Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Een klankontwikkeling nd>nj in het Nederlands?Toen destijds in Ts. 64, 44 volg. [1946] Heeroma's artikel ‘Naar aanleiding van Grunjer’ verscheen, is het mijn bedoeling geweest enige commentaar op de door schr. aldaar verdedigde overgang nd>nj te leveren; door omstandigheden echter is het bij de bedoeling gebleven. Waar Heeroma in Ts. 69, 263 volg. [1952] echter opnieuw aandacht vraagt voor het woord grunjer, dat als hapax bij Van Focquenbroch voorkomt, is dit voor mij de aanleiding geweest, om het artikel van Heinsius in Ts. 63, 87 volg. [1944] en dat van Heeroma in Ts. 64, 44 volg. [1946] opnieuw te gaan lezen, en mijn aantekeningen van 1946 voor den dag te halen. Zoals Heinsius heeft aangetoond, is A. Beets de eerste geweest die in het W.N.T. V, 1176 [1895] de overgang nd>nj heeft aangenomen. Deze klankovergang meent Beets te kunnen aantonen in drie woorden, t.w. bander>banjer, ander>anjer en *grunder>grunjer. Heinsius heeft in zijn in 1944 verschenen artikel de door Beets in de genoemde voorbeelden gepostuleerde klankovergang in twijfel getrokken. In 1946 echter heeft Heeroma het opgenomen voor de door Heinsius bestreden klankontwikkeling nd>nj. De verlegenheidsetymologie van Beets *grunder>grunjer en de ontwikkeling ander>anjer(?) neemt hij daarbij wijselijk niet voor zijn rekening. De overgang bander>banjer echter, die hij met het W.N.T. formuleert als een overgang banderheer>banjerheer>banjer, handhaaft hij niet alleen, doch meent dezelfde klankontwikkeling bovendien nog te kunnen aantonen in plunje dat uit plunde, en granje dat uit grande zou zijn ontstaan. Panje, dat Heeroma in 1946 zelf al twijfelachtig noemde, kan beter buiten beschouwing blijven, evenals de al direct zeer fantastisch aandoende constructie *granjer (een conjectuur voor Focquenbroch's | |
[pagina 52]
| |
grunjer) bij granter, een constructie trouwens die Heeroma vijf jaar later dan ook ‘gezocht en onhoudbaar’ noemt. Op grond van Koljer(t), voor de gelegenheid verklaard als een voor de hand liggende vervorming van kolder, meent Heeroma het recht te hebben zijn ‘klankwet’ ruimer te formuleren, en wel zo, dat ‘niet alleen na n maar ook na l... de d spontaan gepalataliseerd (blijkt) te kunnen worden’Ga naar voetnoot1). M.i. zal men voorzichtig doen om deze uitbreiding van Heeroma's ‘klankwet’ voorlopig met reserve te bejegenen, niet alleen omdat een klankwet die op zo weinig voorbeelden steunt, op de naam van ‘wet’ geen aanspraak kan maken, doch ook omdat de lj-verbinding in koljer (II) zich met Heeroma in W.N.T. VII, 5128 [1939] heel wat ongedwongener laat verklaren uit fr. collier dan uit kolder. Per slot van rekening blijkt het aantal pijlers dat Heeroma's klankovergang nd>nj moet schragen niet groter te zijn dan drie, een aantal dat dus precies even klein (voor een klankwet wel angstwekkend klein) is als dat van de wel bijzonder dubieuze voorbeelden die Beets in 1895 in stelling bracht. De vraag of Heeroma's voorbeelden waardevoller zijn dan die van Beets zou ik niet zonder meer durven te beamen. Over plunje en granje durf ik me zonder een persoonlijk kritisch onderzoek geen oordeel aan te meten. Het voorbeeld dat Kluyver, Beets en Heeroma intussen gemeenschappelijk beheren, t.w. banderheer>banjerheer lijkt me in elk geval, na de uiteenzetting van Kruyskamp in Ts. 64, 51 volg. [1946], niettegenstaande Heeroma's commentaar op blz. 45-46, noot 3, weinig bewijskracht te bezitten. Natuurlijk is Heeroma's interpretatie van Trip's baanderheertje als ‘grote meneer, opschepper’, dus identiek met banjer, de juiste en die van Heinsius al te gewrongen. Alleen zie ik in Trip's baanderheer ‘banjer, opschepper’ slechts een deftige 18de-eeuwse - en dus niet eens een ‘geleerde’ etymologiserende - schrijfwijze van banjerheer, waarbij het gevoel dat een gesproken j in vele woorden aan een geschreven d beantwoordt (kwaje: kwade) de | |
[pagina 53]
| |
schrijver Trip, en na hem Kluyver e.a., parten heeft gespeeld. Heeroma's conclusie (Ts. 64, 46, noot [1946]): ‘banjerheer betekent hetzelfde als banderheer en wordt in dezelfde tijd, in dezelfde sfeer en in dezelfde syntactische verbinding gebruikt. Het is dan wel zeer gekunsteld om ze etymologisch te scheiden’ lijkt me een stoute bewering. Dat ze ongefundeerd is wordt direct duidelijk wanneer men de moeite neemt zich te verdiepen in de etymologie van baanderheer. Men ziet dan namelijk vrij gauw, dat Kluyver's artikel Baanderheer, in het W.N.T. II, 815 [1895], zeker niet behoort tot de beste van de vele voortreffelijke woordenboeksartikelen die deze geleerde op zijn actief heeft. Van de door Heinsius er tegen ingebrachte bezwaren (Ts. 63, 87 [1944]) zal men, dunkt me, dat van de geheel verschillende sferen waartoe baanderheer en banjerheer behoren, zeker niet mogen bagatelliseren, en ook niet verklaren op de manier van Heeroma. De etymologie van baanderheer is echter niet in een paar regels af te doen; ik wil trouwens niet vooruitlopen op een aparte studie die ik aan de woorden baanderheer en banjer(heer) wil wijden. Indien Heeroma voor de klankovergang nd>nj op zichzelf in het krijt wilde treden, dan had hij zich beter kunnen steunen op materiaal uit de oostelijke (Brabantse en Limburgse) Zuidnederlandse dialecten, waar Grootaers trouwens in H. Top. Dial. 21, 302 [1947] reeds op gewezen heeftGa naar voetnoot2), in plaats van op een angstwekkend klein aantal, voorlopig nog twijfelachtige Noord-Nederlandse voorbeelden. Blijft m.i. de door Beets en Heeroma in enkele Noord-Nederlandse woorden geponeerde klankovergang nd>nj nog problematisch, anders is het gesteld met de tegenovergestelde ontwikkeling nj of gemouilleerde n [ɲ] tot nd, indien niet in de algemene taal, dan toch in sommige dialecten. In het Zuid-Oostvlaams is deze overgang in woorden als kastoonde ‘kastanje’, Spoonde ‘Spanje’ en liende ‘fr. ligne’ be- | |
[pagina 54]
| |
kendGa naar voetnoot3). Deze overgang is echter in het (westelijk) Zuid-Oostvlaams geenszins wat Heeroma zou noemen een ‘contra-ontwikkeling’ van de door hem voorgestane ontwikkeling nd>nj.
F. de Tollenaere |
|