Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
BeschaafdentaalBij het bespreken van het probleem der beschaafdentaal lopen we telkens de kans in gevaarlijke zones te geraken, die ons het rechte wetenschappelijke pad kunnen doen verliezen. Kruisinga noemt (in zijn Taal en Maatschappij) de beschaafdentaal ronduit de taal ener ‘klasse’ en ook al knoopt hij daar toevallig geen verdere schimpscheuten aan vastGa naar voetnoot1), we hebben toch voldoende herinnering aan andere composita met -klasse (klassementaliteit, klassemoraal, klassejustitie) om ervan doordrongen te geraken, dat wij ons hier kennelijk in de buurt van schrikdraad bevindenGa naar voetnoot2). Immers de kwesties, die samenhangen met ‘klasse’ en ‘stand’ zijn bij ons volk altijd zeer delicaat geweest, hetzij in de ouderwetse vorm van al wat met gewone préséance en soortgelijke dingen samenhangt, hetzij in de meer gecompliceerde vorm van bewuste reactie-daartegenin. Vooral in het laatste geval zij de taal- | |
[pagina 295]
| |
waarnemer op zijn hoede: niet zelden blijkt de taalhabitus van (naar eigen opinie) zeer ‘klassebewuste’ Nederlanders te zijn ontleend aan een andere klasse dan waarvan zij zich ‘bewust’ zijn. Men heeft de opmerking gemaakt, dat ik in mijn boekje over ‘Gezag en Norm’ bij de behandeling van het probleem der beschaafdentaal nogal sterk (te sterk) de nadruk heb gelegd op de uitspraakGa naar voetnoot3). Het is inderdaad mijn overtuiging dat de uitspraak zich goed leent tot het vinden van een eerste houvast voor classificatie, al wil ik gaarne toegeven dat hier een systematisch onderzoek van woordgebruik en syntaxis op zal moeten volgenGa naar voetnoot4). Ik had trouwens minder de aspiratie het door mij aangesneden probleem op te lossen, dan wel te wijzen op enige hinderlijke struikelblokken van (schijnbaar) terminologische aard, die het vrije uitzicht in hoge mate belemmeren. Wat trouwens de typerende waarde van de uitspraak betreft: het is een bekend feit, dat ook toneelspelers zich gaarne van uitspraaknuances bedienen om het milieu van de dramatis personae aan te duiden. Dit geeft mij als vanzelf aanleiding tot bespreking van een bizondere ‘klasse’-uitspraak die in Holland min of meer als ‘dialect’ leeft en waarvan nochtans in de handboeken geen notitie wordt genomen. Ik vestig hier allereerst de aandacht op de waardevolle opmerkingen die Van Haeringen heeft gemaakt naar aanleiding van het fenomeen der ‘gedistingeerdheid in taal’, maar meen dat deze geleerde het accent te zeer laat vallen op het incidentele en het van de (gevestigde?) ‘norm’ afwijkende. Persoonlijk ben ik veeleer geneigd hier een oorspronkelijk sterk besloten gedistingeerde taalgemeenschap met geheel eigen ‘norm’ als uitgangspunt aan te nemen. Vraag een bekwaam voordrachtkunstenaar van Hollandse origine om de uitspraak van een deftige aristocraat na te bootsen en ge zult dadelijk de fonemen van dit ‘dialect’ bij hem kunnen horen. Een collega van mij, die zich voor | |
[pagina 296]
| |
dit fenomeen interesseerde, karakteriseerde het niet onaardig als ‘villa’-uitspraak. Van andere zijde pleegt deze spraak wel als ‘Haegs’ te worden aangeduid, maar deze naam is in zoverre onnauwkeurig (althans voor de tegenwoordige tijd) dat men haar evenzeer beluistert bij gedistingeerde Haarlemmers, Dordtenaren, Arnhemmers, Utrechters, Amsterdammers en Rotterdammers, ook al zijn ze niet in Den Haag opgevoed. Wanneer ik constateer dat men deze uitspraak voornamelijk kan waarnemen bij het stedelijke (Hollandse) patriciaat dan ben ik mij bewust dat ik reeds door het kiezen van deze ouderwetse en ‘verouderde’ naam in netelige ‘stands’problemen verzeild dreig te raken. Toch lijdt het m.i. geen twijfel, dat toneelspelers, die b.v. gezanten, rechters, deftige officieren, douairières en dgl. moeten uitbeelden, zich onwillekeurig gaan bedienen van deze uitspraak, die dan (vooral in de klucht) enigszins pleegt te worden gechargeerd. Ziehier enige kenmerken ervan: De aa wordt nogal ae-achtigGa naar voetnoot5) uitgesproken. De ee en oo zijn zeer gesloten. De ei, ou en ui zijn eveneens gesloten en worden naar het schijnt door sommigen in bepaalde positie enigszins gerekt. De ó en ò zijn samengevallen tot één (open) ò. De korte i klinkt naar è, de korte è naar ä, de korte u naar ö. In verband met de uvulaire uitspraak van de r (dit kan nooit missen) ontwikkelt zich de oo voor r meestal tot eu; eenzelfde soort ‘umlaut’ constateert men veelal bij -oer > -uur (ongeveer) en -or > -ör. Kortom het vocalisme schijnt wel te voldoen aan de eisen die men redelijkerwijs aan een gesloten fonologisch systeem kan stellen. Er is te meer reden om van een apart ‘dialect’ te spreken, daar het zich niet zelden nog door tal van (voorlopig) imponderabele eigenaardigheden (spreekmelodie, timbre enz.) onderscheidt. Het is voor degene die het niet van huis uit gebruikt moeilijk na te bootsen zonder in overdrijving te vervallen. Over 't algemeen kan men zeggen dat het weinig past bij de aard van ‘de provincie’Ga naar voetnoot6). Nooit trof ik b.v. Friezen of Groningers die het zich hadden | |
[pagina 297]
| |
aangewend. Ook de Vlamingen voelen weinig of geen affiniteit met deze uitspraakGa naar voetnoot7). Nu is het m.i. niet juist om uit dit ‘dialect’ enige verschijnselen uit te pikken en die als individuele ‘geaffecteerdheden’ te brandmerken. Dan zou men nog eerder van een bepaalde klankleer van het ‘geaffecteerde’ Hollands kunnen spreken, maar ik vrees dat deze opvatting sterk onder invloed zou staan van de overdreven voorstelling die toneelspelers en leken ons van de uitspraak geven, wanneer zij deze gedistingeerde taal trachten na te bootsen. In de milieus, waar deze taal werkelijk leeft, wordt zij echter volstrekt niet als geaffecteerd gevoeld. Haal ik mij de personen uit mijn kennissenkring voor de geest, die aldus spreken, dan zou ik er trouwens dadelijk verscheidene kunnen noemen, wier persoonlijkheid en karakter op zichzelf reeds alle gedachten aan affectatie uitsluiten. Hoe is deze taal ontstaan en wanneer is zij gevormd? Het (betrekkelijk) gesloten fonologisch systeem en een zeker exclusivisme van de milieus die er zich van bedienen wijzen erop, dat wij hier hebben te maken met een organisch gegroeide, intercommunaal-geworden taal, niet met een conglomeraat, dat het gevolg zou zijn van een reeks toevallige nukken in de spreekmode. Ik zou de mogelijkheid willen opperen, dat de wortelen dezer taal in het regenten-Hollands zijn te zoekenGa naar voetnoot8). Dat deze taal beschaafd genoemd moet worden is buiten kijf, maar | |
[pagina 298]
| |
het percentage beschaafden dat zich ervan bedient is geringGa naar voetnoot9). De positie van deze ‘gedistingeerde’ taal (voor zover men van een eenheid mag spreken) heeft naar het schijnt punten van overeenkomst met die van het ‘Oxford accent’ van Engelse gentlemenGa naar voetnoot10) of met die van bepaalde spreekgewoonten die kenmerkend waren voor de Duitse officiersstand van vóór de eerste wereldoorlogGa naar voetnoot11). Ook in die zin dat zij zich bij uitstek leent tot persiflage. De ‘geaffekteerd’ sprekende rechter tegenover de Amsterdamse ‘man uit het volk’, het taalkundig contrast tussen de douairière en de werkvrouw of van de aristocratische beroepsofficier tegenover de eenvoudige boerenzoon: ziedaar nog altijd dankbare stof voor tal van kluchten en komische hoorspelen. Als mijn karakterisering van deze speciale milieu-taal als ‘regententaal’ in wezen juist mocht zijn, vraagt men zich af, waarom deze vorm van Nederlands geen aanspraak (meer) mag maken op de naam van ‘standaard’-Nederlands. Kan de geweldige suprematie-verschuiving na de Franse revolutie hiervan de oorzaak zijn? Na de 18de eeuw komen naast de (stedelijk georiënteerde) Hollandse regenten grote bevolkingsgroepen aan bod, die zich o.a. ook recruteren uit de bevolking van het platteland en van ‘de provincie’. Bovendien neemt het volksonderwijs een grote vlucht en juist bij dit onderwijs aan het volk zijn de regenten zo goed als niet actief betrokken geweest. In dit licht bezien lijkt het mogelijk, dat de regententaal na 1800 min of meer als ‘relict’ moet worden beschouwd, waarbij de orale bemiddeling van vader op zoon inderdaad de voornaamste rol heeft gespeeld. Een AB dus in de ideale vorm zoals Salverda de GraveGa naar voetnoot12) zich voorstelde. Het is echter zeer wel denkbaar dat de àndere beschaafdentaal die zich naast dit oude | |
[pagina 299]
| |
relict heeft ontwikkeld (en die door aanmerkelijk meer personen wordt gesproken), enige trekken vertoont die associaties wekken aan een nouveau riche. De oude aristocraat meent, als vanzelf, te weten ‘hoe het hoort’, de nieuwe opkomeling moet er naar informeren, krijgt er ‘les’ in. Dat de schoolse invloed speciaal hier dus goede kansen moest krijgen behoeft geen betoogGa naar voetnoot13). Ziedaar enige opmerkingen van sterk speculatief karakter, die nog nader aan de feiten getoetst zullen moeten worden, maar die ik nodig oordeelde om te doen uitkomen met welke taalkundige en sociologische complicaties men zoal rekening dient te houden wanneer men de bronnen van taal‘gezag’ wil opsporen. Het aantal onbekende factoren is voorlopig nog te groot om tot een werkelijke ‘theorie’ te kunnen geraken. Van bizonder belang zou het zijn, te weten of de ‘regenten’taal-als-geheel zich nog uitbreidt dan wel, of er sprake is van een geleidelijk ombuigen naar het ‘andere’ Beschaafd en omgekeerdGa naar voetnoot14). Om dit in bizonderheden na te gaan moeten we beschikken over stemportretten van verschillende generaties uit éénzelfde familie. Mijn voorlopige indruk is, dat beide vormen van Beschaafd kalmweg naast elkaar leven zonder elkaar veel te beïnvloeden. Maar ik moet erbij opmerken dat mij uit eigen ervaring géén gevallen bekend zijn, dat sprekers in hun jeugd van het ‘regenten’-Hollands zijn overgeschakeld naar het ‘andere’ BeschaafdGa naar voetnoot15). Wel doet zich het omgekeerde voor, maar dan komt | |
[pagina 300]
| |
doorgaans iets voor den dag, dat gelijkenis vertoont met de boven besproken caricatuur die toneelspelers van het ‘Haegs’ geven en dat men zonder bezwaar ‘geaffecteerd Hollands’ kan noemen. De twee besproken varianten van ‘Beschaafd’ zitten elkaar blijkbaar dus niet erg in de weg. Veeleer schijnt er op het ogenblik sprake te zijn van een ‘getrennt marschieren, vereint schlagen’. In het volgende betoog zal dan ook geen opzettelijk verschil meer gemaakt worden tussen beide vormen van Beschaafdentaal. Wel echter zal deze twee-eenheid duidelijk afgebakend dienen te blijven tegenover dat wat ik eens, half in scherts, AO heb genoemd. Ik behoef wel niet uitdrukkelijk te verzekeren dat hierbij niet de gedachte aan een eenheids-AO heeft voorgezeten. Veeleer sluit ik mij geheel aan bij de duidelijke onderscheiding, die Fries in zijn American English Grammar maakt tussen het ‘Standard English’ aan de ene kant tegenover de lagere spreekhabitus van het ‘Common English’ en de laagste trap: het ‘Vulgar English’. Ik vestig hier met nadruk de aandacht op dit interessante werk van Fries. Op zoek naar de ‘gezaghebbende’ standaard (waarvan volgens hem de ‘socially acceptable’ de dragers zijn) koos hij als grondslag van zijn statistisch onderzoek een omvangrijk schriftelijk materiaal. Het trof mij, dat deze Amerikaan, hoewel hij werkt volgens heel andere methode (de uitspraak komt in zijn betoog nauwelijks aan bod) en zijn boek betrekking heeft op taaltoestanden die van de onze ongetwijfeld aanmerkelijk verschillen, niettemin een selectie toepast, die opvallend overeenkomt met de mijne. Zo horen volgens hem tot de ‘socially acceptable’: degenen die ‘graduates’ zijn ‘of one of our reputable colleges after having had at least three years of college life’ en verder ‘college professors, physicians, lawyers, judges, clergymen, commissioned officers of the United States Army above the rank of lieutenant, and, from cities of more than 25,000 inhabitants, the superintendents of schools and the editors of newspapers’ (Fries, 30). | |
[pagina 301]
| |
Wat de (specifiek Hollandse) AB-formule vooral mist, is de mate van selectiviteit, die nu eenmaal eigen is aan het begrip ‘beschaafd-zijn’ in de zin van het WNT. Begrijp ik het goed, dan stelt De Vooys het AB niet alleen gelijk met koinè (Royen) èn standaardtaal (Van Haeringen) maar ook met het ‘naast en boven de streektalen erkende verkeersmiddel voor de gehele volksgemeenschap’ dat de Duitsers als GemeinspracheGa naar voetnoot16) aanduiden (zie Ts., LXIX, 314). De gevoelens van de individuele spreker tegenover het massale taalverschijnsel der ‘Gemeinsprache’ worden echter niet beheerst door een ‘gezags’bewustzijn, op zijn hoogst door de overtuiging van een zekere traditionele verbondenheid. Van ‘gezag’ dient men reeds hierom niet te spreken, daar de beschaafden (hoewel óók traditioneel met de gemeenschap verbonden) zich herhaaldelijk en principieel blijken verzet te hebben (en nog te verzetten) tegen taalverschijnselen die ‘algemeen’ verbreid zijn. Ook de niet-beschaafden richten zich trouwens niet zo zeer naar de ‘algemeenheid’ (zij staan immers slechts met een fractie daarvan in intensief verkeer) als wel naar hen, die in hun kring ‘toonaangevend’ zijn. Hoe men de zaak ook wendt of keert: ‘gezag’ kan slechts uitgaan van een geselecteerde minderheid. Wil men de kern van het gezag benaderen, dan moet men ervan doordrongen zijn, dat men dient te beginnen met het opzijschuiven van een zéér dikke laag ‘tarra’. Uit een en ander volgt, dat AB (opgevat als ‘Gemeinsprache’) niet alleen in geldigheidsomvang, maar ook principieel, verschilt van de ‘beschaafdentaal’ van Kruisinga. Beschaafdentaal heeft uitsluitend betrekking op de taal die door beschaafden (d.w.z. in ons geval 300.000 Nederlanders) wordt gesproken. De zeer elastische ‘Gemeinsprache’ daarentegen is het verkeersmiddel van millioenen. Men houde daarbij in het oog dat het AO (als men common + vulgar even aldus wil samenvatten) onze volle wetenschappelijke belangstelling verdient. Het is immers in hoge mate belangwekkend om na te speuren welke de | |
[pagina 302]
| |
oorzaken zijn van de negativistische houding, die de beschaafde in verschillende gevallen pleegt aan te nemen, tegenover dat wat ‘common’ en ‘vulgar’ is. Niet overal is die houding gelijk. In het Duitse taalgebied b.v. speelt de antithese beschaafd/onbeschaafd (van taal) een geringere rolGa naar voetnoot17) dan in Engeland (waar de toestand meer verwantschap met de onze vertoont). Terwijl ten onzent ‘de provincie’ een zekere rekkelijkheid aan den dag legt, pleegt de beschaafde Hollander een uitermate gevoelig (sommigen zullen zeggen overgevoelig) oor te bezitten voor taalnuanceringen die onder de schreef zijn. Charivarius was niet de enige, die het vermogen bezat om zijn gewestgenoten, op grond van hun uitspraak, volgens rang en stand te classificeren. De vraag of deze gevoeligheid een uitvloeisel is van loffelijke nationale eigenschappen (m.a.w. of zij ‘wenselijk’ is of niet) blijve hier weer onbesproken. De theorie van het Algemeen Beschaafd is, naar we zagen, veelal uitgegaan van het bijkans als axioma aanvaarde beginsel, dat de ontwikkeling van de beschaafde spreektaal steeds autonoom is geweest, geheel los van de schrijftaal. Nu meer en meer blijkt dat dit beginsel niet in allen dele strookt met de feiten, zal de theorie dus moeten worden herzien. Daarbij is niet te vermijden dat veel-gekoesterde voorstellingen worden geabandonneerd. Wie in mijn betoog over Gezag en Norm een ondertoon van negativisme en zelfs van ‘min of meer antithetisch doorgedreven scepticisme’Ga naar voetnoot18) meent te kunnen constateren, bedenke dat het ontluisteren van een door velen geapprecieerd kunstwerk een zeer hachelijke taak is, die vóór alles een principieelkoele houding vereist. Men verdenke echter de chirurg die het mes in het vlees zet niet van aangeboren koelhartigheid. Ik heb er reeds op gewezen hoe uiterst moeilijk het is, om het standpunt van de taalwaarnemer duidelijk te scheiden van dat van de taalpaedagoog. Uitvoerbaar zou het zijn, wanneer de taalpaedagoog zich | |
[pagina 303]
| |
bij zijn taallessen kon beperken tot het bijbrengen van wetenschappelijk taalinzicht, m.a.w. als hij bij zijn onderwijs min of meer gepopulariseerde overzichten van college-stof gaf. Dat wordt ook wel eens gedaan door geestdriftige jonge leraren, maar op den duur leren zij beseffen, dat zij de gewone schoolse training niet kunnen missen. Ook ik vermag niet in te zien, hoe taal‘onderwijs’ (dus ook dat in de moedertaal) ooit tot zijn recht zou kunnen komen zonder dat de leraar het rode potlood systematisch hanteert of (bij mondelinge voordracht) zijn leerlingen ‘verbetert’. Maar ieder weet, dat bij de beoordeling van ‘fouten’ in de moedertaal de maatstaven veel sterker uiteenlopen dan bij die voor andere vakken. Dit hangt samen met de subjectieve inzichten der docenten omtrent het ‘taalleven’ en meer in 't bizonder met hun opvattingen omtrent de sociologische functie van de ‘beste’ taal. Wat is menselijker dan dat de docent de tendenties die hij meent te hebben opgemerkt, ‘bevordert’ en dat hij de taal‘ontwikkeling’ een handje helpt? Laten wij bekennen dat wij allen op zijn tijd aldus handelen en laten wij er zelfs verontschuldigend aan toevoegen, dat de door dik en dun gehandhaafde objectieve houding ten opzichte van de taal iets geforceerds en onnatuurlijks heeft. De taalgebruikers, en juist degenen die op ‘verzorging’ van hun taal prijs stellen, wensen immers ‘houvast’. Zij die in zaken van taalgebruik nogal eens als ‘deskundigen’ worden geraadpleegd constateren bij leken trouwens vaak een grote bereidheid om de ‘deskundige’ op een voetstuk te plaatsen. Gaat het anderen als mij dan zal de gretige opvijzeling van een gegeven advies tot een Roma locuta, causa finita hen echter wel eens benauwd hebben. Immers dat advies is niet zelden gebaseerd op een compilatie van inzichten omtrent de goede smaak, die de taalkenner in eigen kring heeft menen waar te nemen en waaromtrent duizend anderen dus met evenveel ‘deskundigheid’ kunnen oordelen. Bij andere onderwijsvakken speelt de antithese tussen ‘waarnemen’ en ‘ingrijpen’ een veel geringere rol. Zo kan b.v. de diersocioloog het leven der bijen in al zijn interessante details beschrijven zonder dat hij zich daarbij met de nutteloze vraag hoeft bezig te houden, of misschien de arbeid tussen de luie darren en de nijvere werkbijen doel- | |
[pagina 304]
| |
matiger verdeeld zou kunnen worden. Pogingen om de biologie tòch in de ethiek te betrekken zijn onlangs door Koningsberger met stelligheid van de hand gewezenGa naar voetnoot19). Zo veroordeelt hij de ‘Statement of Race’ van de UnescoGa naar voetnoot20) ‘waarin op wetenschappelijke, merendeels biologische gronden verklaard wordt, dat rasdiscriminatie ongegrond is’ ... ‘het gehele geval zou even bedenkelijk zijn, indien de conclusie omgekeerd zou hebben geluid en rasdiscriminatie op wetenschappelijke gronden wèl gemotiveerd ware verklaard’. ‘[De Unesco is] teruggevallen op de absolute wetenschapsbeschouwing van de vorige eeuw, want alleen wanneer de wetenschap over het gehele gebied van het Zijn de absolute waarheid en wijsheid in pacht had, zou zij mogen en kunnen optreden als “censor morum”.’ Duidelijk geeft Koningsberger te kennen dat het beeld dat de wetenschap ons van de werkelijkheid geeft niet anders dan amoreel kan zijn. ‘De’ wetenschap! Dus ook de taalwetenschap? De taaldocent die dit toegeeft, zal dan echter te dieper overtuigd zijn van de gespletenheid van zijn taak. Immers hij is, krachtens zijn ambt, niet alléén toeschouwer, maar ook (als hij ten minste niet een vreemde taal, maar werkelijk zijn moedertaal onderwijst) actief medespeler bij het taalgebeuren. Er mogen ogenblikken zijn, dat hij zich min of meer als objectief arbiter ‘au dessus de la mêlée’ voelt, het nageslacht zal hem zèlf als lid van de mêlée beschouwen en hem vonnissen, zoals onze tijdgenoten alle vroegere schoolmeestersgeneraties wegens hun ‘onzuiver’ inzicht hebben gevonnist. Medespeler is en blijft hij dus en zijn actieve rol schijnt zelfs dubbel belangrijk omdat hij, op zich zelf meestal reeds behorende tot de ‘gezag’hebbende laag der ‘beschaafden’, bovendien nog door deze bovenlaag tot mandataris in zake de verzorging der moedertaal is uitverkoren. Maar waar ligt nu het zwaartepunt van zijn ‘gezag’? Is op hem min of meer de regel van toepassing: ‘er glaubt zu schieben und | |
[pagina 305]
| |
er wird geschoben’? Zo ja, vanwaar komt dan de kracht die hèm drijft? Ontleent hij die uitsluitend aan zijn gezag als contemporain ‘beschaafde’ of is hij (mede) afhankelijk van ‘de boeken’? De gewoonte om de, in wezen uiteenliggende, standpunten van taalwaarnemer en taalpaedagoog tòch te vereenzelvigen kan zozeer tot tweede natuur worden, dat men voor objectieve waarheid gaat houden, wat in werkelijkheid aesthetische, paedagogische of zelfs nationalistisch-getinte wensdromen zijn. Nu wil ik geenszins de betekenis van algemeen-gekoesterde wensdromen voor de tendenties in de taalontwikkeling wegcijferen (integendeel, ook zij zijn in zekere zin ‘realiteit’), maar wel lijkt het me gewenst om de feitelijke invloed ervan in zijn juiste proporties te zien. Dit nu kan niet uitsluitend geschieden door bespiegeling en door gevoelsoverwegingen maar door voortdurende confrontatie met de reële taalfeiten. Een van de zwakke plekken van de AB-theorie is wel haar onderschatting van de betekenis der stilistische nuances voor ons taalkundig inzicht. Ik moet hier de nadruk leggen op het woord ‘betekenis’ omdat mij van een algemene neiging tot verwaarlozing der nuances-zelf niet is gebleken. Veeleer kan men in dit opzicht een grote liberaliteit constateren, die de elasticiteit van het begrip AB zelfs vergroot. Nu moge het massale karakter van het AB een zekere bekoring hebben (met genoegen zal men, afziende van de weinige nog levende dialecten, constateren: één volk, één taal), wetenschappelijk is er weinig mee aan te vangen. Taalpaedagogisch bereikt men ermee dat elke Nederlander erdoor wordt gestijfd in zijn mening, dat hij bij zijn spreken ‘de’ norm hanteert. Van het standpunt van de taalgebruiker (behorende tot de ‘spraakmakende gemeente’) is dit standpunt trouwens rationeel. Immers het is over 't algemeen niet waarschijnlijk, dat iemand met normale en fysieke en psychische functies welbewust en permanent zou volharden in een taalgebruik dat zou liggen beneden de normen van beschaving die in zijn milieu plegen te worden gesteld. Men zou kunnen zeggen: ieder spreekt die taal die hij - gegeven de situatie en omstandigheden - als de beste beschouwt en die hij (laten we zeggen: aan zijn kinderen) als norm kan aanbevelen (of zelfs voorschrijven, als ten minste de kinderen zijn ‘gezag’ aanvaarden). | |
[pagina 306]
| |
Ook de overgrote meerderheid van onze taaldocenten staat op dit standpunt. Een ervan schreef mij: ‘Eerlijk gezegd neem ik bij m'n synchronische beschrijvingen altijd m'n eigen taalsysteem als uitgangspunt, en voor het gemak noem ik dat dan ABN. Zodoende wordt dat begrip, voor die gelegenheid althans, scherp omlijnd.’ Ik ben mijn correspondent dankbaar voor zijn eerlijke mededeling, want de onhoudbaarheid van het AB-begrip kon nauwelijks beter onder woorden worden gebracht. Ik ben trouwens, na jarenlange ervaring, tot de overtuiging gekomen dat verreweg de meeste taaldocenten er over denken als hij. Stilzwijgend wordt dus het individuele in de plaats geschoven van het massale. Dat voor het individuele andere wetten gelden en andere methoden van onderzoek vereist worden dan voor het massale, en dat men hier dus taalwetenschappelijk (en trouwens ook paedagogisch) vastloopt, behoeft niet uitvoerig te worden betoogd. Het aantal normen van Nederlands dat men op deze wijze kan waarnemen, is op zijn minst even talrijk als het aantal locale en sociale taalkringen d.w.z. véél te groot om daaruit ‘de’ (voor het gehele Nederlandse taalgebied geldige) ‘norm’ volgens objectieve maatstaf te kunnen construeren. Voortredenerende op mijn statistisch gefundeerd betoog in Gezag en Norm zou men wellicht zelfs kunnen zeggen dat 97% der taalgebruikers ten onrechte in de mening verkeren, dat hun spreken aan de (algemene) ‘norm’ beantwoordt. Maar die redenering is in zoverre onjuist, dat een aanzienlijk percentage van hen die zich van een bizondere vorm van de koinè bedienen, ofschoon zij overtuigd zijn volgens ‘een norm’ te spreken, volstrekt niet de pretentie hebben van algemeen-Nederlandse geldigheid van hun taalgebruik. Men houde hierbij steeds in het oog, dat het bewuste streven naar ‘vaststelling’ (of ‘vastlegging’) van één standaardtaal ontsproten is aan het reflecterend brein van taalgeleerden. De wetenschappelijk gevormde taalpaedagoog weet sinds lang, dat de dialecten, soms snel soms langzaam, verdwijnen en plaats maken voor een algemeen-begrijpelijk-Nederlands m.a.w. dat er op taalkundig gebied een nivelleringsproces gaande is. In deze taal-nivellering is, als in alle nivellering, iets dat tegen de borst stuit en we kunnen dus de droefenis (en eventueel de verzetshouding) van menig dialectminnaar | |
[pagina 307]
| |
volkomen begrijpen. Maar niettemin: dit verlies moet worden geboekt. Doch de groot-Nederlands georiënteerde taalpaedagoog ziet vooruit en komt tot de conclusie dat tegenover de provinciale verliezen, wanneer men de zaak van centralistisch standpunt beschouwt, ook winst valt te constateren. Met de toenemende verbreiding der beschaving is, zo meent hij, ook in zuiver geografisch opzicht, een steeds verder doordringen van de beschaafde cultuurtaal waar te nemen: het ideaal, één volk één taal, schijnt nabij. Inderdaad zo zou het zijn, wanneer de taalontwikkeling langs rationele banen verliep, maar de werkelijkheid is anders. Reeds in 1934 (NTg, XXVIII, 68 vv.) heb ik erop gewezen, dat rondom onze hoofdstad taaleigenaardigheden (in verrassend snel tempo) veld winnen, die ook de meest rekkelijke AB-voorstander onmogelijk voor ‘beschaafd’ kan verslijten. Latere waarnemingen hebben mij in de overtuiging bevestigd, dat dit proces zich niet beperkt tot enkele toevallige taalverschijnselen, maar dat hier een geografisch voortschrijdende penetratie gaande is van een taal, die men wel voorlopig kan aanduiden als Hollands AO. Alles wijst erop dat we hier te doen hebben met een ontwikkeling van zeer massaal karakter, die zich over een breed geografisch front voltrekt. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat er naast deze ontwikkeling op zuiver geografisch niveau ook tendenties te constateren zijn, die tegen de ‘stroom’ ingaan, maar men vindt deze voornamelijk in kringen, die hun meeste beschaafd-sprekende relaties elders hebben en die zich in taalkundig opzicht niet autochthoon gebonden voelen. Voorstanders van efficiency en ‘geleide economie’ zullen zich verbazen over de ‘verkeerd-gerichte’ tendenties bij de autochthone bevolking. Immers wanneer b.v. de bewoners van Laren, Blaricum, Huizen, Marken nu toch eenmaal hun dialecten prijsgeven waarom stappen zij dan maar niet dadelijk over op de beschaafdentaal? Tegenover de onweersprekelijke feiten is dit een ijdele vraag. De bewoners handelen naar hun opvattingen van taalgebruik en niet naar die van de (veel verstandiger) taalpaedagogen. Zo wordt dus de ‘standaard’-vorm inderdaad door de eenvoudigen versmaad. Het lijkt wel, of deze autochthonen (nog) niet rijp zijn, althans zich niet rijp voelen, voor de be- | |
[pagina 308]
| |
schaafdentaal. Men behoeft zich daarover niet al te zeer te verbazen. Behoudens weinige uitzonderingen (die m.i. de regel bevestigen) kan men aannemen dat ‘beschaafde taal’ ten nauwste samenhangt met de algemene habitus van de beschaafde (en dus ook met zijn opleiding). Het in één tempo ‘zich optrekken’ schijnt niet mogelijk te zijn. In het bovenstaande is aan de subjectieve rechten en gevoelens der taalgebruikers niet getornd. Integendeel, ik heb er volle begrip voor, al was het alleen maar uit wetenschappelijk zelfbehoud. Immers wat heeft de wetenschappelijke waarneming voor zin, wanneer men retouches aanbrengt of de werkelijkheid fatsoeneert naar het beeld dat men (om practische of idealistische redenen) wenselijk acht. Men kan de gemiddelde taalgebruiker in sommige opzichten onverstandig, kortzichtig, onpractisch, ‘onnatuurlijk’ of eigenwijs noemen, maar men mag zijn ogen niet sluiten voor het feit dat bij de taalontwikkeling ook negativistische krachten (in paedagogische ogen althans) werkzaam zijn. Ziet men deze over het hoofd, dan zouden we onszelf immers beroven van de mogelijkheid om ooit het uiterst gecompliceerde samenstel van krachten te leren kennen, dat de taalontwikkeling beheerst. Door het massale AB-begrip wordt m.i. een verdoezeling van feiten en tendenties in de hand gewerkt. Het zou mij trouwens weinig passen het bezwaar der vaagheid van dit begrip breed uit te meten, omdat de door mij voorlopig verkozen term ‘Verzorgd Nederlands’, hoewel stellig veel minder omvattend dan AB, nu ook niet bepaald uitmunt door exactheid. Niet tegen de vaagheid als zodanig richt zich dus mijn hoofdbezwaar maar tegen het feit, dat de term AB desondanks vlot en vaardig wordt gehanteerd als een volkomen zuiver, ongecompliceerd begrip, dat niet voor meerderlei uitleg vatbaar zou zijnGa naar voetnoot21). Moeilijk definieerbare begrippen als ‘Schoonheid’ en ‘Deugd’ zal men toch ook niet afkorten als S en D? Maar als inderdaad mijn mening juist is dat ‘onder AB-vlag heel wat schrijftaal-materiaal meezeilt’ (G. en N. blz. 25), dan zal men ook moeten toegeven dat AB een begrip is met dubbele bodem en dat het gevaar voor misleidend en tendentieus gebruik niet denkbeeldig is. | |
[pagina 309]
| |
Toen men neiging vertoonde tot het opleggen van het fregat ‘schrijftaal’ als zijnde verouderd en wrak, werd in de vorige eeuw een nieuw zeilschip als vehikel aangeprezen, dat de letters ABN, BN, BS of kortweg B in zijn ‘standaard’ voerde. In allen gevalle moest het worden gerekend tot de B-klasse, daarover waren alle geleerden het wel eens. Ook over tal van deugden (o.a. gemakkelijke bestuurbaarheid en practische bruikbaarheid) denken allen vrijwel gelijk. Daarentegen is er nog geen communis opinio omtrent lading en constructie. Over de (m.i. veelsoortige) lading heb ik reeds uitgeweid. Rest dus slechts nog een enkel woord over de constructie (die trouwens in onverbrekelijk verband staat met de lading). Wordt dit beweeglijke scheepje van de B-klasse, dat met zoveel gemak in alle wateren kan laveren - bij volle wind, bij halve wind en zelfs bij windstilte - wordt dit kittige vaartuig werkelijk uitsluitend door ‘natuurlijke’ kracht voortbewogen? Er zijn m.i. redenen te over om dit te betwijfelen. Een dergelijke manoeuvreervaardigheid voor een gewoon zeilschip gaat boven alle begripGa naar voetnoot22). Dit scheepswonder kan m.i. alleen verklaard worden, wanneer men aanneemt, dat er ergens in het onderschip een (hulp)motor verborgen zit. Nu kan men de ‘motorische’ kracht van de ‘schrijftaal’ groot of gering achten, het gaat toch niet aan, haar eenvoudig weg te cijferen. Sommige taalpaedagogen vragen zich echter af, of motorische aandrijving voor een zeilschip wel gewenst is. Deze vraag is er niet een van wetenschappelijke orde en gaat eigenlijk uit van de (onbewezen) praemissen 1o dat het ‘natuurlijke’ (zeilschip-)karakter van het AB vanzelfsprekend is en 2o dat een beschaafdentaal zich ook zonder de motorische kracht der schriftelijke overlevering wel aan de top zou kunnen handhaven. Draaft men verder door op dit paedagogische stokpaardje dan zal men ten slotte bemerken, dat men zich meer en meer heeft verwijderd van de reële wereld. De beschaafde taalgebruiker blijkt nu eenmaal niet geneigd, zich door de schrijftaal-boeman te laten | |
[pagina 310]
| |
intimiderenGa naar voetnoot23) tot een retraîte naar de ‘ongerepte’ natuur. Zo is en blijft de taal der beschaafden dus van tweeslachtige herkomst: een mengsel van ‘natuur’ en ‘cultuur’. De scherpe indeling in ‘natuurlijke’ taal enerzijds (d.i. taal die uitsluitend door bemiddeling van het gehoor tot ons is gekomen) en ‘onnatuurlijke’ aan de andere kant (d.i. taal, die wij (mede) door het medium van het schrift of op schoolse wijze hebben geleerd) draagt echter het kenmerk van willekeur, zolang wij niet precies weten welk materiaal van schoolse of boekerige herkomst is. Wanneer b.v. Hooft in zijn Historiën schrijft: ‘hij bleef twee uren lang leggen’, dan zal men (mede op grond van de kennis der taal van andere 17de-eeuwers) geen ogenblik aarzelen om dit ‘natuurlijke’ taal te noemen. De beschaafden van onze tijd zeggen: hij bleef liggen. Om deze ‘correctie’ in de gewone taal der beschaafde Hollanders tot stand te brengen is een niet aflatende schoolse strijd van eeuwen nodig geweest. Maar desondanks heeft de beschaafde-van-thans geen ogenblik meer het gevoel dat zijn uitspraak liggen ‘onnatuurlijk’ is. Wie de drijvende krachten van het taalleven wil leren kennen dient zich aanvankelijk met een zekere onaandoenlijkheid te pantseren tegenover antithesen als mooi/lelijk, zuiver/verbasterd, natuurlijk/geaffecteerd, nuttig/onpractisch, logisch/ongerijmd, systematisch/inconsequent, regelmatig/chaotisch, gewaardeerd/ongewenst. Hij loopt anders gevaar zich te laten influenceren door allerlei associaties, die zijn blik vertroebelen. Wel zal de taalwaarnemer er goed aan doen zich van alle associatieve gevoelens der taalgebruikers ter dege rekenschap te geven, maar de volledige interpretatie dezer gevoelens is slechts mogelijk in breed historisch (en geografisch) verband. Herhaaldelijk blijkt immers, | |
[pagina 311]
| |
dat de ene ‘mooi’ vindt wat de ander ten enen male verwerpt, dat sommigen ‘onnatuurlijk’ achten, wat anderen als de gewoonste zaak van de wereld beschouwen, dat ‘lelijke’, ‘verbasterde’ talen door gehele volkeren worden aanvaard, dat ‘onpractische’ (en ‘onlogische’) systemen algemeen worden gevolgd, dat dezelfde klanken tegelijk ‘mooi’ en ‘lelijk’ kunnen zijn al naar de betekenis der woorden die zij helpen aanduiden, dat allerlei ‘overgangstalen’ die men tot dusverre de aandacht niet waardig keurde een verrassend licht werpen op de taalontwikkeling; kortom: dat taaluitingen moeten worden gesavoureerd naar situatie, plaats en tijd. Bij deze staat van zaken is de enig-mogelijke wetenschappelijke houding die van ‘interesseloses Wohlgefallen’ ten aanzien van àlle taalverschijnselen en wel: zonder aanzien van milieu en tijd. Ik kan mij voorstellen, dat de beschaafd-sprekenden zich door een dergelijke liberale houding tegenover àlle taaluitingen enigszins gefroisseerd zullen voelen. Komt bij een zo alzijdig verdeelde begrijpende belangstelling de betekenis der beschaafdentaal wel voldoende tot haar recht? Men kan gerust zijn: juist tegen de volledige achtergrond van het taalgebeuren zal de beschaafdentaal beter kunnen uitkomen en zal men pas de volle kracht van haar ‘gezag’ kunnen meten. In een aantal gevallen kon reeds worden aangetoond dat ‘gezag’ ten behoeve van de massale ‘Gemeinsprache’ (alias AB) pleegt te worden geaccapareerd dat in werkelijkheid toekomt aan de selectieve beschaafdentaal, die zich mede onder schrijftaalinvloed heeft gevormd. Om betekenis en functie van beschaafdentaal en geschreven taal bij benadering te kunnen schetsen heb ik mij herhaaldelijk van beeldspraak moeten bedienen: ‘Als ondanks dit alles sommigen zich verantwoord achten om op de scholen te propageren dat de leerling zich altijd naar het autonoom gewaande AB moet richten, dan dient de paedagoog zich toch wel even af te vragen of er aan deze leefregel wellicht iets hapert. Om het gestel van een twintigste-eeuws cultuurmens goed te doen functionneren zijn behalve voedzame calorieën nu eenmaal ook vitaminen nodig. Kan het zijn, dat men, al decreterende, bezig is aan onze leerlingen bij hun spraakoefeningen enkele noodzakelijke vitaminen bewust te onthouden die, blijkens een ervaring van | |
[pagina 312]
| |
eeuwen in de meest uiteenlopende landen, voor het organisme der cultuurtaal essentieel zijn gebleken? De pur-sang “spreek”taal in de mond der beschaafden is dunkt me evenzeer een abstractie als “de” “schrijf”taal’ (Gezag en Norm, 26). Wanneer ik nu zoëven de beschaafde taal ‘gemotoriseerd’ noemde (en wel door de schrijftaal) dan komt dat in wezen op hetzelfde neer; door de vergelijking met vitaminen en met motoren meende ik de stimulerende werking der algemene schrijftaal nog het best te kunnen aanduiden.
Tot dusver is de Vlamingen van Hollandse zijde meestal voorgehouden, dat wij in Holland als voertuig onzer gedachten een zeil-jacht (van de B-klasse) ter beschikking hebben waarmee wij, taalkundig gesproken, àlles aankunnen. Ziet hoe zuiver van lijn, hoe rank, hoe snel, hoe beweeglijk! En wat het mooiste is, het wordt door zuiver ‘natuurlijke’ kracht voortbewogen. Niemand weet wanneer en in welk tempo het is gebouwd en van de bouwstoffen is de herkomst lang niet altijd bekend. Genoeg: het ìs er. Men heeft dit wonder in de 19de eeuw ontdekt, als het ware zo uit de hemel neergedaald. En met bewondering slaat de Vlaming gade hoe schoon men met dit Hollandse ‘zeil’-jacht manoeuvreert in alle wateren. Wanneer ik nu, als wijlen Nurks, een blijde vlootschouw kom bederven met de opmerking dat er ergens in het favoriete jacht een motor verborgen zit en dat het met die ‘natuurlijke’ kracht maar zo-zo is gesteld dan ben ik mij bewust dat ik daarmee een veel gekoesterde illusie op pijnlijke wijze verstoor. Maar mocht b.v. Van Haeringen gelijk hebben met zijn vermoeden dat de belangstellende Vlaamse leek door mijn boekje ‘meer ontmoedigd dan gesterkt zal worden in zijn streven naar een beschaafde omgangstaal in België’, dan hoop ik nochtans dat de teleurstelling over het door mij min of meer vergruizelde beeld slechts van tijdelijke aard zal zijn. De waarheid kan tijdelijk teleurstellen, maar zal zij op den duur ontmoedigen? Integendeel! Zodra bij de Vlamingen het besef is doorgedrongen dat de legende (inderdaad) van het AB eigenlijk is te beschouwen als een opplaksel-made- | |
[pagina 313]
| |
in-HollandGa naar voetnoot24), zal hun desillusie m.i. plaatsmaken voor het verheffende en stimulerende gevoel, dat zij hun taal met hart en ziel kunnen verzorgen op dezelfde wijze en met dezelfde middelen als men dat in het noorden altijd gedaan heeft. Wanneer zij zich daarbij (evenals in het noorden) aanpassen aan ‘'s landts gelegenheidt’, dan zal de verzorgde taal in hun vaderland niet meer als corpus alienum worden gevoeld maar als welgefundeerde, reële en organische bekroning van hun taalpyramide.
Leiden, Kerstmis 1951. G. Kloeke |
|