Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||
Jan van den Dale's ‘De wre vander doot’ en het boek JobIn zijn uitgave van de werken van de Zuidnederlandse rederijker Jan van den DaleGa naar voetnoot1) wijst Gilbert Degroote er op, dat de dichter bij het schrijven van ‘De Wre vander doot’ geïnspireerd of tenminste beinvloed is door de SchriftuurGa naar voetnoot2). Deze opmerking is ongetwijfeld juist. Degroote vergist zich evenwel, wanneer hij voor deze invloed van de Schriftuur - die hij bovendien, naar het schijnt, meer onbewust dan bewust aanwezig acht - uitsluitend verwijst naar de psalmen. Invloed van de psalmen is zeker aanwezig. Maar meer dan enig ander boek van de Schriftuur heeft het boek Job de dichter geïnspireerd bij een gedeelte van ‘De Wre vander doot’, nl. strofe 68-75 (vers 938-1049). En dit niet vaag of onbewust. Integendeel. De dichter heeft de gewijde tekst voor zich gehad en heeft getracht, met de vrijheid die hem toekwam en met de beperkingen die de strofenbouw hem oplegde, een vertaling te leveren van bepaalde gedeelten van genoemd boek. Van bepaalde gedeelten, die hij niet zelf naar believen had gekozen, maar die al gekozen waren en die hij zó en in deze volgorde klaar vond. De strofen immers, waar het om gaat, beantwoorden, de een meer de ander minder, aan de lessen uit het boek Job, zoals deze voorkomen in het Officium Defunctorum van het Romeins Brevier, en wel zo, dat elke strofe overeenkomt met een les. Wel worden de lessen niet volledig vertaald. Soms laat de dichter iets weg, soms voegt hij iets toe. Maar bij het begin van elke strofe grijpt hij telkens weer terug naar de letterlijke tekst van het Dodenofficie. Ook de volgorde van de strofen in de ‘Wre’ is die van de lessen in het brevier. Het is echter opmerkelijk, dat Van den Dale slechts acht | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
van de negen lessen heeft vertaald. De derde les ontbreekt in de ‘Wre’. Hoe is dit te verklaren? Het is niet aan te nemen, dat zijn dichterlijk vermogen hier is te kort geschoten. Immers, de ‘vrij krachtige bewogenheid’, die Degroote in strofe 69 meende te bespeuren, is wellicht niet zozeer te danken aan Van den Dale's poëtisch talent als wel aan de ontroering, die uitgaat van de gewijde tekst en ook in deze bewerking niet geheel is verloren gegaan. Bewerkte de dichter een tekst van het Dodenofficie, waarin slechts acht lessen uit het boek Job waren opgenomen? Dergelijke teksten bestonden ongetwijfeld. Zo bevat de door Geert Groote vervaardigde vertaling van het Dodenofficie, de zogenaamde ‘langhe vighelie’, die een ruime verspreiding vond, ook slechts acht lessen uit Job. De negende les is hier genomen uit de eerste brief aan de Corinthiërs (5, 19-28)Ga naar voetnoot3). Maar Groote's Dodenvigilie heeft wel de in onze tekst ontbrekende pericope uit Job, en mist de door Van den Dale wel vertaalde pericope, die in het tegenwoordige Dodenofficie de negende les vormt. Bestond er dan een tekst, waarin de tegenwoordige derde les niet voorkwam? Heeft het stellen van deze vraag wel enig nut? Want, hoe men de hiaat, om het zo maar te noemen, ook wil verklaren, de tekst van de bewuste derde les is onze dichter niet onbekend geweest. Dit kunnen we opmaken uit de eerste verzen van strofe 88, v. 1218-1219: V handen heere hebben mi ghemaect seer wel.
Hoe soudi mi verworpen / haestelijck snel.
die een vertaling zijn van de eerste regels van lectio 3 (Job, 10, 8): Manus tuae fecerunt me, et plasmaverunt me totum in circuitu: et sic repente praecipitas me? Het zou dus zeer goed mogelijk zijn, dat Van den Dale wel degelijk een tekst van het Dodenofficie heeft bewerkt, waarvan alle negen lessen uit het boek Job waren genomen, maar dat hij om ons niet bekende redenen een er van heeft weggelaten om ze later toch weer te pas te brengen. We kunnen nu eenmaal niet over de schouder van een zestiende-eeuwse dichter kijken, om te zien hoe hij bij de samenstelling van zijn gedichten te werk ging. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Uit het voorgaande blijkt al voldoende, dat Van den Dale een brevier of getijdenboek heeft gebruikt voor zijn bewerking en voor de betreffende pericopen niet een bijbel heeft nageslagen. Zijn tekst biedt hiervoor nog enkele andere aanwijzingen.
Wij geven nu de tekst uit ‘De Wre vander doot’ met daar naast de daaraan beantwoordende delen uit de lessen van het Dodenofficie. Eventuele opmerkingen worden in de noten gegeven. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
De Wre, 938-951
Ghespaert mijns heere ter noot doch iet.
Minen tijt es cort mijn daghen niet
940[regelnummer]
Wat es een mensche dien ghi grootheyt iont
Oft waerom steldi v hertte comt en besiet.
Daer aue/ dien ghi proeft doer verdriet
En visiteert onversien/ in zeer vroeghe stont
Ick hebbe ghesondicht wat sel ick v doen orcont.
945[regelnummer]
O bewaerder des menschen/ om uwen lof.
Waerom hebdi mi ghestelt heel onghesont.
Contrarie v/ en hoe sal v den mont
Louen/ ick ga slapen int ghestof
Al roepti mi vroech/ heere/ onbereet en grof.
950[regelnummer]
Om volghen/ ick en mach/ oft en sal stille staen.
Het minste moet na des meesten wille gaen
De Wre, 952-965
Tverdriet mijn siele van minen leuene
Tes tijt/ ick moet pinen te begheuene.
Ick sal spreken in bitterheyt mijnder sielen
955[regelnummer]
En segghen god met grooten beuene
En wilt mi doch niet oerdeelen in sneuene
Dwerck uwer handen wilt niet vernielen.
Ick ghelooue dat ick verresen sal cnielen
Voer v leuende verlosser ten oerdeele bloot
960[regelnummer]
Daert vol van minen vianden sal krielen.
En logeert mi doch niet met hem die vielen
Vander poerten der hellen verlost mi ter noot.
Noyt niemant die uwen handen ontvloot
Oft worde verlost ghi en hadter ghebodt
965[regelnummer]
Die teghen sijn ouerhoot wilt steken es sodt
V. 957-959 en V. 962: Cfr. Inleiding.
De Wre, 966-979
Antwoert mi heere wat ick hebbe mesdaden
Minen tijt es cort/ om wel beraden.
En wilt doch v aensicht van mi niet keeren
Noch en wilt mi als v viant niet versmaden
970[regelnummer]
Oft baren v macht met onghenaden
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Lectio 1 (Job, 7, 16-21)
16[regelnummer]
Parce mihi, Domine;
nihil enim sunt dies mei.
17[regelnummer]
Quid est homo, quia magnificas eum?
aut quid apponis erga eum cor tuum?
18[regelnummer]
Visitas eum diluculo et subito probas illum;
20[regelnummer]
Peccavi, quid faciam tibi
o custos hominum?
quare posuisti me
contrarium tibi,
21[regelnummer]
ecce, nunc in pulvere dormiam:
et si mane me quaesieris
non subsistam.
Lectio 2 (Job, 10, 1-7)
1[regelnummer]
Taedet animam meam vitae meae,
dimittam adversum me eloquium meum,
loquar in amaritudine animae meae.
2[regelnummer]
Dicam Deo:
Noli me condemnare;
3[regelnummer]
... et opprimas me opus manuum tuarum,
7[regelnummer]
cum sit nemo qui de manu tua possit eruere.
Lectio 4 (Job, 13, 22-28)
22[regelnummer]
Responde mihi: 23 Quantas habeo iniquitates et peccata,
24[regelnummer]
Cur faciem tuam abscondis,
et arbitraris me inimicum tuum?
25[regelnummer]
Contra folium, quod vento rapitur,
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Teghen een arm blayken/ dat de wint doet keeren.
Oft een drooghe stoppele/ wilt niet verzeeren.
Machtich prince/ wilt memorie draghen
Dat mijn leuen maer wint es/ heere der heeren.
975[regelnummer]
Ende en wilt mijn leet nv niet vermeeren
Met den sonden van minen kinschen daghen
Als een cleet ongheacht/ dat de motten cnaghen
Moet ick sonder appel/ haest met der spoet sijn
Dat wesen mach/ mach werden/ maer dat sijn moet/ moet sijn.
De Wre, 980-993
980[regelnummer]
Een mensche gheboren vander vrouwen
Onlanck leuende/ vervult met rouwen
Wast als een arm bloemken/ en vergheet.
En als een scaduwe/ elck maecht bescouwen
Nemmermeer in eenen staet ghehouwen.
985[regelnummer]
In onsuuer saet ontfaen/ hoe dat mesteet
Wie mach van onreyn saet/ suuer maken ghereet.
Dan ghi heere die set elcx termijn
Die niemant en mach ouergaen/ tsi lief oft leet
Wee mi arm mensche/ waer salick/ en weet.
990[regelnummer]
Mi berghen ten wtersten voer v aenschijn.
Mijn siele es gheturbeert wilt doch mi sijn
Een bescermer/ voer de verdoemde fossen
Want inde helle en es gheen verlossen.
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
ostendis potentiam tuam,
et stipulam siccam persequeris:
26[regelnummer]
et consumere me vis
peccatis adolescentiae meae.
28[regelnummer]
qui quasi putredo consumendus sum, et quasi vestimentum, quod
comeditur a tinea.
Lectio 5 (Job, 14, 1-6)
1[regelnummer]
Homo natus de muliere,
brevi vivens tempore, repletur multis miseriis.
2[regelnummer]
Qui quasi flos egreditur et conteritur,
et fugit velut umbra,
et numquam in eodem statu permanet.
4[regelnummer]
Quis potest facere mundum de immundo conceptum semine?
Nonne tu qui solus es? 5 constituisti terminos ejus,
qui praeteriri non poterunt.
| |||||||
[pagina 28]
| |||||||
V. 989-992: Resp. bij 5e les: Hei mihi...Quid faciam, miser? ubi fugiam...Miserere mei, dum veneris in novissimo die. (vermengd met resp. bij 3e les: ubi me abscondam a vultu irae tuae?). Anima mea turbata est valde, sed tu, Domine, succurre ei. V. 993: Resp. bij 7e les: Quia in inferno nulla est redemptio.
De Wre, 994-1007
Wie sal mi gheuen auont oft merghen
995[regelnummer]
Dat ghi mi inde helle beschermt selt berghen.
Tot dat ghi uwen toren hebt laten sincken
Al ben ick int stuck niet om vererghen.
Wilt mi heere/ na v ontfermen verghen.
Eenen tijt wanneer ghi mijns selt ghedincken
1000[regelnummer]
Ick weet dat ick doot/ weer leuende sal blincken.
Och waerom en heb ick dan niet ghewacht in tijts.
In mijn iuecht/ dit sop/ dat ick moet drincken.
O heere ghi roept mi/ en ick en mach v wincken
Niet ontgaen/ maer antwoerden/ met lutter iolijts
1005[regelnummer]
Spaert mijnder sonden/ sonder veel verwijts.
Voer mijn sonden groot/ stelt v bitter lien.
Niemant so droeue hi en mocht wel verblien
De Wre, 1008-1021
Minen gheest die duyntGa naar voetnoot4)/ tijt/ wre gaet af.
En niet en verwachtick sekers/ dan tgraf.
1010[regelnummer]
Mijn daghen ghecort/ sijn ouerleden
Mijn ghedachten ghebroken/ verstroyt als caf
Tperst mi al therte/ dat mi vruecht oyt gaf
Den schoonen dach/ verkeert in duysterheden.
Ancxt cruyst mi/ hope beloeft veel zeden.
1015[regelnummer]
Na duyster het licht/ noyt selck bestormen
| |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Lectio 6 (Job, 14, 13-16)
13[regelnummer]
Quis mihi tribuat,
ut in inferno protegas me et abscondas me,
donec pertranseat furor tuus,
et constituas mihi
tempus, in quo recorderis mei?
14[regelnummer]
Putasne mortuus homo rursum vivat?
Cunctis diebus, quibus nunc milito, exspecto
donec veniat immutatio mea
15[regelnummer]
Vocabis me, et ego
respondebo tibi:
16[regelnummer]
sed parce peccatis meis.
Lectio 7 (Job, 17, 1-3; 11-15)
1[regelnummer]
Spiritus meus attenuabitur, dies mei breviabuntur,
et solum mihi superest sepulcrum.
11[regelnummer]
Dies mei transierunt,
cogitationes meae dissipatae sunt,
torquentes cor meum.
12[regelnummer]
Noctem verterunt in diem, et rursum
post tenebras spero lucem.
| |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Mijn bedde moetick stellen gaen beneden
Int doncker/ ter vuylheyt/ en segghen ter steden.
Ghi sijt mijn vaer/ en moer/ en suster den wormen
Och waer es nv mijn beyen/ broosch van vormen.
1020[regelnummer]
Waer si hope/ waer si morgen/ waer eere waer prijs.
Hi es sodt die temmert op een broosch ijs
De Wre, 1022-1035
Mijn vleesch half verteert wt vreesen achermen
So hanct den velle/ ane flau int verwermen
Den mont/ en de lippen/ om baren gheween.
1025[regelnummer]
Ghelaten bi de tanden/ o wilt ontfermen
Bisonder mijn vrienden/ aenhoort mijn kermen.
Hier sijnde int persequeren alleneen.
Och wie sal mi gheuen dat groot en cleen
Mijn woerden ghescreuen worden/ slicht van ghisen
1030[regelnummer]
Met ijser/ oft loot/ na mijn verscheen.
Oft met stale ghegrauen inden steen
Want ick moet wech de wormen spisen
Maer mijn verlosser leeft/ dien ick na mijn verrisen
Sal sien met dit selue vel ghecleet
1035[regelnummer]
Tversaemt wel met vruechden/ dat droeflijck scheet.
De Wre, 1036-1049
Och god/ waerom hebdi mi gheleyt arm dracht.
Wten lichaem mijns moers/ waerom en wasic versmacht
Op dat mi nie oghe/ en ha moghen vaten.
Oft als niet gheweest/ ten graue ghebracht
1040[regelnummer]
Want de lutterheyt mijns tijts/ onversien ghewacht.
Wort so cort gheint met cleynder maten,
O heere wilt mi wat claghen laten
Eer ick ga/ och doch minen swaren druck.
En als selen berueren alle staten,
1045[regelnummer]
Hemel/ eerde/ sijt mi dan in baten.
Voer de ombre des doots/ het vreeselijck stuck
De eerde der duysterheyt/ daer hope noch gheluck
En es/ maer daer eewighen gruwel woont
Tes quaet met quayen loone tsine gheloont.
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
13[regelnummer]
in tenebris stravi lectulum meum.
14[regelnummer]
Putredini dixi:
Pater meus es, mater mea et soror mea vermibus.
15[regelnummer]
Ubi est ergo nunc praestolatio mea,
et patientiam meam quis considerat?
Lectio 8 (Job, 19, 20-27)
20[regelnummer]
Pelli meae, consumptis carnibus, adhaesit
os meum, et derelicta sunt tantummodo labia circa dentes meos.
21[regelnummer]
Miseremini mei, miseremini mei, saltem vos, amici mei,
22[regelnummer]
Quare persequimini me
23[regelnummer]
Quis mihi tribuat ut
scribantur sermones mei? quis mihi det ut exarentur
in libro, 24 stylo ferreo et plumbi lamina,
vel celte sculpantur in silice?
25[regelnummer]
Scio enim quod redemptor meus vivit,
et in novissimo die de terra surrecturus sum;
25[regelnummer]
et rurusum circumdabor pelle mea, et in carne mea videbo Deum
meum. 27 Quem visurus sum ego ipse
Lectio 9 (Job, 10, 18-22)
18[regelnummer]
Quare de vulva eduxisti me?
qui utinam consumptus essem
ne oculus me videret!
19[regelnummer]
Fuissem quasi non essem, de utero translatus ad tumulum.
20[regelnummer]
Numquid non paucitas dierum meorum
finietur brevi?
Dimitte ergo me, ut plangam paululum
dolorem meum, 21 Antequam vadam,
22[regelnummer]
ad terram miseriae et tenebrarum
ubi umbra mortis et nullus ordo
sed sempiternus horror inhabitat.
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
V. 1044-1045: Uit resp. bij 9e les: Quando caeli movendi sunt et terra (Cfr. Joël, 3, 16).
In de volgende strofe maakt de dichter dan via het responsorie bij de 9e les en enkele psalmteksten een geleidelijke overgang naar het vervolg van zijn gedicht. 1050[regelnummer]
Och ick vreese al beuende arm scaep verloren
Heere teghen uwen toecomenden toren.
Als mi v scerp ondersueck sal nopen.
Och heere ghedinct dan/ hoe ick ben gheboren
En ontfaen van mijnder moeder hier voren.
1055[regelnummer]
Sonder mijn schult/ in schult/ ter werelt ghecropen
En willet werck/ van uwen handen gheslopen
Niet versmaen/ heere doer ignorancie.
Maer aenmerct/ met ontfermeghen ooghen open
Wie ick ben die in v moet hopen
1060[regelnummer]
En wat dat es mijn broosche substancie
Ghi en hebt niet te vergheefs dabondancie.
Ghesticht heere/ vanden kindren der menschen.
Sulck waer wel anders mocht hijt hem wenschen.
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Resp. Tremens factus sum ego et timeo,
dum discussio venerit atque ventura ira.
Ps. 137, 8 Opera manuum tuarum
ne despicias.
Ps. 88, 48 Memorare
quae mea substantia:
numquid enim vane
constituisti omnes filios hominum?
Nijmegen. P. Julius, O.F.M. Cap. |
|