Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Laan en verwantenDe gewone betekenis van het Nederlandse woord laan is tegenwoordig ‘weg die aan beide zijden met bomen is beplant’, maar deze betekenis is stellig niet de oorspronkelijke. Dichter bij de oorsprong is men bij de samenstelling oprijlaan, ‘weg die van de hoofdweg naar een kasteel of buitenplaats leidt’. Evenzo heeft men dikwijls een kerkelaan in dorpen waar de kerk een eind van de hoofdweg afligt. In de gewestelijke taal kan ook een toepad dat een boerderij met een hoofdweg verbindt een laan heten. De uitdrukking iemand de laan uitsturen bewaart wellicht nog de herinnering aan deze lanen die toegang gaven tot boerderijen en buitenplaatsen. Iemand die zijn ontslag kreeg, werd inderdaad de laan uitgestuurd en aan de dijk (= hoofdweg) gezet. In het Gronings is laan meer speciaal ‘het pad langs elke heerd land, waar de boer langs kan met paard en wagen’ (Ter Laan). Hier zit weer een nieuwe nuance in. Terwijl oprijlaan, kerkelaan en de laan die naar een boerderij voert zijn samen te vatten als ‘zijweg (dikwijls met bomen aan de kant) die op een bepaald punt eindigt of een bepaald punt met de hoofdweg verbindt’, is de Groningse laan meer een perceelscheidende landweg. Stallaert vermeldt uit een oude Westvlaamse bron nog een woord laan met de betekenis ‘rij bomen langs een stuk land’. Hier heeft men dus eveneens een perceelscheiding, wel met bomen, maar zonder weg. Van hier naar het Afrikaanse laning ‘rij bomen, heining’Ga naar voetnoot1) is nauwelijks meer een stap. De perceelscheiding vinden we ook in het Westvlaamse laan ‘kleine gracht tussen twee stukken land’ (Schuermans)Ga naar voetnoot2). De sloot is in het kustgebied bij uitstek het middel om percelen te scheiden en wij mogen dus aannemen dat hierom eveneens in Noord-Holland vele sloten laan zijn genoemd. (Of | |
[pagina 41]
| |
moet men soms denken aan ‘zijsloot’ of ‘verbindingssloot’?) Bij de toepassing ‘dijkje op een kwelder aangelegd’ zal wel het begrip ‘zijweg van de zeedijk’ domineren. De uitsluitend door Van Dale vermelde betekenis ‘uitgestrektheid water waarin men de zalm- en elftnetten laat afdrijven’ staat apart. Men kan hierbij wellicht denken aan een grondbetekenis ‘afgepaald gedeelte’. Ook de betekenis ‘perceelscheiding’ kan zich ontwikkeld hebben uit die van ‘perceel, vak’. Het Engelse woord lane is etymologisch stellig identiek met Nederlands laan. De gewone betekenis in het Engels is ‘smalle weg tussen de velden, zijweg’. Lane wordt ook wel gebruikt om een smalle doorgang te water aan te duiden, maar dit maakt geen zeer oorspronkelijke indruk en is waarschijnlijk een oneigenlijke toepassing van ‘smalle weg te land’. Het element van de scheiding der percelen is in het Engelse woord òf nooit aanwezig geweest òf op de achtergrond geraakt. De ‘landname’ heeft zich daar ook op een andere wijze voltrokken dan in de lage landen bij de zee. In ieder geval zal men wel mogen besluiten, dat de betekenis ‘zijweg’, met welke bijinhoud dan ook eventueel geladen, reeds Ingweoons is. In Nederland is laan (waarnaast in niet-apocoperende gebieden ook lane) beperkt tot de bovenmoerdijkse taal met het Zeeuws en Westvlaams, dus het Ingweoonse relictgebied in zijn grootste uitbreiding. Buiten Nederlands, Fries en Engels is laan, ‘zijweg’, onbekend. Is niet alleen de betekenis ‘zijweg’ maar ook het woord laan zelf een Ingweoonse vernieuwing? Het Oudnoors kent een woord lǫn, ‘huizenrij’, het Zweeds lana of låno, ‘ruimte voor een stal’. Dit zou ervoor kunnen pleiten dat de grondvorm van laan al Oergermaans is geweest en de betekenis ‘zijweg’ een jongere specialisatie in een deel van de Westgermaanse dialecten. Ik moet echter bekennen dat ik de verhouding tussen ‘perceelscheiding’ of ‘perceel, vak’, die men eventueel als oudere betekenissen in het Ingweoonse taalgebied zou kunnen onderscheiden, en ‘huizenrij’ of ‘ruimte voor een stal’, die op Noordgermaans gebied de voortzettingen zouden moeten zijn van de Oergermaanse grondbetekenis, niet duidelijk voor mij zie. De etymologie wordt hier wel zeer speculatief. Veel meer houvast geeft ons het tweede woord laan dat de Neder- | |
[pagina 42]
| |
landse woordenboeken vermelden en dat zou betekenen ‘los gedeelte van de bevloering van een botter, een bedstee’ (zo bij Van Dale). Dit tweede laan heeft een bijvorm laning naast zich met dezelfde betekenissen (Van Dale geeft op ‘losse vloer in een schuit’ en ‘onderlaag in een bedstede’). Zowel laan als laning worden vrijwel alleen in het meervoud gebruikt en de door Van Dale opgegeven betekenissen hebben, zonder dat het er bij wordt gezegd, betrekking op dit meervoud. Laan of laning in het enkelvoud moet een benaming zijn geweest voor een onderdeel waaruit een los vloertje of een onderlaag in een bedstee is samengesteld. De dialectwoordenboeken bevestigen dit, zij het dat ze niet volkomen eenstemmig zijn over de precieze betekenis van de enkele laning. Molema stelt de loanings gelijk met de tielens en omschrijft ze als ‘planken ener bedstede waarop het bed rust, onderleggers’. Bij Ter Laan liggen de tielns echter op de loanns en zijn de laatste speciaal ‘dwarsbalkjes onder de planken van de bedstee’. Boekenoogen en Karsten kennen in de bedstee alleen lanings of lanissen, waarvan de betekenis dan natuurlijk is ‘losse planken waarop het beddegoed of het stro ligt’. Het komt mij voor dat Ter Laan de meest oorspronkelijke toestand beschrijft en dat de lanings dus de dwarsliggende steunbalkjes zijn geweest en de tielings de planken die in de lengte daarop gelegd werden. Wanneer men de planken later dwars gaat leggen, ligt het voor de hand dat de dwarsbalkjes verdwijnen en dat de planken de benaming van de dwarsbalkjes overnemen. Ik vermoed dat dit in Noord-Holland gebeurd is. Ook het losse vloertje in het schip heeft oorspronkelijk waarschijnlijk wel uit twee lagen bestaan, een bovenlaag van in de lengte gelegde plankjes en een onderlaag van dwarse balkjes of planken. Verdam geeft i.v. laninge het volgende citaat uit de Hollandse Rek. d. Gr. 1, 412: ‘12 planken totter laninghe ende totter deylinghe (van mijns heren baerdze)’. Over de betekenis zegt hij: ‘Vermoedelijk is het woord verwant met lane in den zin van leuning... en bet. het woord borstwering of kampanje’. Dit klinkt wel zeer onwaarschijnlijk. Als deylinge ‘bevloering, planken vloer’ heeft betekend (aldus Verdam; ik zou liever zeggen: ‘de gezamenlijke planken van de vloer’), dan zal laninge wel de benaming zijn geweest voor ‘de gezamenlijke dwars- | |
[pagina 43]
| |
houten onder de planken’. De deylinge en laninge van ‘mijns heren baerdze’ corresponderen dan met de tielns en loanns van Ter Laan's bedstee, structureel en etymologisch. Het Friesch Woordenboek geeft i.v. ladingshouten de volgende omschrijving: ‘bodemplanken van vooren achteronder van een schip; niet van 't ruim, dat is de bûkdelling’. Hier treden laning (ladingshout) en deling (delling)Ga naar voetnoot3) dus weer samen op, maar niet in één constructie: elk heeft zich gespecialiseerd op een bepaald deel van het scheepsruim. De andere dialectwoordenboeken geven alleen lanings (Urk, Wieringen, Zaanland) of lanen (Marken, Katwijk, Westvlaamse kust, Scheldestreek), die beurtelings in het vooronder (Meertens, Daan) en ‘achter in de vissersschuit’ (Boekenoogen) worden gelocaliseerd en een enkele maal ook, evenals in het Fries, ‘in den vooronder en achteronder van het schip’ (Joos). De hele constructie van planken en onderleggers is in de moderne dialecten dus samengevat in één benaming, waarschijnlijk doordat zij inderdaad een zeer hecht verbonden eenheid vormden. Dit is dus anders dan bij de bedstee, waar de nieuwe eenheidsbenaming vermoedelijk een veranderde, vereenvoudigde constructie dekt. Overigens is er oorspronkelijk wellicht een directe samenhang geweest tussen de constructie van de onderlaag van de bedstee en die van de scheepsvloer, in zoverre de eerste een navolging was van de tweede. Schuermans geeft als voorbeeld bij lanen (= ‘houten vloer in de woning eens schippers aan boord’) het volgende zinnetje: ‘Hij ligt met zijn bed op de lanen’ waaruit men kan opmaken dat deze wijze van ligging toch bij de schippers op de Schelde geenszins ongewoon, en wellicht oorspronkelijk de algemeen gebruikelijke was. Wanneer men gewend was aan boord zijn bed op een dergelijke houtconstructie te leggen, kan men dat vervolgens ook in zijn huis aan de wal hebben gedaan. Groningen en Noord-Holland waren zeevarende streken, waar de combinatie zeeman-boer zeer gewoon was. Ik vestig tenslotte nog de aandacht op de samenstelling laanruim, die het WNT i.v. lading vermeldt met de betekenisomschrijving ‘elk der beide ruimten onder het dek waarin de haring valt bij 't uitschudden van 't net nadat dit over de geestrol is gehaald’. Bron- | |
[pagina 44]
| |
vermelding ontbreekt, maar men mag wel oude Katwijkse herkomst aannemen, daar Overdiep voor het moderne Katwijk een vorm laeruim met gelijke betekenis opgeeft. De redactie van het WNT heeft zich kennelijk vergist door in laan- een samentrekking van lading- te zien, maar de vergissing lag inderdaad wel zeer voor de hand gezien het feit dat in het Katwijkse dialect zelf het woord later eveneens is ‘aangepast’ tot laeruim (verg. ook de Friese ladingshouten). Behalve in bedsteden en schepen is er nog een derde toepassing van lanen geweest en wel aan bruggetjes. Verdam geeft i.v. lane uit de R.v. Harderw. 54 het volgende citaat: ‘Nyemant en sal... netten off eenigherhande dinck hangen op die stakette ende lane van den brugge’ en vat lane hierin op als ‘leuning’. Dit lijkt mij bepaald onjuist. De constructie van een brug is in wezen dezelfde als die van een onderlaag van een bedstede: in de lengterichting gelegde planken rusten op dwarsbalken. In het Gronings heet een brug dan ook nog steeds til, wat oorspronkelijk de benaming moet zijn geweest van zo'n in de lengterichting gelegde brugplank (verg. de tielings van de bedstee). De dwarsbalken waarop de planken van de brug rustten zullen dus oorspronkelijk ook lanen hebben geheten en deze lanen vindt men nog in de geciteerde plaats. De stakette die daar worden genoemd zijn dan de palen waar de lanen op hun beurt weer op rustten. De constructie van stakette en lane onder de brug werd door de Harderwijkse vissers blijkbaar gebruikt om er hun netten te drogen te hangen en dat zal hinderlijk zijn geweest voor de doorvaart. De delen (= tillen, tielings) van de brug vindt men genoemd in een keur van Oostzaan uit 1636, die in het WNT i.v. leen II geciteerd wordt: ‘Alsoo onderwijlen dickmael bevonden wert eenige vervallen en reddeloose plaetsen inde Breggen..., Soo is't, dat... soo wanneer daer eenigh parck soo van leenen ende deelen, ofte onderleggers is komen te vervallen, tot onbequame wegh, ... den Eygenaer (dat sal moeten herstellen)’. Deze plaats gaat kennelijk over het wegdek van de bruggen, over de planken en onderleggers. Helemaal duidelijk is de verhouding tussen de begrippen ‘leenen’, ‘deelen’ en ‘onderleggers’ overigens niet. Wanneer deelen een andere naam voor onderleggers is, moet men aannemen, dat de planken-inlengterichting dienden als een onderlaag voor dwarsliggende planken. | |
[pagina 45]
| |
Wanneer deelen iets anders is dan onderleggers, zijn er drie mogelijkheden: 1. leenen zijn dwarsplanken, liggende op deelen = lengteplanken, die weer steunen op onderleggers = steunbalken; 2. leenen = deelen = lengteplanken en de onderleggers zijn de steunbalken; 3. leenen = onderleggers en de deelen zijn de lengteplanken die daarop liggen. In het laatste geval zouden de leenen en de deelen aan de brug zich op dezelfde wijze verhouden als de loanns en tielns aan de bedstee en de laninge en deylinge aan het grafelijke schip. Of inderdaad deze opvatting van de plaats in de Oostzaanse keur de juiste is, wil ik in het midden laten, omdat er allerlei verschuivingen in de betekenissen der woorden kunnen zijn opgetreden. Wel meen ik dat men leenen hier niet, met het WNT, moet opvatten als ‘leuningen’, maar dat leen etymologisch identiek is met laan. Men mag bij de etymologie van laan en laning nl. wel zeker uitgaan van een grondbetekenis ‘steun’. Ofschoon Verdam de Middelnederlandse citaten waarin hij deze woorden aantrof m.i. verkeerd heeft geinterpreteerd, acht ik zijn gedachte om ze in verband te brengen met de woordgroep waartoe leuning behoort, alleszins aannemelijk. Het gebied waarin laan en laning in gebruik zijn of geweest zijn, omvat Groningen, Friesland, Holland, Urk, de Veluwe, Westvlaanderen en verder wordt laan als schipperswoord opgegeven voor de streek aan de benedenloop van de Schelde (Land van Waas, Klein-Brabant, Antwerpen). Dit geeft alle aanleiding om laan als een ingweonisme op te vatten (vergelijk het verbreidingsgebied van het voornaamwoord jou, joe, waartoe ook Westvlaanderen, de Veluwe en Urk behoren). In de Scheldestreek zijn wel meer ingweonismen gesignaleerd, die daar door schippers geïmporteerd kunnen zijn. Als laan een Ingweoonse vorm is, kan de aa de voortzetting zijn van gm. ai. Vat men laan op als ontstaan uit gm. *hlain-, dan zou het volkomen beantwoorden aan Oudengels hlæ̂n. Schuermans vermeldt voor Zuid-Nederland uitdrukkelijk dat leen ook met een ‘scherplange ee’ wordt uitgesproken, wat wijst op een grondvorm *hlain-. Dit leen betekent over 't algemeen ‘leuning’, een betekenis die laan, voorzover ik zie, nooit heeft gehad. Toen het Ingweoonse gebied gefrankiseerd werd, werd laan, dat ‘steun, steunbalk, onderlegger’ betekende, dus niet door leen vervangen, maar | |
[pagina 46]
| |
kon zich als zelfstandig woord in de oude vorm handhaven. Leen op de hierboven vermelde plaats in de keur van Oostzaan beschouw ik als een late, incidentele ‘frankisering’ in kanselarijtaal, d.w.z. het als dialectisch gevoelde laan werd formeel aangepast aan het uit de schrijftaal bekende leen ‘leuning’, maar behield zijn betekenis ‘plank’ of ‘onderlegger’. De ‘gefrankiseerde’ vorm blijft hier dus door zijn betekenis nog een ingweonisme. Het suffix in laning lijkt mij enkel ornamentaal. Bij benamingen voor planken of houtconstructies treft men herhaaldelijk een bijvorm met suffix -ing aan zonder enig betekenisverschil. Ik noem hier Gronings batting naast bat ‘brug’ (het WNT vermeldt badding ‘plaat van Noors dennenhout’ en batting ‘een soort van balken’), glint ‘latwerk’ naast glinting, schut naast schutting, til naast tilling. Het uitgangspunt van deze vormingen moet natuurlijk wel een afleiding met -ing van een werkwoord zijn geweest, maar in gevallen als de genoemde is het werkwoordelijk element geheel op de achtergrond geraakt of nooit aanwezig geweest. In het algemeen zijn laan ‘zijweg’ en laan ‘steun’ wel duidelijk uit elkaar te houden, maar bij oneigenlijke toepassingen kan soms twijfel rijzen. Zo vindt men in het WNT bij het eerste artikel laan (= zijweg) de volgende vragende aanmerking: ‘Behoort hierbij de zaansche uitdr. hij heeft nog wel een laantje voor: hij heeft nog wel geld achter de hand, hij heeft nog wel een “achterdeurtje”? Hieruit zou dan misschien 't gebruik van laan voor bedrijfskapitaal voortgekomen kunnen zijn’. Boekenoogen zelf, de kenner van het Zaanse dialect bij uitstek, had voor dit laan ‘bedrijfskapitaal’ een andere verklaring gegeven. Hij vatte laan nl. op als de Ingweoonse vorm van loon en nam voor dit woord in het Noordhollands een bijzondere betekenisontwikkeling aan. Behalve dat de veronderstelde betekenisontwikkeling nogal gewrongen is, zou men als bezwaar tegen Boekenoogens verklaring nog kunnen aanvoeren, dat laan een ‘de-woord’ is en loon in de regel een ‘het-woord’. Maar ik betwijfel helemaal de juistheid van Boekenoogens betekenisomschrijving. In de bovengenoemde uitdrukking betekent laantje immers kennelijk ‘sommetje geld waarop iemand steunen kan’ en deze betekenis voel ik ook in het voorbeeld dat Boeken- | |
[pagina 47]
| |
oogen geeft: ‘In 't voorjaar gaat 'et garnalenvrouwtje bij al der klanten rond en ieder geeft 'er wat; zoo krijgt ze 'en laantje, waarvoor ze der eerste inslag doet’. Het begrip ‘bedrijfskapitaal’ is dunkt mij, veel te technisch, te ‘kapitalistisch’ voor deze dorpssfeer. Er zit een vrij sterk gevoelselement in het woord laantje en ik vraag mij dan ook af of men hier niet moet denken aan het beeld van een vloertje of bodempje, waarop men kan staan of steunen. Men kan ook denken aan een steunbalk waar een brug of bedstee op rust, en hij heeft nog wel een laantje zou dan betekenen ‘hij heeft nog wel een steuntje, zijn bed of brug zakt niet zo dadelijk in elkaar’. Nog moeilijker is het te beoordelen waar men laan in de betekenis ‘dwarsbalk waarop de kap van een hooiberg rust’ moet onderbrengen. Van Dale beschouwt dit blijkbaar als een bijzondere toepassing van de betekenis ‘steunbalk’. Het WNT spreekt zich niet duidelijk uit, want het behandelt het woord in deze betekenis in een afzonderlijk artikel lan, waarin wel wordt verwezen naar Verdam i.v. lane, maar niet naar het eigen artikel laan II. Verdam springt met die lanen van een hooiberg trouwens heel wonderlijk om. In het citaat i.v. lane uit Fruin, Bijdr. 9, 22: ‘Houtzagers, die de lanen sneden tot den berge’, vat hij lanen als ‘leuningen’ op, maar bij het citaat i.v. laen uit Rek. d. Gr. 2, 556: ‘6 barchroeden en 6 laen’ geeft hij de commentaar dat ‘laen waarschijnlijk mv. van la (lae), geapocopeerde (sic) vorm van lade, in de bet. kist, koffer’ is. Over de juiste betekenis van deze Middelnederlandse laen en lanen behoeft men niet te twijfelen, want die is stellig dezelfde als die van lan in het nieuwere Nederlands. Het WNT kent dit lan alleen uit Berkhey, dus uit het Zuidhollands van ± 1800, maar daarnaast kan men wijzen op Gunnink, die lan een eeuw later voor het Kampereiland vermeldt. Ook laan, mv. lanen, komt nog heden ten dage voor. Van Dale vermeldt deze vorm, maar meer houvast heeft men aan de opgave van Van Doorn, Miland 25: ‘5 of 6 lanen (dikke, dwarsliggende balken) vormen het 5- of 6-hoekig onderstel van het beweegbare rieten dak of de kap van een hooiberg’. Een grote moeilijkheid is hoe men de Middelnederlandse en modern-Zuidhollandse lanen formeel moet verbinden met de lannen van Berkhey en Gunnink. Ik weet daar geen redenering toe. Het WNT wil in lan ‘een bijvorm | |
[pagina 48]
| |
met in samenstelling verdoften klinker’ zien, wat weinig overtuigend klinkt, aangezien al Berkhey's gelegenheidssamenstellingen niet kunnen maskeren dat het woord in de dagelijkse boerenpraktijk in negen van de tien gevallen als simplex gebruikt zal zijn. Groter moeilijkheid nog baart evenwel de verhouding tussen lan ‘dwarsbalk onder de kop van de hooiberg’ en lan ‘blok afgestoken hooi’, dat eveneens door Gunnink wordt vermeld met een daarbij aansluitend werkwoord lannen ‘hooi in blokken afsteken’. Ik zie geen kans deze moelijkheden op te lossen en kan enkel op een paar mogelijkheden wijzen. Als lan een oude bijvorm van laan is, kan dit laan kwalijk identiek zijn met laan ‘steun’, maar eventueel wel met laan ‘zijweg’ verbonden worden, aangezien dit een Oudgermaanse korte a heeft. Probeert men echter de betekenis van lan met die van laan ‘zijweg’ te harmoniseren, dan kan dit alleen via ‘afgepaald gedeelte, perceel, vak’. De lan = balk zou dan eigenlijk de afstand tussen twee roeden zijn, geconcretiseerd in een stuk hout van die lengte. Lan = blok hooi levert natuurlijk geen moeilijkheden op, want dat is een vak, een afgegrensd stuk. Maar die hele betekenis ‘perceel, vak’ van laan blijft een hypothese. De mogelijkheid moet openblijven dat lan een heel ander woord is dan laan en dat het gebruik van laan in de zin van lan berust op een volksetymologische aanpassing (verbindingsbalk = steunbalk, dus lan = laan). Als lan een heel ander woord is dan laan, moet het dan misschien verbonden worden met Duits lanne? Maar ook hier is de verhouding der betekenissen verre van helder. Als positief resultaat van mijn onderzoek beschouw ik wel de vaststelling dat er twee ingweonismen laan zijn geweest die etymologisch niets met elkaar te maken hadden en die ook in een verschillende sfeer lagen: het ene in de sfeer van het land, van de ontginners, het andere in de sfeer van het water, van de vissers en de schippers.
Djakarta, September 1951. K. Heeroma |
|