Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenVirgilius. Facsimile van de oudste druk van het Vlaamse Volksboek, ingeleid door Jan Gessler, met aantekeningen bij de illustratie van de Nederlandse uitgaven door Pr. van den Wijngaert. Antwerpen, Uitgeverij ‘De Vlijt’, 1950. 8o (16 blz.).Deze goedverzorgde uitgave van het Volksboek van Vergilius vormt een welkome en waardevolle vermeerdering der literatuur over de Nederlandse Volksboeken. Sedert Boekenoogen's Verzameling Volksboeken door de Maatsch. d. Nederl. Letterkunde voor haar Bibliotheek ter uitbreiding van haar verzameling Volksboeken werd aangekocht, kan deze een der belangrijkste op dit gebied genoemd worden. Achtereenvolgens bevat bovengenoemde uitgave een bibliographisch overzicht, voorts vier hoofdstukken over de Middeleeuwse Virgilius en de boeken aan hem gewijd, nl. I. Virgilius in de Middeleeuwen: dichter, meester en leidsman, profeet en tovenaar; II. De Volksboeken van Virgilius: De Franse Volksboeken. Het Vlaamse Volksboek (16de-19de eeuw). Het Engelse Volksboek. III. Beknopt overzicht van het oudste Volksboek. IV. Kanttekeningen bij de illustraties van de Vlaamse en Hollandse uitgaven, door Fr. van den Wijngaert, waarna de facsimile afdruk van de Londense tekst van het Brits Museum volgt (1525). Het werk van D. Comparetti, Virgilo nel medio evo. Livorna. 1872 en 1896, waarvan een Duitse en een Engelse vertaling het meest aanbeveling verdienen (resp. ed. van 1875 en 1908) benevens een Amerikaanse (1929), is nog steeds het standaardwerk over dit onderwerp. Op blz. 13 van bovengenoemd werk wordt de wens uitgesproken naar een volledige lijst der Nederlandse Volksboeken; hiermede stemmen wij gaarne in. Een bepaald onvergefelijke fout vinden wij het echter, dat de drukken van 1720 en van c. 1810 van Virgilius uit de Verz. Boekenoogen, die men vermeld vindt in mijn Catalogus der Verz. Boekenoogen, Leiden 1932, niet genoemd zijn.
A.A. van Rijnbach | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
Jan Pertcheval's den Camp vander Doot, met inleiding, aantekeningen en glossarium uitg. door Dr Gilbert Degroote en een toelichting bij de houtsneden door A.J.J. Delen (De Seven Sinjoren, Antwerpen - Stichting ‘Onze Oude Letteren’, Amsterdam, MCMXXXXVIII).Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, dat aanvankelijk bestemd was te heten ‘De eeuw van Bourgondië’ en dan ook voornamelijk de Bourgondische samenleving als een eenheid wilde tekenen, heeft in ons land niet die onmiddellijke opleving der belangstelling voor de Frans-Bourgondische letteren gaande gemaakt, die men op grond van het enorme succes van dit boek had mogen verwachten. Hoe is dit te verklaren? Meende men na G. Doutrepont's La littérature française à la cour des ducs de Bourgogne (Paris, 1909) geen nieuwe bronnen meer te kunnen aanboren? En had Huizinga voor zijn Herfsttij de bekende schrijvers al volledig uitgehoord, zodat men mocht aannemen geen cultuurhistorisch belangrijk nieuws meer bij hen te zullen vinden? Of was het door Huizinga getekende cultuurbeeld van de stervende middeleeuwen zo weinig aantrekkelijk, dat men na deze eerste grondige kennismaking er gelijk genoeg van had? Niettemin kwam Champion na zijn twee-delige monografie over François Villon, waarvan Huizinga nog kennis had kunnen nemen, met de Histoire poétique du quinzième siècle in 1923 de litteraire gegevens nog belangrijk aanvullen en Cartellieri met zijn Am Hofe der Herzoge von Burgund (1926) het cultuurbeeld verdiepen, wat dan nu onlangs nog is verscherpt door Jeanne Marix' Histoire de la musique et des musiciens de la cour de Bourgogne sous Philippe le Bon (Strasbourg 1939, lees 1946). Maar onze landgenoten werden door deze werken niet wakker geschud. De ware belangstelling voor de Bourgondische letteren en, naar ik meen, voor de Bourgondisch-Nederlandse beschaving in het algemeen, bleef sluimeren tot de jaren dertig. Onze tijd staat eigenlijk eerst recht in het teken van de herleefde belangstelling voor het Herfsttij der Middeleeuwen. Voor ons land denk ik aan de studie van de letterkundige werkzaamheid der Moderne Devotie, van het stichtelijk en | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
moraliserend proza in het algemeen, van de volksboeken, van de lyrische en dramatische productie der Rederijkers, en dan ook in verband daarmee van de Bourgondisch-Nederlandse literatuur. Onder de jongeren, wier belangstelling inzonderheid naar deze literatuur uitgaat, is Dr Degroote een actieve figuur. Zijn proefschrift gewijd aan de Brusselse rederijker Jan van den Dale, gaf er al dadelijk het bewijs van. Sindsdien publiceerde hij nog een gedicht van een andere Brusselse rederijker, Jan Smeken, namelijk diens beschrijving van een Guldenvliesfeest, een typisch Bourgondisch rijmwerk, en schreef hij een studie over het gedicht Van drie blinden dansen, een vertaling van Pierre Michault's La Danse aux AveuglesGa naar voetnoot1). Daarmee was hij reeds in de sfeer gekomen van de Frans-Bourgondische letteren. En deze sfeer heeft hem blijkbaar zo bekoord, dat hij het heeft gewaagd - wellicht als pendant of in navolging van Paul de Keyser's uitgave van Colijn Caillieu's vertaling van Amé de Montgesoie's Pas de la Mort - de reproductie van Jan Pertcheval's verdietsing van Olivier de la Marche's Le chevalier délibéré in de Schiedamse postincunabel van 1503 voor ‘De Seven Sinjoren’ en ‘Onze Oude Letteren’ van een inleiding en ophelderende aantekeningen te voorzien. Zoals indertijd mogelijk ook Caillieu zelf Jan Pertcheval heeft geïnspireerd of gestimuleerd tot zijn vertaling, indien tenminste Olivier de la Marche zijn werk niet zelf in handschrift aan Jan Pertcheval ter lezing heeft gegeven. Beide werken, Le Pas de la Mort en Le Chevalier Délibéré, lijken trouwens veel op elkaar. In beide wordt het sterven voorgesteld als een steekspel tegen de Dood. Het lag daarom voor de hand, dat Dr Degroote de twee moralisaties met elkaar ging vergelijken. In zijn Inleiding deelt hij ons het resultaat daarvan mee en geeft hij als zijn eindindruk, dat Le Pas de la Mort wellicht aan Olivier de la Marche het ontwerp van zijn poëem heeft gesuggereerd, dat hij dan op een hem eigen en uitvoerige manier heeft ontwikkeld. Verdergaande ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
gelijkt Degroote dan nog Le chevalier délibéré met Pierre Michault's La Danse aux Aveugles, gebouwd op het dansmotief (t.w. de geluks-, de liefde- en de dodendans, met het accent op de laatste) - dat dáárom niet ouder behoeft te zijn dan Le Pas de la Mort, evenals Le Chevalier délibéré gebouwd op het thema van de pas d'armes! - en acht hij het waarschijnlijk, dat Olivier de la Marche ook La Danse gekend heeft. Strikt genomen had Dr Degroote het vergelijkend motievenonderzoek - als we dit grote woord hier mogen gebruiken, want schrijvers schets bepaalt zich daarvoor te uitsluitend tot de grote lijnen - hierbij kunnen laten. Maar hij heeft het wenselijk geacht nog verder te gaan en een aantal werken, die invloed kunnen hebben uitgeoefend of ondergaan, mede in het onderzoek te betrekkenGa naar voetnoot2). Voor de Nederlandse auteurs had hij daarbij enige steun in J.F. Vanderheyden's Het thema en de uitbeelding van den Dood; voor de Franse had hij zijn voordeel kunnen doen met I. Siciliano's François Villon et les thèmes poétiques du Moyen Age (Paris 1934). Want indien Degroote's doel een vergelijkend motievenonderzoek is geweest - en men zou dit wel denken, want waarom zou hij er anders werken bijgehaald hebben, die alleen een verwant thema behandelen zonder enig ander verband - dan zou hij met vrucht een veel groter aantal werken in het onderzoek hebben kunnen betrekken. Het lijkt mij een aantrekkelijke taak het thema van de dood, of desnoods alleen de ars moriendi van de late middeleeuwen, te vergelijken met die van het opkomende Humanisme en zo tot beter begrip van elk van beide te komen. In Le Chevalier Délibéré, dat Huizinga blijkbaar niet kende, hebben we dan een typische ridderlijke ‘sterfconste’ en daarom alleen reeds moet elke cultuurhistoricus deze uitgave welkom heten. Voor de tijdgenoot bezat het bovendien nog een bijzondere actualiteit, omdat de bedoeling van het gedicht eigenlijk was een indrukwekkend - Bourgondisch - in memoriam der Bourgondische hertogen, een elegie op de tragedie van deze dynastie. De belangstelling der Neerlandici voor de dichter van Le Chevalier délibéré, Olivier de la Marche, is in ons land, zoveel ik weet, het eerst | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
gewekt door een opstel van J. Vanderheyden in de 51ste jaargang van dit tijdschrift en op de vertaler, Jan Steemaer alias Pertcheval, is pas voor goed de aandacht gevestigd door Prof. De Keyser in de 53ste jaargang van hetzelfde tijdschrift en door Willem van Eeghem in zijn Rhetores Bruxellenses. Thans heeft Degroote op beiden het volle licht doen vallen. Of zij dit verdienden? Men kan het nauwelijks geloven, maar Le Chevalier Délibéré is een werk, dat in de 16de eeuw zeer veel gelezen werd. Daarvan getuigen de 17 handschriften en de 19 verschillende uitgaven tussen de jaren 1488 en 1591. Behalve een Engelse en twee Spaanse bewerkingen, hebben er tenminste twee Nederlandse vertalingen bestaan. Van de tweede, ca. 1508 bij Jan Seversz. te Leiden gedrukt, bleef slechts een fragment van 15 bladen bewaard, d.w.z. tot 11 Augustus 1944, want toen ging het in de Gemeente-Bibliotheek te Douai bij een bombardement verloren. Van de vertaler, Pieter Willemsz, is vrijwel niets bekend. Zoals men kan zien aan de 26 strofen door Dr M.E. Kronenberg in Ts. 69, [1951], 169 volg. gepubliceerd, wijkt zijn vertaling sterk af van die van Pertcheval, die in 1493 werd voltooid, doch eerst in 1503 te Schiedam is gedrukt. De geleerde bibliografe heeft tevens bewezen, dat Steemaer's overzetting wel degelijk volledig is geweest; de zaak is, dat er van het Hamburgse - het enige bekende - exemplaar van de postincunabel een blad verloren is gegaan, waardoor er thans zes strofen ontbreken. Zijn dus onze indrukken reeds gemengd, wanneer we Degroote's uitgave van de litterair-historische en bibliografische kant bezien, bepaald ongunstig worden ze bij een taalkundig en filologisch geïnteresseerde beschouwing. Allereerst vraagt men zich met enige verbazing af, of een uitgever naar eigen verkiezing het gewenste onderzoek naar de vormeigenaardigheden, naar de taal en de vertaaltechniek achterwege mag laten. Ik kan mij echter voorstellen, dat een criticus in een dergelijk geval toegevend zou kunnen zijn, wanneer hij merkt, dat de uitgever zich met des te meer ijver op het verklarende apparaat en het glossarium heeft geworpen. Schijnbaar is dat hier het geval. Een woordenlijst van 44 bladzijden maakt een imposante indruk. Bij nader toezien blijkt hij echter zo onoordeelkundig te zijn samengesteld, dat men er nauwelijks meer een goed woord voor over kan hebben. Allereerst schat | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
ik het aantal overbodige woorden op ¾ of meer; indien men immers niet de bedoeling heeft de volledige copia verborum te geven, is het zinloos woorden op te nemen, waarvan de betekenis niet noemenswaard afwijkt van de moderne. Ook het alfabet deugt niet. De c = k vindt men zonder enig systeem op twee plaatsen behandeld (onder de C en de K); een woord als sacke staat onder sake: woorden met een proclitisch lidwoord vindt men onder dit lidwoord (zo bijv. doverlijt en dwye onder de D, i.p.v. resp. onder de O en de W); soms is een woord tweemaal opgenomen en dan verschillend verklaard (zie bijv. Vrou en Temperance). Van werkwoorden wordt nu eens de vorm van de infinitief dan weer van het voltooid deelwoord gegeven, soms ook beide; een enkele maal krijgen we zelfs het werkwoord in vervoegde vorm (bijv. vermeerden, r. 1074). Herhaaldelijk deugt ook de weergave in formeel opzicht niet (ik geef één kras voorbeeld uit de aantekening bij r. 1502: ‘Hem seluen verweerlijc sijn’ = hij verdedigde zichzelf ditmaal niet zoo goed). Kennelijke drukfouten zijn vaak als zodanig niet herkend; ik noteerde o.a. Fantsoen (r. 1724, 2459, 2588) lees Fautsoen; Iongelijc (r. 171) lees Iongelijnc (het afkortingsstreepje boven de ij is vergeten); Ontsemeger (r. 1904) lees Ontfermeger? Sruplus (r. 547) lees Scruplus (vg. Mnl. W. op Schrupel); Ververmen (r. 1311) lees Verwermen; van Uzeren (met ʒ = z) maakt Degroote Ugeren. Dan zijn er nog de hinderlijke slordigheden (Benouwen bijv. staat onder Bevouwen (r. 204), Vlyen onder Vleyen (r. 2402). De uitgever beloofde alle woorden, die in het Mnl. W. ontbreken, een * te zullen geven; maar hoeveel ik er tegen ben gekomen zonder *, die niettemin bij Verdam niet te vinden waren, weet ik niet. Wel heeft de uitgever trouw met die * verwezen naar zijn aantekeningen, maar dat had hij in verreweg de meeste gevallen beter kunnen nalaten, want als die aantekeningen niets meer geven dan wat er al in het glossarium staat, is zo'n verwijzing slechts hinderlijk. Tenslotte om aan de klachtenlijst in zake de formele tekorten een eind te maken nog dit: de uitgever laat herhaaldelijk na een gegeven verklaring te verantwoorden; hoe weet hij bijv., dat Dnatste blad = erfgenaam, of dat instancie = bedoeling? Ook in materieel opzicht laat het Glossarium zeer veel te wensen. | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
Terwille van het verdere onderzoek lijkt het mij gewenst de voornaamste misvattingen hier alfabetisch te laten volgenGa naar voetnoot3):
| |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
Vreemd en onbehagelijk klinken voor mijn oor woorden als ‘betekenisvol’, ‘volksgeliefde’ (adj.), ‘zelfzeker’. Meer eenheid ware voorts gewenst in de wijze van citeren (nu eens schrijft Degroote ‘Cfr’, dan weer ‘Vgl.’, nu eens ‘Tijdschr. 1932', dan weer Tijdschr. LIII’). Op bl. IX, noot 2 wordt aangehaald ‘Kalff, Gesch.’, enz., welk deel? En waarom citeert de uitgever het Adieulied van Vrou Maria van Bourgoengien uit een bloemlezing van Marnix Gijsen? Le Chevalier Délibéré van Olivier de la Marche is niet alleen - misschien zelfs niet in de eerste plaats - van belang voor de tekst, maar vooral ook om de uiterst merkwaardige reeks van houtsneden, waarmede het origineel en de vertaling is verlucht. Daarover wordt de | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
lezer zeer conscientieus ingelicht door de heer A.J.J. Delen, die er trouwens reeds jaren geleden in Het Boek een artikel aan had gewijd, later opgenomen in zijn Oude Vlaamsche Graphiek. Deze deskundige medewerker heeft zich niet willen beperken tot een uitvoerige beschrijving van elk van deze houtsneden afzonderlijk. Hij laat daaraan voorafgaan een beknopt overzicht van de geschiedenis der (Nederlandse) houtsneden, om aldus het werk van de onbekende illustrator, als opmerkelijk nieuw en fris in het gewenste licht te kunnen plaatsen. Op deugdelijke gronden neemt hij stelling tegen de hypothese van Conway als zou Godevaert van Boloen, en van Schretlen als zou Jacob Cornelisz van Oostsanen de verluchter zijn geweest. Zelf komt hij tot de zeer interessante localisering van onze graveur te Schiedam en meent hij hem nog de houtgravures in verscheiden incunabeltjes van omstreeks de eeuwwisseling te mogen toeschrijven. Om dan te besluiten met de curieuze latere lotgevallen van de gravures van Den Camp vander Doot.
J.J. Mak. | |||||||||||||||||||
Dr Luc Debaene, De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse Prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1550. Antwerpen, Uitgeverij De Vlijt N.V., 1951.Over de volksboeken is ook ten onzent reeds heel wat geschreven, maar een bevredigende synthese van de zeer verspreide afzonderlijke studies en gegevens ontb ak. Het boekje van Van den Bergh (1837), voor zijn tijd niet onverdienstelijk, is natuurlijk geheel verouderd, en het werk van Schotel (1873-'74) bevredigt nog minder door zijn volstrekt gebrek aan methode en begrenzing. De bekende studie van Boekenoogen (1905) is niet meer dan een aanloop gebleven, en de werken van Van Heurck zijn in hoofdzaak bibliografisch van opzet. Dr. Debaene heeft nu een poging gedaan tot een breed opgezette samenvatting, maar toch nog met zekere beperkingen, zoals uit de ondertitel blijkt. ‘Het begrip “volksboeken” is te ruim om geheel in één studie te worden behandeld’, zegt hij in zijn ‘Verantwoording’, en aan het eind: ‘Deze studie is een eindpunt en een vertrekpunt. Alles is over de prozaromans niet gezegd... Alleszins zouden we ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
lukkig zijn in de erkenning dat ons werk een veilige basis en gids kan zijn voor allen die na ons het onderwerp willen aanvatten.’ Dit laatste kan men zeker beamen. Dr. Debaene heeft in zijn omvangrijk werk met bewonderenswaardige vlijt alles bijeengebracht wat er over de ter sprake komende werken te vinden was, en de vele illustraties (hoofdzakelijk reproducties van titelpagina's) verhogen de waarde er van nog aanmerkelijk. Toch geldt ook voor dit werk het geijkte ‘dankbaar maar niet voldaan’. Voor zover het een zorgvuldige compilatie is, kunnen we dankbaar zijn, maar tegen de indelingen en definities van de auteur hebben we wel enige bezwaren. Het boek is verdeeld in twee delen, voorafgegaan door een inleiding; het eerste, met drie bijlagen, behandelt de afzonderlijke prozaromans (‘bibliographie, analyse, bronnen, eigenaardigheden’), het tweede geeft een ‘litterair-historische studie’ over het genre. De hoofdschotel, ook volgens de auteur (p. 352) ‘het belangrijkste element van onze studie’ is de uitvoerige bespreking van 27 verschillende ‘prozaromans’ in Deel I, waarvan de eerste druk stellig vóór 1541 verschenen is. Zij worden in alphabetische volgorde behandeld en van elk wordt gegeven een titelbeschrijving van de oudst bekende druk, vermelding van moderne tekstuitgavenGa naar voetnoot1), verdere literatuur, analyse van de inhoud, herkomst van de tekst en eigenaardigheden daarvan en een korte aanduiding van de ‘verdere drukken en lotgevallen tot 1600’. Bijlage I zegt iets over verloren gegane volksboeken, bijlage II geeft een korte bespreking van 25 prozaromans die waarschijnlijk na 1540 verschenen zijn, en in bijlage III worden zeer beknopt besproken ‘andere volksboeken in incunabel- en postincunabelperiode’. Het laatste is, zoals de schrijver op p. 240 zegt, geschied om ‘de verwijten te voorkomen dat we het een of ander populair geschrift niet bij de prozaromans hebben gerekend’. Deze formulering duidt al op de moeilijkheid waarvoor hij is komen te staan, en die hij in zijn inleiding uiteenzet, een moeilijk- | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
heid waarop onvermijdelijk ieder stuit die zich met deze stof bezighoudt: nl. die van een bevredigende definitie van het begrip volksboek, en van de afbakening van de te behandelen stof. De oudere schrijvers vatten het begrip ‘volksboek’ meestal zeer ruim op en rekenden er niet alleen verhalende werkjes toe, maar ook allerlei populaire geschriften op het gebied van genees- en weerkunde, almanakken, stichtelijke lectuur, schoolboeken, enz. Later is men onderscheid gaan maken tussen volksboeken in ruimere en in engere zin; en wat men onder deze laatste te verstaan heeft, weet iedere beoefenaar der literatuurgeschiedenis wel ongeveer, al zou het hem niet gemakkelijk vallen een afgeronde definitie te geven. Het meest bevredigend lijkt ons nog die welke Dr. Debaene aanhaalt uit Heitz-Ritter, nl. ‘die sogenannten Historienbücher, d.h. die volkstümlichen, meist prosaischen Bearbeitungen mittelalterlichen Romane- und Novellenstoffe, die fast immer ohne Nennung des Verfassers, als Unterhaltungsliteratur verbreitet wurden’. Essentieel is o.i. dan nog dat zij ook geruime tijd (enige eeuwen) tot de lectuur van het volk zijn blijven behoren. Dr. Debaene geeft nu eerst (p. 21/22) een ruim honderd titels tellende lijst van ‘werken die misschien in aanmerking zouden kunnen komen om als volksboek in engere zin aangezien te worden’. Dat hij hierbij b.v. ook Elckerlyck en Mariken van Nieumeghen vermeldt, lijkt ons onjuist: dit zijn oorspronkelijke, primaire litteraire werken, terwijl het kenmerkende van de volksboeken juist is dat er oudere werken in geadapteerd wordenGa naar voetnoot2). Maar Dr. Debaene wil zijn stof nog nauwer beperken en meent dat de term prozaroman het meest geschikt is ter aanduiding van het ‘volksboek in engste zin’. Nu is dit woord prozaroman zeker bruikbaar als aanduiding van een zeer bepaalde categorie van litteraire werken, maar de wijze waarop Dr. Debaene deze term definieert en hanteert kan o.i. slechts strekken tot vergroting van de verwarring die er op het gebied van de volksboeken al heerst. Prozaroman kan immers uit den aard der zaak niet anders betekenen dan roman, en in dit verband bepaaldelijk ridderroman, in proza; dus: | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
prozabewerking van een ridderroman; het is het aequivalent van het Franse ‘mise en prose’ of ‘dérimage’, zoals die zo voortreffelijk behandeld zijn in Doutrepont's Mises en prose des Épopées et des Romans chevaleresques (1939), een werk waarvan ook Dr. Debaene veel gebruik heeft gemaakt. En inderdaad zijn ook de meeste van onze echte volksboeken dergelijke prozaromans. Maar deze term ook te bezigen voor de Historie vanden Pastoor te Kalenberghe, de Historie van broeder Russche, Ulenspieghel, Virgilius en de Seven Wijse Mannen van Romen, lijkt ons volstrekt misplaatst. Dit zijn novellen- en anecdotenverzamelingen, maar geen romans. De prozaromans, samen met deze novellen en verhalen, vormen de categorie der echte volksboeken. Een ander bezwaar geldt het criterium van het fictieve, waaraan Dr. Debaene vasthoudt bij zijn indeling in volksboeken in engere en in ruimere zin, en waardoor hij b.v. de Historie vander Destrucy van Troyen, zeker een der populairste volksboeken, niet daartoe rekent, ‘omdat het ook voor een deel connecties heeft met Guido de Columna's Historien van Troyen dat naar middeleeuwse opvatting nog hoofdzakelijk als een historisch werk mag aangezien worden’ (p. 310). Voor de schrijvers en zeer stellig voor de lezers van de volksboeken gold dat criterium zeker niet. Integendeel, men hechtte juist veel waarde aan dat ‘historische’. Voor de lezers bestond er, wat hun geloof in de authenticiteit van het verhaalde betrof, zeker geen verschil tussen b.v. de Strijt van Roncevale en de verhalen over Troje en Jeruzalem. Dr. Debaene zelf zegt (p. 337): ‘Men is zeer bekommerd de histories als waar en echt gebeurd voor te stellen’ en illustreert dit met de vele verwijzingen naar de ‘oude chronijcken’, met het vermelden van data. In beginsel bespreekt schrijver alleen volksboeken die stellig niet na 1540 ontstaan zijn, en inderdaad is dit wel ongeveer het eind van de ontstaansperiode. Maar het is toch jammer dat daardoor b.v. een werk als Valentijn en Ourson, een der meest geliefde en langst gelezen volksboeken, met een zo korte notitie afgedaan wordt. De oudst bekende druk hiervan is van 1640, maar daar het vertaald is naar de Franse roman waarvan de oudst bewaarde druk in 1489 verscheen, is het | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
toch wel zeer waarschijnlijk dat de Nederlandse bewerking nog in de postincunabelperiode valt. In het tweede gedeelte, de ‘litterair-historische studie’ over de volksboeken, wordt veel aangeroerd en er is veel materiaal in verwerkt, maar heel veel lijn zit er niet in; het maakt een nogal rommelige indruk. De schrijver ziet wel waar de problemen liggen, maar tot een overzichtelijke nadere behandeling komt hij zelden (b.v. wat betreft het ontstaan van het genre, na zijn zeer juiste opmerking dat we ‘moeilijk (kunnen) zeggen dat vóór 1500 het genre zich heeft losgemaakt uit het geheel van de profane literatuur’, p. 306). Waar hij over de schrijvers spreekt, geeft hij toe dat we, ten aanzien van een door hem geopperd auteurschap van Anna Bijns voor enige volksboeken ‘op zeer wankel terrein’ staan. Zijn voorzichtigheid voert hem ook wel eens tot formuleringen die sterk aan de ‘vérités de M. de La Palisse’ doen denken; b.v. waar hij op p. 306 zegt: ‘Aldus zijn de eerste uitgevers zelf, zo ze al niet de bewerkers zijn, naar onze mening in ieder geval als de promotors van het genre te aanzien’, of, op p. 347, dat uit de aankondiging dat iets gaat volgen ‘in schonen dichte’ ‘alleszins de bedoeling der auteurs (schijnt) te blijken er hun litterair werk mede te verfraaien.’ Ten aanzien van het betrekkelijk snelle verval van de volksboeken tot lectuur voor de onontwikkelden, het volk in engere zin, meent schr. (p. 321) dat ‘de ontwikkeling wordt bepaald door de reacties van de meer ontwikkelden en van de kerkelijke instanties’. Maar toch vooral door het ontstaan van een nieuwe literatuur met de Renaissance, een literatuur die door haar hele formatie boven het bereik van de massa kwam te liggen. Anderzijds bepaalde juist het ontstaan van deze nieuwe literatuur die alleen door gecultiveerden te waarderen was, het voortbestaan van de volksboeken voor de ongeleerden, die toch behoefte aan lectuur hadden. De Renaissance heeft die scheiding teweeggebracht tussen ‘literatuur’ in pregnante zin en lectuur, die nog heden bestaat. - Wat schr. meedeelt over de omwerking van sommige prozaromans tot historieliederen (p. 325), is wel erg schraal. Op p. 340 vg. tracht hij, onder de titel ‘De atmosfeer der prozaromans’, ook de nuances aan te geven waardoor deze navertellingen van hun origineel verschillen, maar veel van wat hij van de volksboeken zegt geldt toch evenzeer | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
voor de oorspronkelijke romans, o.a. dat de ridders enerzijds worden voorgesteld als voorvechters van het geloof, maar anderzijds ‘in hun privaat leven meestal zedelijk laag staan’ en veel erotische avonturen beleven. In de middeleeuwen zag men dit nu eenmaal onder een ander aspect. Deze enkele bezwaren nemen niet weg dat wij voor het werk van Dr. Debaene dankbaar kunnen zijn. Het bevat een schat van gegevens waar elke verdere onderzoeker op dit terrein zijn voordeel mee zal kunnen doen. Typografisch is het boek uitstekend verzorgd.
Jan. '52. C. Kruyskamp | |||||||||||||||||||
Het Tessels - inleiding, vocabulaire en teksten - door Dr. S. Keyser.Bovengenoemd boek verscheen bij Brill te Leiden als tweede deel van de ‘Nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandse Dialectbibliotheek’, die onder leiding staat van de bekende dialectologen Grootaers en Kloeke. Dit kader en de titel zouden eigenlijk een boek van ander karakter doen verwachten, dan ons hier wordt geboden. Een streng wetenschappelijke uitgave is het zeker niet. Ook levert het geen taalkundige beschrijving van ‘Het Tessels’ maar slechts een alphabetisch geschikte verzameling van woorden uit het dialect van ‘het oude land, de z.g. Dertig Gemeenschappelijke Polders, waartoe de kern van het eiland behoort’. De schrijver die, als ik mij niet vergis, gepromoveerd is in de romaanse taal- en letterkunde, blijkt op het gebied dat hij hier betreedt, in taalkundigen zin geen deskundige te zijn. Wel is hij Tesselaar van geboorte en heeft hij met grote liefde en aandacht voor zijn jeugdtaal, geholpen door familieleden en streekgenoten, veel en belangwekkend materiaal bijeengebracht: het woordenboek omvat ongeveer 200 grote tweekolommige bladzijden. Zonder twijfel zal dit boek dan ook, zoals de schrijver hoopt ‘de taalkundigen van nut kunnen zijn’. Maar die taalkundigen zullen het tegelijkertijd betreuren dat Dr. Keyser, die toch als romanist in het algemeen wel weet wat taalkunde en dialectologie betekenen, zich in de 16 jaren dat hij met deze woordverzameling bezig is geweest, niet meer vertrouwd heeft | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
gemaakt met den stand van het Nederlandse dialectonderzoek en de eisen die men in dat opzicht is gaan stellen, of dat hij zich bij de verwerking van zijn materiaal niet met een geschoolden dialectoloog geassocieerd heeft. Dan had zijn ‘inleiding’ heel wat doeltreffender kunnen zijn of liever vervangen kunnen worden door een deskundige beschrijving van de Tesselse taal en woordvoorraad. De taal van een zo afgeronde en ten dele afgesloten gemeenschap met karakteristieke takken van bedrijf, moet wel een aantrekkelijk object zijn voor een historisch en sociaal gericht onderzoek, vooral als de onderzoeker in die gemeenschap zelf geboren en getogen is. De heer Keyser heeft het belang van een dergelijk onderzoek ook wel min of meer aangevoeld. Dat blijkt op blz. 6/7 van zijn inleiding, als hij overweegt welke rubrieken van woorden (minder juist is in dit verband zijn gebruik van den syntactischen term ‘woordgroepen’) ‘recht zouden hebben op een systematische behandeling’ om daardoor het Tessels te ‘onderscheiden van de andere Nederlandse dialecten’. De redenering die hij hierover opzet leidt echter, noodzakelijker wijze, tot een armoedig resultaat dat beslist een foutieve voorstelling van zaken geeft en dat mogelijk de oorzaak is dat hij dit onderzoek zelf niet heeft aangepakt. Hij veronderstelde aanvankelijk dat slechts twee rubrieken van woorden in aanmerking kwamen, nl. die betrekking hebben op de twee eeuwenoude takken van bedrijf op Tessel: schapenfokkerij en visserij. Het vocabulaire van ‘bakkers, slagers, loodgieters, smeden, wagenmakers enz.’ nl. zouden hem geleerd hebben, ‘dat deze beroepen geen eigenGa naar voetnoot1) Tessels vocabulaire hebben’. Zelfs meent Dr. Keyser daaruit te moeten concluderen dat ‘de woorden alle aan het Nederlands ontleend zijn en ten hoogste enigszins verbasterd worden’. Deze redenering gaat uit van de verouderde maar nog steeds populaire opvatting, dat de karakteristica van een dialect slechts dáár te vinden zijn, waar het zich van alle andere (Nederlandse!) dialecten onderscheidt. De moderne dialectoloog echter acht een onbevooroordeelde, volledige, systematische behandeling van het woordmateriaal van een begrensde taalgemeenschap in verband met zijn sociale en economische omstandig- | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
heden van groot belang, om die volkstaal te typeren door de gevarieerdheid van dat hele complex van woorden, onafhankelijk van de feitelijkheid of bepaalde woorden en categorieën ook in andere,, verwante gemeenschapstalen voorkomen. Dat overeenkomst tussen Tesselse vakwoorden en ‘Nederlandse’ (wat is dat in zake vaktalen?) slechts bewijs zou zijn voor ‘ontlening’ of ‘verbastering’ is een eenzijdige en voorbarige conclusie die ik hier zeker niet uitvoerig hoef te bestrijden. Aan de mogelijkheid van een speciale rubriek voor benamingen van planten, bloemen en vogels, waardoor Tessel zo bekend is, heeft de schrijver blijkbaar in het geheel niet gedacht, evenmin aan woorden die betrekking hebben op geografische eigenaardigheden en den eeuwen ouden strijd tussen zee en land, aan namen voor duinen en duinvormen, inhammen en kreken, zandvlakten en duinkommen. Dat ook de Tesselse visserij-taal aan deze kortzichtige beschouwingswijze ten offer moest vallen, verbaast ons in het geheel niet. Des te grappiger doet de naieve teleurstelling van Dr. Keyser aan, als hij zegt: ‘Merkwaardig is, dat ook een toch zo echt Tesselse bezigheid als scheepvaart en visserij vrijwel een zelfde verschijnsel vertoont’. Hij grondt deze constatering op een verzekering van een familielid ‘secretaris van de vereniging Schuttevaer, Tesselaar in hart en nieren’ etc. en op ‘enige steekproeven’ die deze bewering ‘bevestigden’, waarop hij concludeert: ‘Wel is er een aantal typische zeemansuitdrukkingen, maar deze rechtvaardigen toch niet om, als men het woordenmateriaal gedeeltelijk (waarom gedeeltelijk? v.E.) systematisch wilde rangschikken, aan de scheepvaart en de visserij een aparte afdeling te wijden’. De taalkundige dialectoloog zal echter precies het omgekeerde beweren: ook al zou het zeemansvocabulaire van een Tesselaar volmaakt gelijk zijn aan dat van andere zeeën-bevarende volksgemeenschappen binnen Nederland (een op zichzelf onzinnige onderstelling!), dan nog is systematische beschrijving van deze woordrubriek nodig, niet slechts om die gelijkheid aan te tonen, maar omdat ze een zeer wezenlijk, en waarschijnlijk dominerend, bestanddeel van de hele Tesselse woordenschat uitmaakt. Dr. Keyser houdt voor de systematische behandeling tenslotte slechts de schapenfokkerij als ‘rechthebbende’ over. Had hij dan tenminste in zijn inleiding of in | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
een apart hoofdstuk een beschrijving gegeven van dit taalmateriaal, zodat de buitenstaander een indruk gekregen had van het belang van dit bedrijf voor de vorming van specifieke woorden en termen en het ontstaan van uitdrukkingen wier gebruikssfeer mogelijk ook door figuurlijke toepassing verruimd is. Maar deze arbeid laat de schrijver over aan den gebruiker van zijn alphabetische woordenlijst. Heeft hij dan niet begrepen dat juist hij, als insider, de aangewezen man was geweest, deze ordening tot stand te brengen, zodat hij tenminste in dit opzicht een uitgangspunt gegeven had, voor vergelijking met andere volkstalen? Maar ook bij de samenstelling van de alphabetische lijst, wreekt zich de ondeskundigheid van den bewerker. Gezond lijkt in eerste instantie zijn standpunt (blz. 5) dat het woordenboek niet uitsluitend zgn. ‘typisch Tesselse’ woorden moet bevatten, maar ‘zoveel mogelijk de gehele Tesselse taalschat, m.a.w. ook de woorden, die slechts iets van het Nederlands aequivalent verschillen (brün - bruin), en zelfs die, welke volkomen gelijk zijn aan de Nederlandse (taafel - tafel)’. Dit beginsel heeft hij niet alleen bij zijn boven aangehaalde beschouwing over de systematische beschrijving over boord gezet, maar ook in zijn alphabetische lijst slechts gedeeltelijk toegepast. Blijkens de voorbeelden tussen haakjes laat Dr. Keyser zich voornamelijk leiden door phonetische verschillen. Dat ‘volkomen gelijk’-heid van klankvorm nog niet gelijkheid van semantische en syntactische waarde of gebruik behoeft in te houden, schijnt hem te ontgaan. Maar zeer zonderling is wat hij in dit verband meedeelt over zijn methode van woordverzameling: ‘Ten einde op dit punt tot een zo groot mogelijke volledigheid te geraken, heb ik het woordenboek van Koenen-Endepols woord voor woord doorgenomen’. Lag hier het gevaar voor ‘vertaling’ alias phonetische omzetting niet voor de hand; vooral bij iemand die toch al jaren lang door zijn studie en aandeel in het Nederlandse cultuurleven en ook door zijn positie in het Middelbaar onderwijs, ontgroeid is aan zijn oorspronkelijk milieu? Heeft de taalkundige gebruiker van dit woordenboek nu wel voldoende zekerheid dat de opgenomen woorden werkelijk behoren tot de ‘taalschat’ van Tessel? Heeft de schrijver ieder opgenomen woord | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
ook getoetst aan het reële plaatselijke gebruik? Mogen we dan concluderen dat alle woorden die wel in Koenen voorkomen, maar niet in Keysers boek zijn vermeld, op Tessel niet gebruikt worden? Dát blijkbaar toch niet. Want met onbegrijpelijke inconsequentie deelt Dr. Keyser mee, dat hij ‘de meeste werkwoorden, die bestaan uit een voorzetsel (?) of bijwoord plus werkwoord niet heeft opgenomen’, eenvoudig omdat opneming van zulke composita (als overdoen, nakomen, opzetten, neerdruipen etc.) hem ‘overbodig’ voorkwam en zulke woorden hem ‘trouwens niet belangrijk’ lijken, een opvatting die geen enkele taalkundige met hem delen zal. Waarom dan sommige samenstellingen wel en andere niet zijn opgenomen, ontgaat de gebruiker van het boek ook geheel. Na een contrôle van de samengestelde werkwoorden die wél zijn opgenomen, heb ik den indruk dat de verzamelaar hier zeer willekeurig is te werk gegaan, of dat hij weer hoofdzakelijk gelet heeft op den klankvorm van het grondwoord, niet op eigenaardigheden in de betekenis. Een paar voorbeelden. In den toegevoegden tekst op blz. 232 komt voor de uitdrukking: ‘maar 't kwam nagal goed af want me eitjes wazze nog heel’. Dit moet betekenen: ‘het (ongelukje) liep nogal goed af’. Het werkwoord had om dit gebruik alleen reeds vermeld moeten worden, maar het staat niet in Keysers woordenboek. In denzelfden tekst op blz. 233 leest men: ‘Maar op lest seg ik, vort maar: jee moet er ook deur’ wat betekenen zal: ‘jij moet de tijd ook door, je moet ook wat verdienen’. Tevergeefs zoekt men echter ‘er (ook) deur moeten’, een semantisch en syntactisch interessante woordgroep, in het alphabetisch register. Evenmin is vermeld het werkwoord deurstáan, hoewel de tekst op blz. 243 het gebruik signaleert: ‘Dan fermagere se wel, maar toch begriep je niet, hoe die beeste dat den deurstaan kinne’. Het werkwoord ‘inblikke’ (blz. 244 tekst) heeft Dr. Keyser misschien te ‘modern’ gevonden, maar zijn woordenlijst bevat toch overigens meermalen jonge indringers uit de algemene cultuurtaal. Wel vermeldt hij het werkwoord ‘opsette’ als specialen landbouwterm, maar niet den om andere redenen karakteristieken term (al komt die elders ook wel voor!): de Hollanders sette d'r mond 'r niet op (dwz. eten of lusten geen schapevlees (in tekst op blz. 244). Het werkwoord ‘opgeve’ ontbreekt bij Keyser weer geheel, | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
hoewel blijkens een tekst op blz. 244 een merkwaardig gebruik mogelijk is als: Den (nl. ‘as 't lang drougt’) geeft 't meeste land op Tessel 't op mit groeie’. Niet alleen zijn door dit gebrek aan taalkundig inzicht een groot aantal samengestelde werkwoorden ‘achter de bank skove’, maar ook de meeste nominale samenstellingen ‘achteruutset’, met de taalkundig niet acceptabele verontschuldiging dat ‘de woorden waaruit ze zijn opgebouwd wel zijn opgenomen’! Maar is het Dr. Keyser dan niet bekend dat ten eerste de betekenis van een samengesteld woord meermalen, en vooral bij langdurig gebruik, niet gelijk is aan de optelsom van de betekenissen der componenten; en ten tweede dat zijn woordenboek zodoende geen overzicht verschaft van aard en frequentie der woordsamenstelling, een ‘taaldaad’ die voor de taal van bepaalde volksgemeenschappen of vakkringen in die gemeenschappen zeer karakteristiek kan zijn? Dat hij hier weer niet consequent is, blijkt bv. wanneer hij wel de woorden skeepevlees, skeepemellek en enkele andere samenstellingen met skeepe- vermeldt, maar niet skeepevacht. Wat moet nu de taalonderzoeker beginnen met dit onvolledig arsenaal, als hij systematisch alle woorden bestuderen wil die betrekking hebben op de voor Tessel zo typerende schapenteelt? Moet hij tot de bizarre conclusie komen dat op het schapeneiland Tessel geen ‘schapevacht’ bestaat? Of ligt het tegendeel zo voor de hand, dat hij het ontbrekende woord wel postuleren kan? Maar nog meer verbaast hij er zich over dat hij in den tekst op blz. 244 wel leest, maar in de woordenlijst niet verantwoord vindt een technischen term als: 't Tesselse skiep is meer 'n flijsskiep’; of in hetzelfde verband: ‘Ok 't ferskil fan flijsfurming is tusse die twij soarte nagal belangroik’ - hoewel Dr. Keyser beide woorden in zijn phonetische paralleltekst accepteert als ‘fleisskéép’ en ‘fleis-forreming’. Niet minder verontrust den lezer het ontbreken van ‘skiepeland’ (skèèpelònd) dat kennelijk toch een gangbaar woord is bij de waardering of onderscheiding van soorten land, zoals blijkt uit: ‘Den geeft 't meeste land op Tessel 't op mit groeie, foarnameluk 't skiepeland, want meestal is 't lichste slechte land faor de skiepe’; en ook: ‘'t Skiepeland wordt altoid kael beweid’. Om nog een ander misschien | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
‘karakteristiek’ samengesteld substantief te noemen, in den tekst op blz. 241 trof ik: ‘Voor de Hoore kwam er 'n vrouw mit 'n armmand’. Dit compositum kent het Nedl. Wdb. niet. Het staat in een artikeltje uit de Tesselsche Courant van 1 Aug. 1942, maar dit handelt over den ouden tijd. De buitenstaander vraagt zich dus af, of dit inderdaad een vroeger gebruikelijk woord is geweest, of dat het tegenwoordige Tessels een dergelijke ‘spontane’ samenstelling toelaat. Dr. Keyser transponeert het in zijn ‘phonetische’ vertaling door ‘òrremmònd’, maar vond opneming in het arsenaal blijkbaar onnodig. Evenzo laat hij ‘Zeeuwse landdame’ (lònddaome) weg als spottende ‘beenaam’ voor deze koopvrouw of boodschaploopster. Op blz. 237 trof ik in een tekst aan: ‘Ik denk wel van zo wat zo groot as 'n hoefiezer van 'n polderpeerd’. Gezien het voorkomen in een vergelijking moet dit een gangbaar woord op Tessel zijn, voor een bijzonder groot, fors paard, maar in de woordenlijst zoek ik het tevergeefs. In het verhaal over de vele vogels (blz. 235) komen woorden voor als broedtied en feugelwereld die Dr. Keyser het opnemen niet waard acht, maar zelfs laat hij een typisch locaal substantief als binneflakke schieten, dat moet betekenen: vlakte binnen de duinen, door duinen omgeven. Afgezien van zulke samengestelde woorden, heeft Dr. Keyser, dunkt mij, ook vele andere woorden en gebruikswijzen of betekenisnuancen over het hoofd gezien. Natuurlijk kan men hem niet kwalijk nemen dat zijn woordenboek niet ‘volledig’ is. Volledigheid is voor een woordverzameling een onbereikbaar ideaal. Maar het komt me voor dat hij het dialectmateriaal dat hem ter beschikking stond, niet voldoende heeft uitgekamd. In den tekst over de ‘Skiepehouweree’ (blz. 242), die slechts één volle bladzijde beslaat, heb ik behalve de reeds genoemde samenstellingen, nog de volgende woorden aangestreept, die in het geheel niet of niet in het hier gesignaleerde gebruik, vermeld staan in het Wdb.: de skiepehouweree bestaet wel menseheugenis (drukfout: zonder voorzetsel? in paralleltekst idem) - deerdeur: ‘daardoor’ - 't is weest dat: ‘'t is wel eens gebeurd dat’ - deuze brogte meestal ien lampie: ‘ter wereld brengen, werpen’ - dut soart (skiepe) is al hil hwat jare fan de baen: niet meer in trek, wordt niet meer gefokt (opvallend is de combinatie met het concrete subject) - nou ken Tessel | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
weer roeme over 'n Tessels ras: trots zijn op, opscheppen over (let op het voorzetsel) - meestal; in een zin met opvallende woordschikking: meestal in Nederland wiere Engelse fokt - Tesselaers (!): voor Tesselse schapen. - mit feul soberder kost - dat se (= schapen) feul kinne ontbere: gebrek lijden - feul kere: door K. vertaald met veulse in den paralleltekst - ermagere - (een land) kael beweide (beweide zonder meer is wel opgegeven) - foarraed gras - maer owee as 't lang drougt: droog weer is (deze betekenis niet vermeld in Wdb.) - de Engelse rasse binne bekend dat se te fet groeie: twee merkwaardige syntactische gebruikswijzen, die in een Wdb. zeker vermeldenswaard zijn: ‘bekend zijn’ plus dat-zin; en ‘groeien’ plus praed. attrib. of praed. nom. (vgl. worden) - dat (nl. dat te fet groeien) sou nou niet feul hindere, dat 'r groat gebrek is an fet: K. vervangt dit vgw. dat eenvoudig door ‘os’ (als), maar dat is filologisch ongerechtvaardigd) - hierna was feul meer fraeg na in de leste jaare (herhaling van na is door K. in den paralleltekst weggelaten!) Teminste niet fan betekenis. - dut is al fan 1926 of mien ik: geloof ik. dut was fan te fore noait noadig: vroeger. In het verhaal over eierzoeken uit de Tesselsche Courant van 10/13 April 1929 4(bldz. 230) verontachtzaamde Dr. Keyser: ik gaan ers 'n hoekie omloope: een eindje omlopen, wandelenGa naar voetnoot2) - heu!: als uitroep voor ho - heu, wachteris effies, ik hew 'n boeskip an je ('t komt aan de praepositie an) - ik keek achterom en deer was 't Piet - (steeds achterom, niet kortweg om, ook elders opvallend is ook het pron. subj. ‘t’) - houw je maar niet zo stiekum (stiekum alleen is wel vermeld) - dat seit iederien zowat op Tessel, kleine kiender die op strit speule en al. - Maar op lest docht ik (dus niet: op 't lest): tenslotte. - datte der zoveul lampies en skîpe dood ginge (störreve in Wdb.; alleen van mensen?) - datte de kleine prusboertjes 't kwaad zoowe hewwe om 't hoofd bove water te houwwe en al zuksewat meer - want van de lampies moet 't op Tessel toch al veul komme - ik hew er ok al twie dood (n. lampies) - maar opiens kiek ik op mien klokkie: Wdb. vermeldt wel horloosie, niet klokkie - ik zette er skot achter om | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
beeties tuus te weze - met ien sien ik een kiewietje opgaen - dan hat ik er niet zon berg ruugte op moete hewwe: gedroogde blaren, hooi, stro etc. ter bescherming van de bollen in den winter - maar wat ken je besteeje: betalen, hoeveel bied je? - doe was ze gauw weer in der hummetje. Zo zou ik door kunnen gaan met de andere teksten; maar dat zou me teveel plaatsruimte kosten. Slechts wijs ik nog op enkele in het oog vallende woorden. Het eigenaardig gebruik van puur als telwoord komt in K's woordenlijst onvoldoende uit doordat hij gebruikswijzen als de volgende niet citeert: d'r wasse vroeger ok nag al puur harmelinge - bee de Weel op de Wilde leidde d'r ok puur. - Een speciaal woord als ‘kerkepiep’ verklaart K. wel op blz. 221, maar hij neemt het niet op in zijn Wdb; hetzelfde geldt voor den juttersterm ‘klossies’ (blokken aangespoeld hout). - Het woord pietertjes ‘kwaad’ vindt men wel vermeld in den vorm pietertje, niet in de karakteristieke verbinding: ik begon doe wel een beetje pietertjes in m'n lief te worre. - Het woord bôlle (brood) wordt niet afzonderlijk opgegeven; men kan het tenslotte aantreffen onder boollekriek. Wanneer men nu bedenkt dat de hier aangehaalde woorden en uitdrukkingen alle gehaald zijn uit de enkele bladzijden tekst die Dr. Keyser bij wijze van proef toevoegt aan zijn woordenboek, dan is de onderstelling gewettigd dat zorgvuldiger analyse van het veel ruimer voor handen tekstmateriaal, dat in werkelijkheid bestaat, dit Woordenboek heel wat verrijkt zou hebben. Er is nog een opmerking te maken over het materiaal waarop dit boek steunt. Op blz. 13 van zijn inleiding zegt de schrijver: ‘Ik heb getracht het taalstadium van omstreeks 1900 te benaderen’. Dat lijkt me gevaarlijk en ook niet geheel waar. Niet geheel waar omdat het Wdb. verschillende woorden bevat, die van lateren tijd moeten zijn, zoals: stoomfiets, radio, siegeret, vliegmezien en dergelijke ‘leenwoorden’; terwijl het bovendien van vele woorden moeilijk te bepalen is wanneer zij in de Tesselse volkstaal zijn binnengedrongen. Een ogenblik heb ik gedacht, dat het ontbreken in het Wdb. van allerlei woorden en uitdrukkingen, die wel in de teksten voorkomen, uit deze ‘benadering van de taal van ± 1900’ zou verklaard moeten worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
Voor de meeste kan dat echter toch niet gelden. Dat terugzetten van de klok naar 1900 is ook niet in overeenstemming met de moderne opvattingen der dialectologie. Veel beter is het de stand van zaken in het controleerbare heden op te maken, en in tweede instantie voor zover mogelijk te bepalen en aan te geven welke woorden in dat huidige materiaal jong zijn, welke oud of welke bij de jongere generatie zijn uitgestorven of bezig zijn te verdwijnen. Nu loopt de schrijver het gevaar dat hij zonder daarvoor zekere maatstaven te hebben archaïseert, dat hij sommige woorden in een ‘ouderwets’ gewaad steekt en andere uitsluit die in het tegenwoordig Tessels toch gangbaar zijn. Ik gaf in het bovenvermelde materiaal reeds voorbeelden; om er nog één te noemen: stelselmatig vervangt Dr. K. in zijn transcriptie der teksten ‘vroeger’ of ‘froger’ als bijwoord van tijd door ‘eerder’; ‘heel vroeger’ door ‘'n heel tiid leede’. Maar ik vraag mij af of deze zucht tot ‘verbetering’ wel gerechtvaardigd is. Is vroeger werkelijk jonge import? Is het naast elkaar voorkomen van vroeger en eerder ook in oudere perioden uitgesloten? Uit enkele vbb. boven aangehaald is gebleken dat Dr. K. zelfs geneigd is typische syntactische verschijnselen uit de volkstaal weg te werken. Waarom moet, om nog een vb. te noemen, een dubbele ontkenning in: ‘er is niks niemendól op je an te merke’ vervangen worden door: ‘er is heelemaal niks op je on te merreke’? En is het zeker dat een oudhollandse term ‘miin moeders bewiis’ voor ‘moederlijk erfdeel’ als on-Tessels moet geschrapt worden, evenals het woord ‘erfdeel’? (vgl. blz. 227 nr. 4 zin 12). In die vertaling van de gelijkenis van den verloren zoon is dit ene voorbeeld met vele te vermeerderen. Het is waar, dat men sceptisch moet zijn tegenover een in dialect vertaalden tekst, omdat de vertaler verschillende vormen letterlijk kan overgezet hebben; maar het is toch riskant zomaar allerlei woorden, uitdrukkingen en syntactische vormen uit te bannen, ook al toetst men die aan eigen taalgevoel en dat van enkele autochthone taalgebruikers. Gerechtvaardigd lijkt eerst wel Keysers critiek op de verzameling van S. de Boer, die als Fries introuwde op Tessel. En toch - de buitenstaander aarzelt, als hij Dr. K. De Boer hoort beschuldigen van een vrij groot aantal Frisismen, terwijl hij later zelf het Tessels een ‘Fries dialect’ noemt. Hoe herkent men | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
‘Frisismen’ in een ‘Fries’ dialect? Overigens moet men natuurlijk tegenover deze kenmerking ‘Fries dialect’ uiterst gereserveerd staan. Dr. K. zegt ten bewijze van zijn stelling alleen: ‘Op grond van een jarenlang verblijf, zowel in Noord-Holland als in Friesland, meen ik, na vergelijking van allerlei syntactische en phonetische verschijnselen, te mogen concluderen, dat het Tessels een Fries dialect is. Ook de aard van de autochthone bevolking, de levenswijze en de gewoonten zijn meer Fries dan Hollands’. Bedoelt Dr. K. dat er tussen de talen van Friesland en Noord-holland een onoverbrugbare kloof bestaat? Is Hollands hetzelfde als Noord-hollands? Is men gerechtigd op grond van overeenkomsten, die verder niet worden aangeduid, te spreken van een Fries dialect? Wat verstaat Dr. K daar eigenlijk onder? Mij dunkt, hij had hier wat voorzichtiger moeten zijn. Zijn inleiding en woordenboek bewijzen nu niet bepaald dat hij hier kan optreden als deskundig rechter. Laat hij dan eerst eens voor den dag komen met die ‘vergelijking van allerlei syntactische en phonetische verschijnselen’. Ik wil met deze critiek het positieve werk van Dr. Keyser niet afbreken. Die critiek verraadt juist mijn belangstelling voor dit woordenboek. Die critiek is voor den taalkundige ook nodig, omdat hij vóor het gebruik van dit boek zich rekenschap moet geven van de waarde, die de gegevens van Dr. Keyser voor verder wetenschappelijk onderzoek kunnen hebben. Ondanks de opgesomde tekortkomingen, bevat zijn verzameling veel boeiend en belangrijk materiaal. Als men dit woordenboek doorbladert, krijgt men grote lust de gegevens anders te groeperen om een sprekender beeld van Tessels taalschat te verkrijgen. Graag had men het deskundiger bewerkt gezien, ook historisch en etymologisch belicht. Maar het materiaal ligt hier dan toch maar opgehoopt, vol verrassende woorden. De verzameling daarvan heeft veel tijd en moeite gekost. Dat Dr. Keyser die er aan wilde besteden, bewijst zijn liefde voor zijn volkstaal en geeft hem recht op den dank van allen die zich voor het onderzoek der streektalen interesseren.
Groningen. G.A. van Es |
|