Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Een vergeten zeventiende-eeuwse emblemata-bundel: Van quade tonghenOnder de nagelaten boeken van mijn vriend D.C. Tinbergen werd mijn aandacht getrokken door een eigenaardige zeventiende-eeuwse emblematabundel, klein oblong formaat, in perkament gebonden, maar zo verwaarloosd dat behalve het titelblad ook enige bladen verloren gegaan zijn. Het bevatte 45 + 1 + 45 + 1 platen op 380 bladzijden met uitvoerige berijmde tekst en werd uitgegeven door de bekende Antwerpse drukker Johan Cnobbaert in 1631: de Approbatio aan het slot is gedateerd Antwerpiae die 16. Decemb. 1630. Wie de oorspronkelijke auteur is, blijft niet onbekend, want in een voorafgaande vertaalde Seyndt-brief: Aen de alder-beste tonghe, ondertekend Antonio van Bourgoingne, lezen we o.a.: ‘daerom hebbe ick my verstout alle Tongen door dit kleyn boecxken te onderrechten’. Belangrijker is echter de volgende Voor-reden vanden Drucker tot den Leser, omdat daardoor het vermoeden gewekt wordt dat deze drukker en de berijmer van de tekst dezelfde persoon zijn. Daarom volgt hier de gehele tekst, merkwaardig ook omdat Cnobbaert hier, als geestverwant van Pontus de Heuyter, pleit voor het gebruik van een bovengewestelijk Nederlands.
Goedt-willighen Leser, En zijt niet verwondert, dat ick u in het beghinsel van dit boecxken van eenighe dinghen waerschouwe: 't is om u te voldoen, ende den schrijver niet te kort te doen. Inden eersten, By soo verre als u dunckt, dat het meeste deel van dese dichten wat effen af-loopt, voor desen hoogh-ghesinden tijdt; en denckt daerom niet dat het is by ghebreck van wetenschap: want het eerste dicht, met noch eenighe andere, die tot desen eynde wat meer opgheset zijn, souden u hier in over-tuyghen: maer peyst liever, dat het meerder konste is de nature van eenighe saeke natuerlyck te beschrij- | |
[pagina 198]
| |
ven, als veel verre-gesochte, ende ongebruyckte woorden te versieren, om het ghene, dat ons daghelijcx by der hant, ende in 't ghebruyck is, onnatuerlijck uyt te drucken. Ten tweeden, Worden hier eenighe woorden gebruyckt, die aen bysondere landen, oft steden eygen zijn: hopt (l. hoopt), dat het de quaedtste niet en zijn; ende laet u, naer het ghemeyn ghevoelen, voorstaen, dat een weynigh ghemenghelde taele beter is, dan de ghene, die heel plat naer den Hollantschen, Vlaemschen, of Brabantschen bodem smaeckt. Ten derden, Isser eenigh woordt in het dichten wat ghebroken, oft vercort; moet dat dit ongeluck aen gheene, oft luttele over-gekomen en is, dan aen de ghene, die dagelijcx meer achter straete manck loopen dan recht gaen. Ten vierden, Meynt ghy, dat dit boecxken wat te vermaeckelijck is, voor een stuck daer het leven, en de doodt aen-hanght: peyst, dat men de vergulde pillekens, ende het ghesuyckert worm-cruyt al beter siet aen-preken. Ten vijfden, Isser noch eenigh ghebreck, dat iemandt mishaeght: den schrijver bekent gheerne dat hy een mensch is, en wilt wel leeren. Isser ook iedt, dat soo wel in het goedt genomen kan worden, als in het quaedt: slaet de handt daer 't niet en brandt. Eyndelijck isser iedt, dat u heel goedt dunckt, ghebruycket met een soo goet herte, als u dat gunt ende op-draeght Uwen oodtmoedigen dienaer Johan Cnobbaert.
Zou een drukker zo geschreven hebben, als hij werk van een ander uitgegeven had? Of hij nog meer van eigen hand ter perse gelegd heeft, is mij niet bekend. Aanvankelijk meende ik dat dit geschonden exemplaar een unicum was: in geen geschiedenis van onze letterkunde, zelfs niet bij Te Winkel, wordt er melding van gemaakt en in de grote Nederlandse openbare bibliotheken wordt deze bundel niet aangetroffen. De bibliografische gegevens in De Nederlandsche Emblemata van A.G.C. de Vries (No 132) verschaften mij echter de zekerheid dat er een exem- | |
[pagina 199]
| |
plaar bewaard is in het Antwerpse Museum Plantijn-MoretusGa naar voetnoot1), met een exemplaar van de Latijnse editie: Lingvae vitia et remedia Emblematice expressa, eveneens gedrukt bij Ioan Cnobbarus te Antwerpen met dezelfde prenten en in hetzelfde jaar 1631, maar zonder vertaling. Wel was reeds bekend dat Antonius van Bourgogne een tweede allegorisch werk samengesteld had, getiteld: Mundi Lapis Lydius sive Vanitas per Veritatem falsi accusata et convicta opera, in 1639 gedrukt bij de weduwe van Joan Cnobbaert. Daarvan verscheen in 1643 een Vlaamse berijmde uitgave, waarvan o.a. de Leidse Maatschappij der Ned. Lett. een exemplaar bezitGa naar voetnoot2) met de volgende uitvoerige titel: Des Wereldts Proefsteen ofte De IJdelheidt door de Waerheyd beschuldight ende overtuyght van Valscheydt. In het Latijn beschreven Door den seer Edel. en Eerw. Heere H. Antonius de Burgundia, Archidiaken van Brugghe. Ende met Nederlandtsche Dichten verlicht door Petrus Geschier, Pastor van 't Princelijck Begijn-hof gheseydt Den Wijngaerdt, in Brugghe Ghedruckt by de Weduwe ende Erfgenamen van Jan Cobbaert, 1643. Met grote eerbied wordt deze bewerking aan de geleerde en eerwaardige Latijnse schrijver opgedragen door zijn ‘Alder-oodtmoedighsten dienaer ende Cousijn’, die nederig en bescheiden zijn verdiensten verkleint in een voorrede van Den Poët tot den Leser. Hij heeft dit werk samengesteld op verzoek van de Latijnse schrijver, na sterke aandrang, ‘maer eyndelinge beweeght door de achtbaerheydt van den Latijnschen Schrijver, die met mijne ghedichten (soo hy sprack) wel te vreden was’. Gelukkig heeft hij toestemming gekregen ‘met alle vrijheydt in desen boeck te spelen’: hij mocht dus ‘achterlaten, ver- | |
[pagina 200]
| |
anderen, ende by-voeghen al het ghene mijnen gheest alhier soude gheradigh vinden’. Aan het slot van de Inleydinghe herhaalt hij in verzen dat hij in opdracht geschreven heeft, en maakt hij een toespeling op de adellijke afkomst van de archidiaken: Sulcks heeft in 't Latijn gheschreven
En seer gheestigh voortgedreven
Eenen hoogh gheleerden Heer,
Die van edel bloet gheboren
Dese stoffe heeft vercoren
Onse Brughsche stadt ter eer.
Ook dit werk heeft weinig aandacht getrokken: alleen J. te Winkel maakt er in zijn Ontwikkelingsgang2 (IV, blz. 8) terloops melding van, te midden van emblematische geschriften uit de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Over Antonius van Bourgogne heb ik niet veel meer kunnen vinden dan wat uit deze boeken op te merken valt: de Bibliographie nationale belgique biedt slechts schrale gegevens: hij is te Brugge geboren in 1594, geboren uit een bastaardtak van de Bourgondische hertogen - de boven aangehaalde lofredenaar maakte daar al een zinspeling op - studeerde bij de Jezuieten en werd licencié in theologie en rechten, archidiaken in 1636 en stierf in zijn vaderstad 29 Mei 1657. Hij schijnt er op gesteld geweest te zijn dat zijn Latijnse geschriften, voor beperkte lezerskring bestemd, ook ten goede zouden komen aan een lekenpubliek. Vriendschap met de Antwerpse drukker en ‘dichter’ Cnobbaert stelde hem in staat, in 1631 gelijktijdig een Latijnse editie en een Vlaamse uitgewerkte berijmde uitgave te doen verschijnen. Toen hij in 1639 zijn tweede werk liet drukken, was Cnobbaert reeds gestorven en vond hij eerst vier jaren later een geschikte bewerker in de Brugse pastoor Petrus Geschier. Deze behield dezelfde vijftig emblemata, in ronde of hoekige rand. Bovenaan staat ‘IJdelheydt’ met een Nederlands gezegde, en er onder ‘Waerheydt’ eveneens met een Nederlandse spreuk. De vrij opgevatte, berijmde tekst staat op een volgende bladzijde.
Wanneer wij ons in dit artikel zullen bepalen tot de ‘quade | |
[pagina 201]
| |
tonghen’, dan laten we de opmerking voorafgaan dat het motief van de gebreken der tong tot in de Middeleeuwen teruggaat. Al vroeg heeft zich van de indeling der hoofdzonden, waarvan gula, gulsicheid één der zeven was, een afzonderlijke behandeling van de zonden der tong afgesplitst, of wel is een behandeling van deze zonden, door in plaats van gula te plaatsen de sonde des monts, en deze in tweeën, gulsicheit en sonden der tong te splitsen, in de rij der hoofdzonden opgenomen. Tinbergen heeft in zijn proefschrift de onderstelling geopperd dat de sonden der tong, zoals die in de Coninx Summe worden behandeld, oorspronkelijk het onderwerp van een afzonderlijk tractaat zijn geweest; alleen reeds de omvang van het hoofdstuk dat er in de Coninx Summe aan gewijd wordt, in verband met de geringe uitvoerigheid van andere ‘tacken’, scheen daarop te wijzen. Sedert heeft Troelstra op verschillende behandelingen van dit onderwerp in de Middeleeuwen gewezen. In een paar Mnl. handschriften komt een verdeling in 24 soorten voor, in een van deze gevolgd door bespreking der geneesmiddelen, zoals ook in Latijnse handschriften het peccatum linguae en de remedia worden behandeld: het Liber Floretus bevat na de hoofdzonden o.a. een hoofdstuk ‘de peccato linguae et modo refrenandi eam’. Antonius van Bourgogne heeft dus een oude traditie voortgezet. De oude systematische indeling heeft hij niet geheel laten vallen: zijn bijschriften gaan achtereenvolgens over de onghetemde, onghebonden, ongheruste, snaterachtige, clappeyens, clappers, lichtveerdighe, blinde, nieuwsgierighe, reden-loose, langhe, clap-achtighe, ongetrouwe, beroemende, poffende, vleyende, dobbele, leughen-achtighe, vuyle, steeckende, haestighe, bytende, kursele, spytighe, kyvende, grammoedighe, nydighe, oproerighe, achterclappers, blamerende, lasterende tonghe, een indeling waarbij de logica soms wel een beetje zoek is, maar deze lange reeks wordt gevolgd door een die aan de Middeleeuwse remediën beantwoordt, en die na een inleiding over deze beteringhe getrouw - althans in de opschriften - op ieder van de behandelde soorten de genezende praktijk aanbeveelt. Het eerste hoofdstuk, aan de ‘quade tonghen’ gewijd, bevat 45 voorbeelden; op blz. 119 begint de tweede reeks, met evenveel emblemata. Zeer waarschijnlijk heeft de schrijver, hoewel hij een Middeleeuws | |
[pagina 202]
| |
genre voortzet, aanleiding voor zijn verzameling gevonden in het alom bekende werk van Erasmus: Lingua sive de linguae usu atque abusu liber: evenals daar leeft bij de Bruggeling het Middeleeuws moraliserend-catechiserend traktaat voort in renaissance-vorm. Toch heeft hij getracht de oude traditie nieuw leven in te blazen, door af te zien van te systematische behandeling, die in de scholastieke overlevering schering en inslag was: geen dorre indeling, maar losse grepen. Het oude moest appetijtelijk worden opgedist: hij wilde niet de biechtvader uithangen, maar in ongedwongen trant, spelenderwijze zijn lezers vangen. Dat geldt in verhoogde mate voor de bewerker van de Vlaamse teksten, die echte volkskunst wil geven, in Catsiaanse trant. Dat Cats hier een bewonderaar en navolger vond, is in deze tijd en deze omgeving niet te verwonderen: het is algemeen bekend dat de Calvinistische Zeeuwse dichter in het Katholieke Brabant diepgaande invloed heeft geoefend. Reeds de aanhef van verscheiden gedichtjes herinnert ons aan de zinnebeelden van Jacob Cats, b.v. Doen ick ghister stijf en stram
Aen een boeren kercke quam...
of: Wel mijn vriendt, wat doet ghy hier
Met u blindt ghevanghen dier...
of: Ghister sagh ick een schurft peert
By cans sonder ruggh' of steert...
Maar dat deze volksdichter geen slappe nabootser is, dat hij geestig en aardig weet te tekenen, al vervalt hij soms ook in rijmelarij, kunnen wij het best bewijzen door een tweetal teksten volledig aan te halen. Daarvoor kozen wij No. 12 uit de eerste reeks (blz. 59-61) bij een prentje van een ‘clapachtige’ vrouw, en No. 34 uit de tweede reeks (blz. 333-337): Teghen de grammoedighe Tonghe, bij een prentje van een bijenzwerm die een boer aanvalt. XII
Clap-achtighe Tonghe. D'een clappey loopt d'ander naer.
Daer was laetst een vrouw' alleen,
Die met haer cloeck-kake-been
Van een stomme banck en bert
Maeckte gansch een gaere mert:Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 203]
| |
Want soo haest sy metter ganck
Quam te sitten op haer banck,
En slechts maer een woordt en riep,
'T was naer haer dat 't stracx al liep:
D'een quam met haer rock en vlasch;
D'ander met een bier ghelas;
Die quam naer met haer ghevaer;
Dese metten blooten hayr;
Immers wat hier was ghelandt,
'T was terstont al by der handt.
'T is wel waer dit is wat vremt;
Maer het wort ons overstemt
Vande reden, en natuer.
Siet ghy niet hoe u ghebuer,
Door dit becxkens heesch gheschal,
Dat hy slaet als sot of mal,
Desen swarm van jonghe bien
Doet haer oude woonstee vlien,
En met een seer groot ghedruys,
Kommen naer sijn eyghen huys?
Reden is: want soort' soeckt soort';
Dat ghelijckt is licht accoort;
Paer is gheerne by sijn paer;
D'een clappey loopt d'ander naer.
XXXIV
Sy vermoordt haer, als s'haer stoordt.
Desen voor-noen eenen boer,
Effender dan mijnen vloer,
Soo hy wat te besigh stondt,
En den wijngaerdt soo wel bondt;
Dat hy nerghens op en dacht,
Dan alleen op dit ghedacht;
(Want sijn wijsheit was te cleen
Om ghedeylt te zijn in tween)
Quam een bije-corf wat te naer;
Maer hy wierdt dit haest ghewaer.
Heel den bije-corf quam schier uyt,
En vloogh stracx al naer sijn huyt:
Hy, als zijnde wel te been,
Liep, en riep; comt een voor een.
Is het recht? oft ist ghemalt,
| |
[pagina 204]
| |
Datm'een man dus overvalt?
'T was al niet: sy quamen aen,
En door-reden soo de baen;
Datse hem, nu hier, nu daer,
Onder-cropen, veel te naer:
Want, soo haest als ick dit segh,
Hadd' den boer het speck al wegh.
Maer sy hebben 't wel betaeldt,
Ia haer doodt hier aen ghehaeldt:
Want de bije wierdt op een tijt
Hanghel, en het leven quijt.
Doen den armen cluts dit sagh:
Hy gaf eenen grooten lagh;
En sey: ja 't is wel besteet;
Soo betaeltmen een quaed' beet.
'Keysd' wel, dat gheen recht en waer,
Dus te varen in het haer
Van een slecht onnoosel bloet.
Leerdt hier uyt, wat dat ghy doet:
Dat's te segghen, volgt den raet,
Die ghy vanden boer verstaet.
Breeckt ghy niet wel uwen moedt
Op een slecht onnoosel bloedt?
Dunckt u niet, dat ghy dan leeft,
Als ghy hem veel steecxkens gheeft?
Al zijn 't steecxkens sonder bloet,
Weet, dat niet min zeer en doet:
Cleyne steecxkens doen oock zeer;
Doens' het niet, het is sijn eer;
Niet u deught, die niet en deught.
Soo nochtans u dit verheugt;
Siet wel toe, ghy quetst u meer
Dan u eyghen vyandts eer:
Want, die altijdt spijtigh spreeckt,
En een ander bijt, oft steeckt;
Is een bije, die haer vermoordt,
Daer sy ons maer 't vel en boordt.
Dat de Lingua van Erasmus nog in de achttiende eeuw bewonderd werd en de beoefening van het oude genre in stand hield, bewijzen de Zederijke Zinnebeelden der Tonge van M. Brouerius van Nidek, | |
[pagina 205]
| |
waarop P. Minderaa onlangs de aandacht vestigdeGa naar voetnoot4). In zijn Voorberecht zegt hij o.a. ‘Wat nu het onderwerp myner Verhandelingen aangaat, ik meene niet, dat zulks eenige verantwoordinge zal van nooden hebben, daar Erasmus, die eeuwighduurende glory van het wydtvermaarde Rótterdam, aan hetzelve zyne penne heeft wille leenen’. De opschriften luiden: Pluymstrykery, Godslasteringe, Dubbele tonge, Quaade Raadt, Twist, Achterklap, Bespottinge, Dronkenschap, Snorkerye, Gramschap, Bedrogh, Klappernye, Geveinstheydt, Vergrooting, Vuile redenen, enz. De tekst is opgesteld in verzen en in proza; onder de prentjes staan Latijnse verzen. Dit door lofgedichten van J.B. Wellekens, Claes Bruin, P. Langendijk verheerlijkte werk, in classicistische trant, vormt een eigenaardige tegenstelling met de nog typisch volkseigen Brabantse dichtkunst uit de vorige eeuw. Na deze uitweiding tot besluit nog enkele opmerkingen over de prentjes, een belangrijk bestanddeel van een emblemata-bundel, dat in het biezonder Tinbergen's aandacht getrokken had en de oorzaak was dat hij dit onooglijk geworden boekje zo zorgvuldig bewaard heeft. A.G.C. de Vries heeft reeds opgemerkt dat ze gegraveerd zijn door J. Neefs en A. Pauli naar Abr. van DiepenbeeckGa naar voetnoot5). Ze beslaan gehele bladzijden (52 × 68 mm). In Tinbergen's aantekeningen wordt de lof er van verkondigd: ‘Ze munten uit door juiste tekening, soms uitstekende weergeving van actie van mensen en dieren: een stappend karrepaard, een tegen een kind opspringende poes, een hond die zijn baas likt. De prentjes zijn niet schematische voorstellingen van de figuur waarom het gaat, maar afgewerkte schilderijtjes, hetzij voorstellingen in de open lucht, waarop zeer afwisselende verschieten, aardige inheemse dorpsgezichten, in de trant van Teniers, ook wel Italianiserende bergachtige streken, hetzij interieurs, kamers in renaissancestijl gemeubileerd met een doorkijk op een binnenplaats, een tuin, een gewelf, een balkon. Het meeste is het werk van een zeer bekwaam tekenaar, die ook | |
[pagina 206]
| |
heel veel afwisseling in zijn illustraties wist te brengen. Op de achtergrond plaatst hij: een molen, dorpskerk, hek, bruggetje. Zeer mooi zijn sommige door clair-obscur: de haan met zijn kippen, de papegaai in kooi en die op stok. Zeker zijn er ook minder geslaagde; ook zijn ze niet alle even fraai afgedrukt.’ Als een belangrijke vondst kunnen deze zeldzame emblemata, in hun berijmde Vlaamse bewerking, niet beschouwd worden: daarvoor is hun letterkundige waarde te gering. Maar om hun historische betekenis, als proeve van Catsiaanse volkskunst in de Zuidelijke Nederlanden verdienen ze onze aandacht. Utrecht, April 1952. C.G.N. de Vooys | |
NaschriftNa de voltooiing van dit artikel ontving ik van de Z.E.H. Dr. Viaene, conservator van het Gezelle-Museum, door bemiddeling van Prof. F. Baur, nog de volgende biezonderheden omtrent Antonius van Bourgogne. Hij was een zoon van Antoine de Bourgogne en Anna de Bonnières. Zijn vader was achterkleinzoon van Antoine, de grote Bastaard van Bourgondië. Nadat hij het monniken-leven geprobeerd had, trad hij uit de Jezuïeten-orde en werd de 12de Aug. 1631 kanunnik van het Donatianus-kapitel te Brugge, als graduatus van de 2e adellijke prebende. Hij werd op 16 April 1636 aartsdiaken van het bisdom Brugge en deken van het kapitel bij decreet van 21 Juni 1651. Een afbeelding van zijn wapen en kwartierstaat bij J. Gaillard: Inscriptions funéraires et monumentales de la Flandre Occidentale I, 54 (Brugge 1861). Des Werelts Proefsteen is als bron gebruikt voor De Bo's Idioticon en Gezelle's Loquela. (Literatuur: J.F. Foppens: Bibliotheca Belgica I, 70. - Paquot: Mémoires I (1763), p. 394. - M. Funck: Le livre Belge à gravures, Brussel 1925, p. 284). |
|