen aan de cultuur deelhebbenden taalgebruiker aanwezige oppositie van taalgenres, en dat dientengevolge de beschrijving der taalrealiteit bestaat in een tot in alle onderdelen der grammatische systemen doorgevoerde vergelijking van de taalvormen der genres. Men kan dit beschrijvingssysteem perfectioneren door onderscheiding van allerlei subgenres, zoals epiek en lyriek in het litteraire genre, of de taal der redevoering en der wetenschappelijke verhandeling of der juridische formulering op het gebied der betogende taal, of men kan het beperken tot de tegenstelling der hoofdcategorieën, maar een grammatica zonder enig stilistisch reliëf is feitelijk een contradictio in terminis, een aan het leven der taal gespeende abstractie. Zelfs een grammatica, die zich zou willen beperken tot één taalgenre, bv. het zgn. algem. beschaafd, hetzij in den gesproken, hetzij in den geschreven vorm, zou niet aan haar doel kunnen beantwoorden wanneer zij de opposities van dit beperkte taalgenre tot de andere, historisch verwante, componenten van de gecompliceerde cultuurtaal waartoe zij alle behoren, zou verwaarlozen. Voor een deel is het oppositioneel-stilistisch gebruik der vormen te herleiden tot de keuze uit de voorhanden synonieme syntactische structuren of vormmogelijkheden; m.a.w. een zelfde in abstracto genomen taalinhoud, hetzij van logischen, hetzij van psychischen aard, kan zich hullen in verschillende vormen. In het voorafgaande hebben we betoogd dat die synonimiek der syntactische vormen kan berusten op een fijnere nuancering der functie-categorieën van internen of externen aard. Maar deze synomiek raakt ook in zekere opzichten de stilistische oppositie. Enkele vbb. - De onderscheiding van de twee hoofdzintypen n.d. woordschikking (met of zonder aanloop) heeft ten dele de bedoeling te wijzen op de stilistische oppositie. Voor het kiezen van de aanloopvormen kan de intermediaire functie (dus de verbinding van syntacti- | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
sche eenheden) aanleiding zijn, of ook de interne functionele verhouding. Dan blijven we dus in categorieën der syntactische functies. Maar de bedoeling der keuze kan ook zijn: rhythmische welluidendheid, schilderend reliëf, klem van betoog, afwisseling in den bouw der opeenvolgende perioden - en deze motieven liggen op het vlak der stilistische functies. Een zin als: de accacia's stonden in vollen bloei en de lucht was vervuld van de geur der bloesems - is een typisch litteraire zin, die zich in zijn vorm opponeert tegenover de alledaagse, niet gestileerde mededeling bv.: de accacia's bloeiden en het rook ter heerlijk naar de bloemen. - Die oppositie zit dus in de keuze der woorden, maar ook in sommige syntactische elementen en feitelijk in heel de syntactische structuur. Maar ook tegenover den wél gestileerden, maar logisch betogenden, of louter verstandelijk mededelenden vorm onderscheidt zich deze litteraire dictie. En afgezien nu van woordenkeus, zoals vervuld tegenover vol, openbaart zich het litterair karakter in deze reële situatie door het gebruik van den open zinsvorm, dwz. het plaatsen van het deel A (= bepaling) achter het verbale gedeelte. De mededeling, zonder woordsubstitutie, maar met gesloten constructie, dus: ‘de accacia's stonden in vollen bloei en de lucht was van de geur der bloesems vervuld’ - berooft den oorspronkelijken zin van zijn expressief of evocatief effect, maar ook van zijn poëtische sfeer, doordat met opheffing van de syntactische parallellie zijn rhytmische structuur is gebroken. - Dit voorbeeld is één uit duizenden. Men kan ze grijpen uit ieder onderdeel der grammatica. Ik noem slechts de keuze van den bijzin-vorm met voegwoord of betrekkelijk vnw. tegenover bijvoegelijke of bijwoordelijke infinitief en deelwoordconstructies; van een compositum tegenover den attributieve praepositieverbinding; van objectsverbindingen met of zonder voorzetsel, van den vragenden zinsvorm zonder vragenden toon tegenover voegwoordelijke hypothetische zinnen met als of indien; van passieve tegenover actieve constructie, enz., enz. - Een belangrijk onderscheid moet echter bij de bepaling van de stilistische functie worden gemaakt: nl. dat tussen het typeren van het genre als zodanig en het vaststellen van de stilistische waarde van een bepaalden vorm in een bepaalde concrete situatie. Ik doelde bij het geven | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
der voorbeelden vooral op de eerste functieschakering, het typeren van het genre - maar de concrete voorbeelden leiden als vanzelf tot die tweede nuance. Over de eerste moet ik echter nog enkele opmerkingen maken, alvorens naar die tweede, de incidentele functie over te gaan. Het karakter van het taalgenre, betoogden we, wordt bepaald door de keuze uit synonieme vormen. Dat houdt twee dingen in. Ten eerste wordt dat karakter bepaald door een complex van stilistische eigenaardigheden, die tot het tot standkomen van die wezenstrekken van het genre samen werken, dus voor de litteraire taal bv.: de keuze der woorden met evocatieve of lyrische kracht + de klankvormen + syntactische structuren + de rhythmische vormen; voor de betogende taal, behalve woordenkeus, een menigte van synthetische structuurvormen. Maar de keuze uit de syntactische synoniemen bestaat feitelijk in een voorkeur, m.a.w. de frequentie van bepaalde vormen speelt een belangrijke rol. We hadden het zoëven over den gesloten vorm als typisch betogend tegenover den open vorm als typisch evocatief en sfeer-scheppend litterair. Maar dat wil niet zeggen dat in de litteraire taal geen gesloten constructies, en in het betogende taal geen open zinsvormen worden gebruikt. Het is, in het geheel genomen, slechts een kwestie van een bepaalde tendentie, van een bepaalde met het karakter van het genre strokende voorkeur. Daarom speelt in de stilistische grammatica en in het gehele stilistische onderzoek de statistiek zo'n belangrijke rol. Die statistiek is trouwens ook een onmisbaar hulpmiddel voor de tekening van historische verschuivingen in het syntactische apparaat. De stilistische grammatica of syntaxis nl. stelt maar niet de (theoretische) mogelijkheden, maar laat zien welke mogelijkheden in de levende taal zijn gerealiseerd en in welke mate. Bij deze voorkeur voor bepaalde vormen, sluit zich aan de subjectieve voorkeur van den schrijver of spreker, waarin zich weerspiegelt zijn karakter, zijn hetzij emotionele of beheerst verstandelijke aard, zijn rhythmische gevoeligheid, zijn plastisch vermogen, zijn geestelijke of psychische habitus. Het lijkt mij overbodig, dit op zichzelf belangrijke subjectief-stilistische element thans nader te analyseren. Slechts voeg ik er aan toe dat de subjectieve kleur van de taaluiting zich niet beperkt tot een voorkeur voor bepaalde vormen, zich uitend in opvallende fre- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
quentie, maar ook in een eigen combinatie van mogelijkheden en vooral in variatie der gangbare middelen en zelfs schepping van nieuwe vormen. Belangrijker is het nog even stil te staan bij de incidentele stilistische functie, die ik zoeven aanroerde bij de interpretatie van een litterair beschrijvenden zin. Met die functie hebben we te maken bij iedere interpretatie van reële taalgegevens, uit welk gestileerd taalgenre ook. Tenslotte rust de systematische uiteenzetting van de grammaticale of syntactische vormen mede op deze stilistische interpretaties. In sterkere mate, dan voor de grammatica of syntaxis als normatief geheel in één bepaalde periode, resultaat van de analyse der reële taalgegevens, geldt dit voor detailstudies op syntactisch gebied en in het bijzonder voor de historische syntaxis. Maar steeds blijft het de taak van den syntacticus de stilistische waarden van de geconstateerde vormen te benaderen, om dus in algemene bewoordingen de mogelijkheden van stilistische toepassing aan te wijzen. Overigens heeft de zaak ook hier twee zijden. De stilistische interpretatie van vele incidentele gevallen voert tot vaststelling van de gangbare of bruikbare vormen, en dus tot de bepaling der normen. Deze normen, met inachtneming van de zoeven geschetste oppositionele begrenzingen, dienen weer bij de interpretatie van incidentele gevallen. In het laatste geval verlaten we dus het terrein van het eigenlijke syntactische onderzoek. - In plaats van doel, wordt dan nl. de grammatica hulpmiddel voor de stilistische interpretatie of waardering. Die interpretatie beperkt zich echter niet tot het geïsoleerde incidentele geval op zichzelf, maar richt zich op de analyse van het kunstwerk. Dan blijkt dat een bepaalde syntactische vorm niet slechts een op zichzelf staande stilistische waarde vertegenwoordigt, maar als organisch element functioneert in een groter geheel, hetzij in een tot op zekere hoogte zelfstandig onderdeel, hetzij in een beknopter, minder scherp gelede compositie, zoals in een kort gedicht. Het enkele taalverschijnsel wordt potentieel in die zeer bijzondere situatie van het gedicht of het verhaal of de beschrijving. Dat geldt niet alleen voor de klanksymbolische waarde van vocalen of consonanten, die pas aesthetisch virulent worden in den dichtregel of het gedicht, en niet alleen voor de evocatieve of affectieve waarde van het woord, maar evenzeer voor de syn- | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
tactische figuur. Voor den opbouw van een gedicht, voor de geleding in delen, voor de ontwikkeling of accentuering van nevenmotieven of het centrale motief, geldt dat zelfs in bijzondere mate. Die syntactische structuur bepaalt mede den rhytmischen vorm van regel of van strophe, werkt mee of heeft beslissenden invloed op de compositie van het gedicht, hetzij door tegenstelling, hetzij door herhaling of parallellie, bepaald door den aard van zijn structuur-vorm (bv. openheid of geslotenheid, analytische of synthetische bouw), de plastiek, de emotionele spanning, de sfeer van het geheel. Het zou veel te ver voeren de interpretatie van deze stilistische waarden der syntactische vormen in het kunstwerk aan een reeks van voorbeelden te demonstreren. Intussen ben ik met dit gezichtspunt reeds overgegaan tot dat andere punt van mijn uiteenzetting: de toepassing van het stilistische grammaticale systeem of van de stilistische methode. Ik kan dit terwille van den tijd nog slechts zeer beknopt doen. - Het lijkt me overbodig de verschillende studies van Overdiep en zijn leerlingen hier te vermelden en te typeren. Liever geef ik een kort overzicht van de studies waarmee we thans in Groningen doende zijn. In het algemeen is reeds gebleken dat wij de syntactisch-stilistische beschrijving der Nedl. taal bedoelen zoals zij zich vertoont in haar verschillende genres, in de opeenvolgende periodes van haar geschiedenis. Het spreekt vanzelf dat we daarbij onze aandacht niet alleen gericht houden op de geschreven of gesproken cultuurtaal, maar ook op de volkstalen in Nederland. In de Stilistische Grammatica van Overdiep is reeds veel volkstaal-materiaal opgenomen als ondergrond of achtergrond van de cultuurtaal. In den tweeden druk heb ik dat hier en daar kunnen uitbreiden. Het ideaal, aan de verwezenlijking waarvan wij werken, is, dit aan te vullen zó dat straks de grammatica of syntaxis van het Nederlands niet slechts een beeld levert van de vormen en functies der gestileerde taal, maar ook een volledig overzicht van de structuren der volkstalen in Nederland, van hun onderlinge verhoudingen en van hun verhoudingen tot de cultuurtaal. Voorlopig moeten wij ons wel beperken tot het onderzoek der Saksische volkstalen. Daarvoor wordt op breede schaal het materiaal bijeengebracht, volgens de methoden zoals ik in de vorige Centrum-vergadering reeds mocht uiteenzetten. Mijn assistent, de heer Sassen, zal | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
binnenkort promoveren op de beschrijving van het dialect in Zuid-West-Drente, waarin behalve dat de klanken en woordvormen worden beschreven en geografische aspecten ontwikkeld, ook syntactisch materiaal zal worden geanalyseerd. Het aantal gramophoonplaten in het Saksische gebied mede zo belangrijk voor het winnen van natuurlijk gesproken volkstaal is gestegen tot ± 600, verdeeld over ± 100 plaatsen, materiaal dat dienstbaar gemaakt wordt, niet slechts voor de klankbeschrijving, maar voor de woordverspreiding en de syntaxis. Laatstelijk werd op verzoek van enkele ingezetenen het stadsdialect van Deventer vastgelegd. De fichering van geschreven tekstmateriaal zowel voor de syntactische analyse als voor het bijeenbrengen van de woordvoorraad gaat sneller voort, dank zij een technisch vlottere methode. Persoonlijk ben ik bezig met een studie van de functies der adverbia in deze volkstalen. De leden van de woordenboek-commissie, maar ook verschillende studenten doen mee aan de indeling en verwerking van het materiaal. Voor de historische taalkunde biedt de syntactisch-stilistische methode talloze nieuwe perspectieven. Haar veelzijdigheid geeft gelegenheid, bij gelijkheid van terminologie en systeem, persoonlijke voorkeur en aanleg te volgen. Sommigen onderzoeken de taal van één tekst, anderen vergelijken verschillende teksten, een vierde mogelijkheid is het onderzoek van één bepaalde vorm en functie-categorie door de hele taalhistorie. Naast deze detailstudies is een voorlopige Mnl. syntaxis in wording. Daarvoor wordt het basis-materiaal gaandeweg uitgebreid. Een speciale assistent voor die afdeling zorgt voor fichering en indeling. De candidaten gebruiken dit materiaal voor oefeningen in de synt. analyse en beschrijving. - Ook mijn studie van de concessieve zinsvormen kwam daaruit voort. Op 't ogenblik ben ik bezig met een verhandeling over de voegwoordelijke verbindingen met hypothetisch-conditionele functie. Ver gevorderd is ook een studie over de voegw. verbindingen ter uitdrukking van de temporeel-aspectische functies. Deze studies dragen een oriënterend en voorlopig karakter. Eén drs. is bezig het onderwerp van de concessieve zinnen over het hele Nedl. taalgebied uit te breiden. De bedoeling is, uit deze voorstudies gaandeweg een historische syntactische grammatica van het Nederlands op te bouwen. Een opmerking over de methode is hier nog op haar plaats. Over | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
het algemeen gaan we bij onze beschrijving in eerste instantie uit van de vormen, om vandaar uit de functies te benaderen. Op die wijze ging ook Overdiep te werk. Het is het meest natuurlijke uitgangspunt voor deze reële taalfeiten. Daarnaast ben ik den laatsten tijd echter begonnen met uit te gaan van de keerzijde der taalgegevens, nl. van bepaalde functie-categorieën zoals die van den concessief, van den conditionalis, van de aspecten, etc. Feitelijk ging mijn onderzoek van den genitief en de praepositiebep. (met van) ook reeds in die richting. Het aantrekkelijke van deze werkwijze is, dat men directer in aanraking komt met den boeienden strijd tussen concurrente vormen voor gelijke functies, en allerlei verschuivingen in de syntactische relaties stilistisch én historisch kunnen worden bepaald. De noodzaak van de tweezijdige behandeling geldt niet alleen voor de historische grammatica, maar ook voor die, welke zich op één bepaalde periode concentreert. De verhouding tussen de syntactische synoniemen is een belangrijk onderdeel van de grammaticale analyse, en door de aandacht op die synonimiek te richten, wordt men gedwongen tot een fijnere waarneming en subtielere ontleding. In dit opzicht schiet de Stilistische Grammatica van Overdiep nog te kort. De syntactische synonimiek komt er nauwelijks aan de orde, laat staan dat zij bij de analyse der taalfeiten de methode bepaalt. Een systematische klapper aan het eind van het boek is een voorlopig, maar op den duur niet bevredigend hulpmiddel. In de derde plaats vindt de stilistische methode haar toepassing op het gebied der letterkunde. Zij slaat de brug tussen taal en letterkunde. Dit zou een onderwerp voor een uitvoerig betoog kunnen zijn. Ik kan daaraan nu niet meer beginnen. Maar ik lanceer slechts de stelling dat de onderscheidingen gemaakt volgens het systeem van de Stil. Grammatica zeer bruikbaar zijn voor de vormanalyses op het gebied der letterkunde. Voor resultaten verwijs ik naar analyses van Overdiep, van Jansonius en van mijzelf; bovendien zullen binnenkort in een Groninger proefschrift over Adama van Scheltema ook proeven van vormanalyses gegeven worden, al zal dit niet gebeuren op die uitputtende en m.i. afmattende wijze waarop het bv. in Amsterdam geschiedt. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
De vraag hoe de syntactisch-stilistische grammatica en methode dienstbaar kan zijn in het taalonderwijs op Gymnasium en Middelbare School, zou ook weer een breedvoerige demonstratie eisen, maar kan ook zeer kort beantwoord worden. Ik zie nl. geen principieel verschil tussen het wetenschappelijk onderzoek van de taal en het onderwijs op de Middelbare School. Het grote voordeel voor de studenten in de Groninger methode is juist dat zij door hun analyses van de taal in haar verscheidene schakeringen meteen voorbereid worden op het onderwijs dat zij zullen moeten geven. Dit onderwijs bestaat nl. in principe hierin, dat zij de leerlingen bewust maken van de verhoudingen tussen vorm en functie, van de stijlverschillen tussen de genres, van de stilistische mogelijkheden der taalvormen. Doelgericht theoretisch onderwijs en practische toepassing gaan hier hand in hand. Analyse van proza en poëzie en toetsing van de gegevens aan de normen verfijnt het waarderingsvermogen, scherpt den critischen zin en stimuleert het eigen gebruik. Dit alles klinkt vrij theoretisch - ik ben het mij zeer wel bewust - maar mijn eigen leraarstijd en de ervaring van verschillende leraren die de methode toepassen, is dat deze systematische behandeling der taalvormen samengaande met de analyse der taalfeiten, zeer heilzaam is voor de ontwikkeling van het stilistisch vermogen der leerlingen. Betreurenswaardig is het echter dat vele leraren de Stilistische methode op school onbruikbaar of te moeilijk achten, omdat ze die zelf niet hebben leren toepassen. Hiermee moet ik mijn uiteenzetting beëindigen. Ik ben er mij diep van bewust dat mijn betoog op vele punten verdiept had moeten worden. Ik heb echter getracht, zoveel mogelijk te voldoen aan de omvangrijke opdracht, zover de begrenzing van de tijd mij dat toeliet. Dat ik de hoofdaccenten legde op de principia, zal men mij, hoop ik, niet euvel duiden. De discussie moge het ontbrekende aanvullen.
De laatste zinsnede van mijn referaat moge ook aanleiding zijn tot gedachtenwisseling in een brederen kring dan die der Centrumvergadering.
Groningen. G.A. van Es. |
|