| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G. van Dievoet, Jehan Boutillier en de Somme Rural - Publicaties op het gebied der Geschiedenis en der Philologie [van de] Universiteit te Leuven, 3e R., dl. 41. Leuvense Universitaire Uitgave, 1951. 8o (296 blzz.).
Gebruikers van het Mnl W zullen bij hun studie herhaaldelijk aanhalingen hebben aangetroffen betreffende mnl. rechtstermen, die aldaar zijn aangeduid met de lemmata Bottelg., Somm. Rur., Jan Bottelgier etc. Ondanks het uitvoerige artikel 109 van de Bouwstoffen, dat hun uitvoerig inlicht omtrent de edities van dit werk waarop de citaten middellijk of onmiddellijk teruggaan, hebben alleen zij die zich verbazen over het aantal daarvan (6!) en het daarbij niet laten willen, aan dat artikel niet genoeg. Het is de moeite waard om zich eens wat meer in deze materie te verdiepen, want dit M.E. handboek dat tot doel had ‘de rechtsregelen en -instellingen in het bereik te brengen van de gewone praktizijn, zelfs van de niet juridisch geschoolde lezer’, heeft een zeer grote invloed uitgeoefend op de vorming van onze juridische en administratieve taal tot diep in de 16e eeuw toe.
Het is daarom dat wij in dit Ts de aandacht willen vestigen op een voortreffelijke studie die onlangs in Leuven als dissertatie is verschenen en die ons volledig op de hoogte brengt van de geschiedenis van dit werk, zijn auteur en de vertalingen in het Nederlands.
Jehan Boutillier was een hoge koninklijke bestuursambtenaar in Vermandois en het Doornikse, die geleefd heeft van het tweede kwart tot het einde der 14e eeuw. Het handboek dat hij geschreven heeft, berust dan ook op eigen ervaringen gedurende jarenlange praktijk. ‘De S.R. beschrijft de meest diverse rechtsinstellingen en verwerkt bouwstoffen van allerlei aard. Hoewel de gang van het M.E. proces duidelijk de ordening ervan bepaald heeft, worden vele onderwerpen, die met de procedure slechts weinig verband houden, uitvoerig behandeld. Zowel privaatrecht, feodaal, stedelijk en koninklijk recht is erin te vinden, naast enkele regels van canoniek recht. Het compilatiekarakter van het
| |
| |
werk blijkt duidelijk uit de verscheidenheid van de bronnen, waaruit geput werd. De gewoonterechtelijke rubrieken zijn de interessantste en ook quantitatief de belangrijkste van het gehele werk’. En dat is het gewoonterecht van de streek van Doornik, Noordfrankrijk, maar ook van Henegouwen en Vlaanderen. Het is en blijft de enige bekende belangrijke verzameling van het recht der late M.E. in onze gewesten: ‘het staat aan het begin van de codificatie van heel die ingewikkelde M.E. juridische rechtsprocedure. En juist hierin is de auteur origineel; zonder geleerddoenerij, met de blik steeds gericht op zijn doel, heeft Boutillier zijn werk samengesteld. Daarom noemt hij zijn werk Somme rural, d.i. Compendium voor de gewone praktizijn. Dat deze Doornikse rechtsgeleerde hiermede c. 1385 iets geheel nieuws bracht, blijkt wel uit het feit dat zijn werk in 1471, bijna 100 jaar later, wanneer het in Brugge in opdracht van een der bekendste Bourgondische rijksgroten, Lodewijk van Brugge, heer van het Gruuthuse, wordt afgeschreven en nog weer acht jaar later, als het door Collard Mansion op de pers gelegd wordt, zijn oorspronkelijke vorm behouden heeft: men is er eenvoudig nog niet toe om het te bewerken, d.w.z. het aan te passen aan de Vlaamse en Brabantse toestanden van die latere periode. Nog weer vier jaar later komt de S.R. in het Nederlands uit bij de drukker Jacob Jacobs van der Meer te Delft (1483). Het is weer die Doornikse encyclopaedie van het recht, die ongewijzigd dienst moet doen om te voorzien in de behoefte aan een juridisch handboek in de volkstaal, ditmaal bij de raadsheren en advocaten van het pas hervormde Hof van Holland, de voortzetting van de vroegere grafelijke raad, die zijn definitieve vorm had gekregen met de instructie van 1462. Die Nederlandse uitgave heeft in zekeren zin een speciale waarde, omdat zij niet teruggaat op de editio princeps van Brugge, maar op een redactie, waarvan geen
hs. meer overgeleverd is. Van hss. uit de tijd van de auteur is er overigens geen een meer over, het oudste is van 1458 en de elf overige zijn ook van omstreeks die tijd of nog later.
Voor de lezers van ons Ts is het natuurlijk van belang iets te vernemen over de lotgevallen en de invloed van het werk in onze gewesten. Men zou verwachten dat het werk hier pas bekend geworden was na de verschijning van de editio princeps en dat iemand zich geroepen
| |
| |
gevoeld zou hebben het werk daarnaar te vertalen en op de pers te leggen. Niets is minder waar: onze editie gaat terug op een hs. dat niet alleen op verscheidene plaatsen betere lezingen bood, maar dat bovendien soms een vollediger versie blijkt te hebben dan de Brugse editie. Wie de vertaler was, weet men niet. Het dialect van de Delftse druk vereist een nader onderzoek. Volgens De Vreese is het Zuidhollands, hetgeen Prof. Strubbe uit Gent, die de tekst als rechtshistoricus bestudeerd heeft, mij onlangs uitdrukkelijk bevestigd heeft: sommige Franse rechtstermen zijn in dit dialect en niet in het Vlaams overgezet. Aan een adaptatie van het Vlaamse taaleigen aan het Hollandse spraakgebruik door de de Delftse uitgever valt z.i. niet te denken. Ik breng dit even naar voren, omdat schr., in afwijking van De Vr. en op gezag van Prof. Blancquaart, gewaagt van een duidelijk Westvlaamse ondergrond.
De inhoud is ook hier niet aangepast aan de Nederlandse rechtstoestanden; alleen een aantal namen van personen en plaatsen is verdietst (Jan Bottelgier!) ‘Daarbuiten geeft de vertaling trouw de Franse versie weer, op enkele plaatsen krijgt men de indruk dat uit het Frans vertaalde woorden naast elkaar geplaatst zijn en geen Nederlandse zinnen werden geconstrueerd’. In de bespreking der vijf latere Antwerpse drukken wordt medegedeeld dat deze alle op de Delftse teruggaan en dat de taal nauwelijks enige wijziging heeft ondergaan. Deze betreffen onbelangrijke en niet systematisch volgehouden veranderingen, niet in de spelling, zoals de auteur meent, maar in het dialectisch klankbeeld (vercoft > vercocht, sel > sal, overspul > overspel). Men vergelijke de opmerkingen van de schr. over de druk van 1503 en de volgende edities met die door De Vreese gemaakt in de Bouwstoffen; zijn uitkomsten verschillen nog al. Zo gelooft hij ook niet aan een tweede redactie in de druk van 1520. Tot 1550 zijn er zes Nederlandse drukken verschenen; nadien heeft de S.R. alle betekenis verloren, o.a. doordat de plaatselijke rechtsgewoonten op bevel van de landsheer immers gecodificeerd zijn omstreeks deze tijd. De rechtspraak van de twee grote hoven, de Grote Raad en het Hof van Holland had zich reeds lang zelfstandig verder ontwikkeld.
Tot in de 18e eeuw evenwel, kenden de juristen te onzent hun
| |
| |
Somme ruyrael en in de 18e-eeuwse veiling-catalogi komt het werk geregeld voor. In het MnlW wordt Jan Bottelgier herhaaldelijk geciteerd uit de tweede hand, naar Gerard van Hasselt's bekende uitgave van Kiliaan's Etymologicum. Deze Arnhemse rechtsgeleerde had het werk dus in zijn bibliotheek. Volgens De Vreese citeert hij zelfs naar twee edities door elkaar.
G.I. Lieftinck
| |
Meister Eckhart und die Devotio Moderna von Maria Alberta Lücker. (Studien und Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters, herausgegeben von D. Dr Josef Koch, Band I). Leiden, E.J. Brill. 1950. (ƒ 14. -).
Om begrijpelijke redenen heeft tot nog toe niemand er zich toe gezet de invloed van Eckhart op het middeleeuwse geestesleven van de Nederlanden in een volledige studie te behandelen. De voorbereidende studies waarop de schrijver van zulk een boek voort zou kunnen bouwen, zijn schaars. Wel is herhaaldelijk het onderwerp incidenteel ter sprake gebracht, maar opzettelijk detailonderzoek als dat van J.H.A. Beuken in OGE van 1934, een veelbelovende maar helaas onuitgewerkt gebleven voorstudie, bleef uit. De tijd voor een samenvattende behandeling en zelfstandige verwerking van deze veelszins aantrekkelijke, maar aan de onderzoeker hoge eisen stellende stof is voorshands nog niet gekomen. Behalve kennis van de omvangrijke (pseudo-)Eckhartiaanse literatuur in het mhd., mnd. en mnl. is daartoe geschooldheid in de Middeleeuwse theologie en philosophie een onafwijsbare voorwaarde. En zolang er geen bevredigende beschrijving van alle in aanmerking komende mnl. en mnd. handschriften is gemaakt, bijvoorbeeld in de trant van Lieftinck's catalogus van de manuscripten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zou de schrijver tevens over de nodige palaeografische kennis moeten beschikken om zelf het hechte fundament te kunnen leggen waarop zulk een studie steunen moet.
Wie weten wil langs welke wegen de geschriften van (pseudo-) Eckhart de lage landen bij de zee binnengedrongen zijn, in welke kring ze werden gelezen, wat men uit deze literatuur opnam en verwierp, dient allereerst de uit- en inwendige geschiedenis van deze documenten
| |
| |
te bestuderen. Hierna kan de in- en doorwerking, resp. de bestrijding van Eckhart's ideeën in de geestelijke letterkunde van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden aan de beurt komen. Hiermede zou het onderwerp niet uitgeput zijn; de invloed van Eckhart's terminologie en zijn door Van Mierlo veronderstelde (gedeeltelijke) afhankelijkheid van de vroege Brabantse mystiek verdienen bijvoorbeeld evenzeer nader onderzoek.
De beoordelaar van een boek dat in een deel van de geschetste leemte wil voorzien, past het uiteraard niet er de auteur een verwijt van te maken dat zij zich niet precies gehouden heeft aan de gang van zaken die hij zich voorgesteld had. Elke onderzoeker heeft het volste recht uit te maken volgens welke methode hij te werk wil gaan. Wanneer Dr. Maria Alberta Lücker geen handschriftenbeschrijving aan haar betoog ten grondslag legt, maar het laat bij een opsomming in de ‘Anhang’, wanneer zij met terzijdestelling van een zo belangwekkend onderwerp als ‘Eckhart en de Brabantse mystiek’ in eens overgaat tot de bespreking van ‘Eckhart en de Moderne Devotie’, dan behoeft zulk een werkwijze geenszins bij voorbaat tot mislukking gedoemd te zijn. Het is mogelijk ook langs die weg tot overtuigende resultaten te komen.
Welbewust heeft zij de basis van haar onderzoek versmald door het jaar 1424 als het eigenlijke einde van de Moderne Devotie te stellen (S. 103) en op zoek te gaan naar Eckhartiaanse elementen in Van den XII dogheden, de geschriften van Geert Groote en de tractatenbundel De Imitatione Christi. Belangrijke handschriften als die uit het klooster te Nazareth bij Bredevoort en de Gaesdonckse teksten moeten derhalve buiten beschouwing blijven. Bij lezing van de eerste bladzijden blijkt dat schr. het terrein van haar onderzoek nog enger begrensd heeft; zij bepaalt zich tot een studie van de invloed van Eckhart's ascesse op de literatuur uit de bloeitijd van de Moderne Devotie. Schr. weet natuurlijk dat de betekenis van Eckhart's philosophische mystiek voor deze stroming zeer gering geweest is; ook kan de gedachte dat de afgescheidenheid de leidende gedachte in het geestelijk leven der devoten geweest is, haar er toe gebracht hebben alleen de inwerking van Eckhart's ascese na te gaan. Daarom begint zij, in het eerste hoofdstuk, met een uiteenzetting van zijn leer der afgescheidenheid. Niet straffeloos echter licht men
| |
| |
een ascetisch systeem uit het organisch geheel van een oeuvre waarmee het door duizend vezelen verbonden is, zeker niet wanneer men er alleen die trekken aan ontleent die men voor latere bewijsvoering nodig heeft en daardoor er het eigen karakter aan ontneemt. Wat er overblijft, is, zoals Mej. Lücker zelf op S. 18 toegeeft, ‘Allgemeingut jeglicher Aszese’, of, op S. 22 naar aanleiding van Eckhart's deugdenleer, ‘nichts neues’. En het is juist de typisch-Eckhartiaanse uitdrukkingswijze, die bij de moderne devoten, behalve Gerlach Peters, zal blijken te ontbreken, terwijl hun verdieping in de Passie en navolging van Christus, in tegenstelling tot de logocentrische mystiek van de meester van Hochheim, zuiver Christocentrisch is.
In het volgende hoofdstuk dat als titel ‘Negative Nachwirkungen Eckharts’ draagt, bespreekt schr. eerst ‘Antihierarchische Elemente’ in spreuken en legenden en de dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek, daarna de waarschuwingen tegen Eckhart bij Jan van Leeuwen, Ruusbroec en Gerard Zerbolt. Meer dan een herhaling van door anderen reeds geleverde bewijzen dat de Duitse mysticus hier reeds vroeg bekend was en bestreden werd, levert dit niet op.
Iets meer nieuws brengt het derde caput, een behandeling van het boek Van den XII dogheden als ‘Bindeglied zwischen Eckhart und der Devotio Moderna’; de vergelijking met de Reden der Unterscheidung, waarvan het voor een deel, naar reeds bekend was, afhankelijk is, heeft tot resultaat een opgave van gelijkluidende passages. Het feit dat Mej. Lücker eerstgenoemd tractaat rekent tot de literatuur van de Moderne Devotie, toont aan dat zij in de controverse tussen Van Mierlo en Bouman met betrekking tot het auteurschap de zijde van de Vlaamse onderzoeker kiest. Het boek is ‘unzweifelhaft... unter dem Einfluss G. Grootes entstanden’ en ‘atmete...... den Geist der devotio moderna’, zegt zij op S. 73. Dat zij aan het boek Vanden XII dogheden veel aandacht besteedt, is te begrijpen; het werk is inderdaad een uitermate belangrijk document voor onze kennis van Eckhart's invloed, maar of zij, aanknopend aan een veronderstelling van Van Ginneken, op grond van Geert Groote's betrekkingen met Eemsteyn en vroeger vermeend auteurschap van de Latijnse vertaling, zo ver mag gaan als zij in de geciteerde passage doet en, al is het
| |
| |
vragenderwijs, de mogelijkheid mag stellen dat Groote aan Godfried van Wevel (volgens Van Mierlo de schrijver van het tractaat) Eckhart's R.d.U. in handen heeft gegeven, blijft, bij gebrek aan enig overtuigend bewijs, twijfelachtig.
In het vierde hoofdstuk, dat over ‘Eckhart und Geert Groote’ handelt, herkent men de stem van Van Ginneken, wanneer zij op S. 85, sprekend over Groote tijdens zijn verblijf bij de Kartuizers, zegt: ‘Und nun formte Eckhart diesen andern Grossen seines Jahrhunderts dort in der Zelle von Monichusen und bereitete ihn vor für seine Lebensaufgabe als Rufer zur Innerlichkeit am Ende des langsam verweltlichenden Mittelalters, zu Beginn der Renaissance. Eckhart wird dadurch gleichsam der Pate der devotio moderna’, en om haar betoog kracht bij te zetten citeert zij de uitspraak van de Nijmeegse hoogleraar in zijn boek Geert Groote's Levensbeeld, dat Bernhard en Eckhart Groote gewijd hebben tot hun opvolger. Hier stuiten wij op de misvatting waarvan het boek van Mej. Lücker een uitvloeisel is. In OTt van Nov. 1941 besprak v.G. het tractaat ‘Den Grondsteen der volmaecktheyt door Meester Gerardus de Groote; t'Antwerpen 1638’ als ‘een mystiek tractaat van Geert Groote’ en als ‘een zeer orthodoxe tak aan den Eckhardiaanschen boom’. Op blz. 91-92 van genoemd artikel suggereert hij diepe invloed van Eckhart op onze Moderne Devotie en geeft de lijnen aan waarlangs het onderzoek hiervan zich zou kunnen bewegen, een schema dat we in grote trekken terugvinden in het werk van Dr. Lücker. Het lijkt mij veiliger de invloed van Bernhard en Suso (zie trouwens Mej. Lücker's eigen woorden op S. 99!) van beslissende betekenis voor de vorming van zijn innerlijk leven te achten. Een enkel los citaat uit Eckhart bij Groote (S. 91) kan, evenmin als een enkele soortgelijke aanhaling bij Hendrik Egher van Calcar, toch niet dienen als een bewijs van een alles doordringende invloed.
De bewijskracht van Van Ginneken's betoog verzwakt zij aanmerkelijk door op overtuigende gronden te betwijfelen of de Grondsteen een werk van Groote is. Schr. beseft zeer goed dat hiermee de hoeksteen van v.G.'s theorie wegvalt (S. 102). Ofschoon zij ook hier blijk geeft een eigen opinie te kunnen verdedigen, heeft zij niet de consequentie uit haar critische houding ten aanzien van dit gewichtig detail
| |
| |
getrokken. Dan ware het volgende hoofdstuk over ‘Das Buch De Imitatione Christi und seine Beziehungen zu Eckhart’ geheel anders uitgevallen. Wel acht zij Van Ginneken's stelling dat Groote de auteur van de Navolging in haar oervorm is, ‘noch nicht ganz einwandfrei gesichert’ (S. 130), maar dat het werk prae-Kempistisch zou zijn, is voor haar een uitgemaakte zaak. Bij het onderzoek van Eckhart's inwerking op de Imitatio - een taak die Van Ginneken zich oorspronkelijk had toegedacht (OTt 1941, blz. 91) - wreekt zich weer het misverstand dat ik in het inleidend hoofdstuk van haar werk heb gesignaleerd: de verknipping van Eckhart's ethiek naar het patroon van de ascese der Moderne Devotie. Het gevolg is dat de vergelijkende beschouwing van Eckhart en de Imitatio tot de slotsom leidt dat het boek De Imitatione Christi ‘von Eckhartschen Ideen durchtränkt’ is (S. 151). Weer ontzenuwt zij, ook in dit hoofdstuk, herhaaldelijk haar eigen betoog door in een noot (zie bijv. S. 124) een contra-argument aan te voeren, maar deze wijze zelfcritiek brengt schr. helaas niet tot andere gedachten.
Zo er sprake is van Eckhart's invloed op een moderne devoot, dan kan men op Gerlach Peters wijzen als de enige die typisch Eckhartiaanse trekken toont. Deze reeds door Dr. Mak geconstateerde afhankelijkheid licht zij in het nu volgende hoofdstuk, ‘Im Gefolge Geert Grootes und des Buches De Imitatione Christi’, aan de hand van een aantal overtuigende parallellen toe. Bevreemdend is de paragraaf over ‘Der weibliche Zweig der devotio moderna’, waarin de biografieën van de Zusters des Gemenen Levens te Deventer en van de nonnen van Diepenveen worden gezien als bewijzen dat deze vrouwen in hun leven indirect Eckhart's leer van de afgescheidenheid hebben verwezenlijkt. De sancta simplicitas van deze vrome zielen stond wel volslagen vreemd tegenover de speculaties en ethiek van de Duitse mysticus!
Er was durf toe nodig een onderwerp als dit in een afzonderlijke studie te behandelen. Mej. Lücker heeft het erop gewaagd, en hiermede de verdienste verworven de discussie weer op gang gebracht te hebben. Met grote toewijding heeft zij haar taak verricht. Zin voor objectieve wetenschapsbeoefening legt zij aan de dag door menigmaal de zwakke plekken in haar betoog aan te tonen, maar tengevolge van
| |
| |
de geforceerde simplificatie van Eckhart's leer der afgescheidenheid en de hieruit voortgesproten onjuiste interpretatie der feiten geeft haar werk, het spijt mij het te moeten zeggen, een vertekend beeld van de werkelijkheid.
C.C. de Bruin
|
|