Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
De poëta minor: Joan VermeulenJacob Zeeus roemt in een zijner Mengeldichten een vriend en mededichter, omdat hij Volgt de trotsche Zwaen van Keulen
Op zijn pennen door de lucht.Ga naar voetnoot1)
De bedoelde nastrever van Vondel was Joan Vermeulen, een poëta minor uit de eerste helft der achttiende eeuw van wie vrijwel niets in de handboeken is te vinden. Slechts de alles-wetende Te Winkel noemt hem, en wel tweemaal. Eerst komt hij aan de orde naar aanleiding van Arnold Houbraken's tafrelen uit Paulus' leven en diens pogingen het bijpassende gedicht, waarmee hij zelf begonnen was, verbeterd en voltooid te krijgen. Houbraken vroeg het (in 1709) aan zijn leerling Zeeus, deze weer aan zijn vriend Joan Vermeulen en, daar ook Vermeulen niet wilde of niet in de gelegenheid was (hij vertrok in 1711 naar 't buitenland) deed tenslotte een derde Dordrechtenaar het, Jan van Hoogstraten. De ruzie die daaruit voortkwam laat ik hier rusten (men vg. Te Winkel V, 213 en de daar opgegeven literatuur). Op de tweede plaats waar Te Winkel Vermeulen noemt (V, 217), vermeldt hij hem slechts als vriend van Hoogvliet, toen deze in Dordrecht was komen wonen. Over werk van Vermeulen spreekt zelfs Te Winkel nergens; hij had het nochtans (maar dan ook daar alleen) kunnen doen in de bladzijden, die hij wijdt aan het Panpoëticon Batavum (V, 58 vlg.). De geschiedenis van deze merkwaardige verzameling moge ik met een paar vlugge streken ophalen. De schilder Arnoud of Arend van Halen († 1732 te A'dam) had een collectie bijeengebracht van in grijze tint geschilderde, kleine portretten van Nederlandse dichters, 14.5 × 12.5 cm van oppervlakte. In 1719 had hij al tweehonderd portretten bijeen. Hij bewaarde ze in een ladenkast op vier poten, versierd met een door hem gemaakt beeld | |
[pagina 269]
| |
van Apollo op de gebogen kap en van beelden der muzen Melpomene en Thalia, op voetstukken staande aan de zijwanden. Op de kroonlijst was te lezen: Panpoëticon Batavum, op de deuren: Kabinet der voornaamste Nederlandsche Dichteren. Een beschrijving van het geheel gaf Lamb. Bidloo in zijn rijmwerk Panpoëticon Batavum, Kabinet, waarin de Afbeeldingen van Voornaame Nederlandsche Dichteren, Verzameld en Konstig Geschilderdt door Arnoud van Halen... uitgegeven te A'dam in 1720Ga naar voetnoot2). Na de dood van Van Halen kocht de gefortuneerde Amsterdammer Michiel de Roode het kabinet, verving twee en twintig portretten door betere en liet er vele nieuwe bij makenGa naar voetnoot3), zodat het getal tot driehonderd vier en twintig steeg. Tevens legde De Roode een album aan met korte lofdichten op de afgebeelde dichters (en, nanatuurlijk, op hem zelf). Toen De Roode gestorven was, bevond het kabinet zich korte tijd in 't bezit van diens boedelredderaar, Arnoud de Jongh en werd daarna bezit van het Leidse genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, dat het liet opstellen in zijn vergaderzaal in een gebouw aan de Langebrug. De verzameling werd nog aanmerkelijk uitgebreid; bovendien ging het genootschap over tot een uitgave in beperkte oplage (± 200 exemplaren; de intekenaars zijn in het boek vermeld) van De Roode's album met lofdichten. De verzameling zelf heeft verder een avontuurlijke en rampspoedige geschiedenis gehad. Ze kwam, na de ontbinding van het Leidse genootschap in 1800, onder de hamer (echter pas in 1818) of is reeds eerder door dat genootschap verkocht (zoals een aantekening in het exemplaar der lofdichten, dat aan Thijm behoord heeft, meedeelt; vgl. Heeren in Bijbl. v.T. en L. III, blz. 20). Bij de ramp van Leiden, 12 Jan. 1807 was ze al lelijk toegetakeld, de portretten werden beschadigd en verstrooid. Op de veiling van 1818 werd het geheel, 350 portretten, ver- | |
[pagina 270]
| |
kocht voor ƒ 605; later bij een auctie van Antonia Kluytenaar geb. Raidt, in 1849, bracht de verzameling ƒ 750 op. Een niet onaanzienlijke rest, 77 portretten, waaronder ± 50 van A.v. Halen, bevindt zich thans in het Rijksmuseum; 74 doken nl. in 1880 te Venetië op en werden door onze regering gekocht. Onder de makers der lofdichten in De Roode's album bevindt zich nu ook Joan Vermeulen en wel met niet minder dan 57 stuks. Men vindt ze op blz. 169-200 van de bundel, waarvan de volledige titel luidt: Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum verheerlijkt door Lofdichten en Bijschriften; grootendeels getrokken uit het Stamboek van Michiel de Roode; en nu eerst in 't licht gebragt door het Genootschap, onder de Spreuk: Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leyden, voor het Genootschap, MDCCLXXIII. Onder de honderden ‘voornaame dichteren’ die zijn afgebeeld en bezongen, bevindt zich Joan Vermeulen zelf ook; de 3 bijschriften bij dat conterfeitsel zijn van zijn eigen hand. Als alle anderen droeg hij natuurlijk eerst lofdichten op De Roode bij; verder ‘verheerlijkte’ hij: Vondel, Antonides van der Goes, Jacob Zeeus, Arnold Hoogvliet, Balthazar Huydecoper, Sybrand Feitama, Jan de Marre, Frans Greenwood, Petrus Francius, Johan van Broekhuizen, Arnold Moonen, Johannes Vollenhove, Johannes van Braam en Geraerd Brandt. De meesten van hen worden in meer dan één vijf-tot-tienregelig gedicht bewierookt; Vondel, Feitama en Moonen krijgen er ieder vijf, Ger. Brandt en Hoogvliet zelfs ieder zes. Als ik mij niet vergis waren deze 57 lofdichten tot heden de enige ‘poezij’ die van Vermeulen bekend was. Als poëzie belangrijk is het allerminst. Trouwens het hier beoefende genre gaf zelf overvloedig aanleiding tot velerlei rhetoriek, tot stereotype epitheta en beelden. Hoe velen hebben in de bijschriften voor deze portretten een Apelles aan 't schilderen gezien van een Apollo! De rij der wierookzwaaiers is indrukwekkend lang. Bekende figuren uit het muzenland van het begin der 18de eeuw laten zich niet onbetuigd: Feitama is aanwezig met 20, Hoogvliet met 9, Jan de Marre met 12, Lucas Pater met 13, Pieter de la Ruë met 6, Dirk Smits met 8 gedichten; Huydecoper, Frans Greenwood en Kornelis Boon van Engelant doen het zuinig met één exemplaar. Onder de poëtae minores treft men er verscheidene aan, die vooral een | |
[pagina 271]
| |
genre beoefenen, dat aan het lofdicht verwant is, zoals het hofdicht: Claas Bruin, die immers ‘de zeegepraalende Vecht’, Philip Zweerts, die Scheibeek en Willem van der Pot, die zijn eigen buiten Endeldijk bezong. Verder beoefenaars van het vaderlandslievend gelegenheidsgedicht als Jetske Reinou van der Malen, Joh. Jac. Mauricius, Herm. van der Burg, vertalers van Frans toneel als Pieter Boddaert, Jac. Voordaagh, Govert Klinkhamer, verder Lambert van den Broeck (Paludanus), de berijmer van een Milton-vertaling, leden van het Rotterdamse ‘Natura et Arte’ als (naast Willem van der Pot) Frans de Haes en Adriaen van der Vliet. Maar er is nog een hele reeks van voor ons obscure groothedenGa naar voetnoot4); tot de laatste categorie is men geneigd ook Joan Vermeulen te rekenen, maar het valt dan op, dat terwijl de andere genoemden meest één, een enkele twee of drie lofdichten bijdroegen, de ons vrijwel even onbekende Vermeulen pronkt met 57 stuks, en daarmee alle medewerkers de loef afsteekt. Alleen ten opzichte van de coryphaeën der rij, als Feitama, Hoogvliet en Smits geeft zulk een getallen-vergelijking een onjuiste indruk, want terwijl de versjes van Vermeulen op één uitzondering na (het tweede op De Roode, 4 blz. lang) hoogstens één bladzijde beslaan, opent Huydecoper de bundel met een loflied op het Panpoëticon van 20 bladzijden, vereert Hoogvliet de collectie en haar verzamelaars een poeem van 7 kantjes en besteedt Smits aan de inwijding van zijn eigen beeltenis er 8. De getallenvergelijking ten opzichte van de mindere goden wekt echter de veronderstelling, dat Vermeulen in de ogen zijner tijdgenoten toch niet zo tot de achterban behoorde als het ons voorkomt op grond van het zeer weinige, dat wij van 's mans leven en werk kennen. Ik begon dit opstel met de aanhaling van lovende versregels van Vermeulens jeugdvriend. Zeeus. Men leest bij hem verder: Laat zijn jeugd uit eerbied zwichten
Voor den manken ouderdom
Op den zwier van zijn gedichten
Staat de grijze wijsheid stom...
| |
[pagina 272]
| |
en toen de vriend in 1711 naar Arguin in Afrika zou vertrekken, vermaande Zeeus hem zich als dichter wel te bedenken, immers: Arguin heeft Pindus nooit gekend...Ga naar voetnoot5)
Hoe verliep het leven van die Afrika-reiziger? Mag men in de lof van Zeeus meer zien dan de gebruikelijke onderlinge ophemeling? Tot heden was daarover alleen iets op te maken uit de tijdschriften in De Roode's album. Een gelukkige omstandigheid stelt mij in staat aan het beeld van mens en dichter wat meer relief te geven. Een mijner studenten, mejuffr. J.L. Esbach, toonde mij een in perkament gebonden, omvangrijk handschrift, dat zij gekregen had van de familie Kannemans te Dordrecht, die met die van Vermeulen (hij zelf had blijkbaar geen kinderen) vermaagschapt is. De heer W. Kannemans toonde haar, toen onze nieuwsgierigheid gebleken was, een verzameling oude papieren, waaruit zich gegevens lieten afleiden over Vermeulens leven en waarin zich bovendien een tweede verzenhandschrift bevond en een waarschijnlijk voor kleine kring gedrukt lang gelegenheidsgedicht. Op grond van deze gegevens, die mej. Esbach mij ter beschikking stelde, kan ik in de eerste plaats de schaarse biografische gegevens enigszins aanvullen, die men in Witsen Gysbeek (V, 455/56) en in het artikel van Heeren aantreft en, wat belangrijker is, een indruk geven van zijn poëzie. Joan Vermeulen werd 24 Aug. 1674 te Dordrecht gedoopt als zoon van Adriaen Vermeulen. Hij heeft blijkbaar zijn jeugd in Dordrecht doorgebracht en is er blijven wonen tot zijn vertrek naar 't buitenland; door een brief van Zeeus kennen wij precies zijn adres op 22 Sept. 1707, nl. Vriesestraat, tegenover de Lutherse Kerk nevens het Oudemannenhuis. Hij zal er opgeleid zijn voor de handel. Althans later blijkt hij koopman te zijn; onder de papieren bevindt zich de copie van een instructie voor kapitein James Duck van het schip London Fregatt, dat uitvoer van Texel; de kapitein had zich, wanneer men in het Kanaal gekomen was, te wenden tot de koopman Joan Vermeulen, mede aan | |
[pagina 273]
| |
boord, die verzegelde instructies bij zich droeg voor de verdere reis. Helaas is alleen de tekst der instructie gecopieerd zonder datering en ondertekening. De reis naar Arguin in Afrika (1711) zal zeker ook handelsdoeleinden hebben gediend. Hoe lang Vermeulen wegbleef is niet zeker; in ieder geval bevond hij zich in 1720 en 1721 te Dordrecht, misschien reeds in 1713. In een brief van 17 Maart 1728 blijkt hij ook te Dordt te zijn, terwijl dan als zijn betrekking wordt opgegeven ‘commies op 't Binnenlands Convoy te Rotterdam’. Later verhuisde hij naar Breda; daar woonde hij in 1730, 1735 en 1739 en stierf er ± 1750. Volgens de datering van een zijner gedichten vertoefde hij in 1729 te 's Gravenhage. Dat hij meer dan eens zeereizen maakte, laat zich afleiden uit twee klinkdichten van Zeeus, het eerste aan Vermeulen zelf gericht, als antwoord op diens klinkdicht gewijd aan ‘mijn Zeeusche Klio’ en een tweede, dat een antwoord bevat op een klinkdicht van de boekhandelaar A. Willis, dat weer geschreven was naar aanleiding van een van Vermeulen. Uit het eerste sonnet leert men opnieuw Zeeus' bewondering voor zijn vriend kennen als voor een soort Orpheus. Het ‘praelgewaed’ dat Vermeulen zijn Klio verleend had, deed, schrijft hij, heur halskarkant wapperen op de maat, Ze danste niet, maar scheen gelijk een schim te zweven.
Is 't wonder? vloertapyt en muurbehangsels leeven
Als uw Calliope haer Cyter hooren laatGa naar voetnoot6).
En het sonnet aan Willis vangt aan met het volgend kwatrijn: Ontziet zich Willis niet langs 't pekelveldt te waren
En zich te waegen op de reukelooze zee;
Daer hij Vermeulen ziet voor wint en ty gevaeren
Die met de zorgen lacht van de ongeruste reê!Ga naar voetnoot7).
Arnold Willis, die vooral dank zij Potgieters ‘Foliobijbel’ voortleeft als de schriele uitgever van Poot, was begonnen als matroos; hij vond in Zeeus' ogen blijkbaar zijn evenknie als zeeman in Vermeulen. In zijn jonge jaren blijkbaar zeer bevriend met de Zevenberger Zeeus, die te Dordrecht leerling van Houbraken was en later in zijn geboorteplaats notaris werd, verkeerde Vermeulen in zijn woonplaats met ver- | |
[pagina 274]
| |
scheidene andere kunstliefhebbers; in De Zeeuwsche Klio aan haere Dortsche Zanggenooten worden tezamen met Vermeulen en Willis toegezongen Gerard de Haan en Johan de Wijs. In de eerste plaats mogen echter als Vermeulens vrienden genoemd worden de Van Hoogstratens. Frans van Hoogstraten was te Dordrecht boekhandelaar († 1696); zijn beide zoons David en Jan, de eerste van 1683 tot zijn benoeming als praeceptor aan de Latijnse school te Amsterdam geneesheer te Dordrecht, de tweede boekverkoper aldaar, waren respectievelijk 16 en 12 jaar ouder dan onze Joan. De beruchte poëtenoorlog, waaraan Zeeus en de Van Hoogstratens een zo levendig aandeel namen, barstte los (1713) toen Vermeulen naar Afrika was vertrokken. Arnold Hoogvliet was 1687 te Vlaardingen geboren en dus 13 jaar jonger dan Vermeulen; hij kwam ± 1700 als kantoorbeambte naar Dordrecht, waar hij in aanraking kwam niet alleen met de een jaar jongere Jacob Targier, de spoedig blind-geworden dichter, maar ook met Vermeulen. Er was daar te Dordrecht dus een gehele kring van muzenzonen, die meestal ook in de practijk des levens stonden. Men kan er nog aan toevoegen Tieleman van Bracht de Jonge, in Vermeulens jeugd Arnold Houbraken (geb. te Dordt in 1660, later naar Amsterdam vertrokken) en Frans Greenwood (geb. 1680), die een tijd lang werkzaam was bij de belastingen te Dordrecht. Greenwood toont nog een andere combinatie dan die van ambtenaar en dichter, nl. (gelijk Houbraken) die van dichter en schilder (hij was speciaal beroemd als glas-schrijver). En ook op deze wijze paste hij bij Vermeulen. In het aangehaalde lofdicht van Zeeus wordt deze ook als plastisch kunstenaar geroemd: Handelt hij de kunstpenseelen
Al de beelden zien hem aan,
En hij doet hun aders speelen
Ai Vermeulen, laat U raên
Tracht dan vrij uw vuur te blussen
Want misleit door zulk bedrog
Zoudt ge uw eigen maeksels kussen.
Jacq. Heeren moest wel schrijven, dat wij niet kunnen beoordelen in hoeverre ‘deze brommende lofzang’ waarheid bevat, daar van Vermeulens teken- of schilderkunst niets bekend was. Het grote, nu voor | |
[pagina 275]
| |
den dag gekomen handschrift bevat echter een 35 tal met de pen getekende emblemata, die ons van Vermeulens bekwaamheid overtuigen. Ik kom tot het thans mij bekend geworden werk. Eerst iets over het kleine verzenhandschrift. Dit bevat 41 lofdichten, waaronder ditmaal een aantal sonnetten. Verschillende zijn gewijd aan dichters die V. ook in het Panpoëticon toezong en vormen varianten van de daar afgedrukte stukjes. Maar er zijn ook vele op de beeltenis van anderen, ook van niet-dichters, bijv. ‘Op de vijf eerste Zeehelden die den Aerdkloot hebben omgezeilt’. Enkele stukjes zijn blijkbaar niet geheel voltooid; er staan, speciaal in 't rijm, soms twee woorden boven elkaar, ter keuze; bij sommige regels is nog niet gekozen tussen 2 varianten. Van de reeds in het album van De Roode vertegenwoordigde dichters is hier Hoogvliet nog eens bedacht met een sonnet, Ger. Brandt met één en Feitama met 3 gedichtjes. Voor 't eerst verschijnen hier lofdichten op Hooft (5 stuks), David van Hoogstraten (3), Rotgans (3), Dirk Smits (3), Poot (4) en Frans de Haes (3). Dan zijn er twee sonnetten op de beeltenis van Bernard Nieuwentydt, schrijver van Het regt gebruik der Wereldbeschouwingen (1716), waarin V. zich mèt Nieuwentijdt anti-Spinozist toont, 3 zesregelige gedichtjes op Kornelis van Bij(n)kershoek, voorzitter van de Hooge Raad en 2, eveneens zesregelige op Jacob Kortebrant, geprezen om zijn menigvuldige geleerdheid: ‘Wis- en Stelkunst, van de Dichtkunst opgeleidt’. De vijf verheerlijkte zeehelden zijn: Ferdinand Magellaan, Frans Draeke, Thomas Kandisch, Olivier van Noort en Joris van Spilbergen. De dichterportretten zullen door V. voor het Panpoëticon bestemd zijn; er wordt daarop ook gezinspeeld. Het is echter begrijpelijk, dat de samensteller van het album het 57-tal niet wenste uit te breiden; misschien heeft V. ook een eigen keur ingezonden. De lofdichten op Nieuwentijdt, Bynkershoek en de zeehelden behoren echter niet bij een verzameling dichterportretten. Blijkbaar beoefende V. dit epigrammatisch genre voor eigen pleizier en het verwondert niet dat de koopman-zeevaarder ook de pioniers van de grote vaart verkoos. De literaire waarde van al deze stukjes is gering. Doch als men zijn bijschriften in dit album met die der anderen vergelijkt, moet men erkennen, dat ze niet minder zijn dan die van geclasseerde dichters. Lof houdt dit | |
[pagina 276]
| |
overigens nauwelijks in: bij hem als bij Smits, Lucas Pater of Hoogvliet is het een aaneenrijgen van cliché's. Wat al stralen, schichten en zonen van Febus, om van ‘Febus' Kerck’ (het Panpoëticon) maar te zwijgen! Wat al zwanen, fenixen, kunstlichten, dichtvernuften aan ‘'t kunst- en scheeprijk IJ’! Veel eer was er met dit gepatenteerde genre werkelijk niet te behalen noch oorspronkelijkheid te tonen. Heeren gaf destijds in zijn artikel over Vermeulen een niet onverdienstelijk voorbeeld van diens kunst met een epigram op Vondel. Laat ik ditmaal uit het niet-gepubliceerde handschrift U Rotgans mogen voorstellen: Dit's 't beeld van Rotgans, die in Neêrduitsch heldendicht,
Vorst Willems Leven zong, den Mars der Batavieren;
Die zoo veel heldendaên heeft voor Euroop' verricht,
En door drie kroonen vlogt zijn trotsche krijgslaurieren.
t Is d'eedle Vechtzwaan, die, door poëzij vermaart,
Zich heeft vereeuwigt, als vorst Willem door zijn zwaart.
In deze epigrammen treft soms een zekere naiefheid. Zo maakt onze Vermeulen, waar hij oorspronkelijke vondsten heeft, soms woordspelingen, die als bon-mot in een tafelspeech niet onaardig zouden klinken, maar in hun serieusheid toch wel komisch zijn. Daar is zijn jongere vriend, de Rotterdammer Frans de Haes, achterkleinzoon van Ger. Brandt, tijdens het ontstaan dezer epigrammen pas 30 jaar (zijn befaamd geworden Het verheerlijkte Portugal is eerst van 1758, na Vermeulens dood), van wien onze lofredenaar speciaal een ‘Verloren Zoon’ bewonderde. Zie nu aan wat voor ‘blâan’ hij deze ‘vlugge Haes’ laat knagen en hoe vervaarlijk hij hem laat springen: Dus maalt de schilderkunst, door gloed van edle verwen
Een zwier van Dichtkunst, in 't gelaat van Frans de Haes;
Die vroeg op Lauwerblâan verlieft, aan Rotte en Maas,
Door zijn Verloren Zoon zich heeft behoed voor sterven.
Vaar voort, o vlugge Haes, spring over dal en duin,
Langs 't heerlijk kunstspoor, met een' sprong, op Pindus kruin.
En in een variant, springt deze Haes nog anders: Vaar voort, o vlugge Haes! spring zoo lang in verstant.
Tot gij gelijk staat met uw overgrootvaêr Brandt.
| |
[pagina 277]
| |
Een uitvoerig gelegenheidsgedicht, maar dat de enge perken van dat genre te buiten gaat, liet Vermeulen in 1735 drukken te Gorinchem bij Nicolaas Goetzee, boekdrukker op den langendijk. Het zal wel niet in de handel gebracht zijn, maar waarschijnlijk in een beperkt aantal exemplaren voor de bezongene, diens vrienden en die van de dichter, zijn vervaardigd. Het exemplaar dat ik onder ogen kreeg is in de familie van de dichter steeds vererfd en nu in 't bezit van de heer Kannemans. Het is de Welkom-Groet voor den Heere Pieter de Bruyn, Naa zijne Reizen, Huwelijk, en Wederkomst in het Vaderlandt, blijkbaar uitgesproken op een feestmaaltijd, zoals de heildronk aan het slot aanwijst. Het gedicht is op zwaar papier gedrukt (25.5 × 19.5 cm) en draagt (gedrukt) de ondertekening J.V.; de V is echter in bruingeworden inkt aangevuld tot Vermeulen. Met dezelfde hand zijn in de tekst hier en daar kleine correcties aangebracht. Daar het hier getekende letters betreft, aansluitend bij het druktype, en de handschriften in cursief lopend schrift zijn gesteld, is een vergelijking met deze niet goed mogelijk, al maakt het de indruk, dat we ook hier met dezelfde verzorgde hand te doen hebben. Op de eerste blz. staat trouwens cursief in margine ‘insnijding’ met precies dezelfde lettervormen die we in het grote ingebonden handschrift ontmoeten; ook de rood-bruine tint van de verbleekte inkt stemt overeen. Ik neem dan ook aan, dat Vermeulen zelf de aantekeningen maakte, en zijn naam in de ondertekening vervolledigde. Deze ‘Welkom-Groet’ omvat niet minder dan 864 verzen; de dichter volgt namelijk zijn vriend de Bruyn op zijn tochten vanaf diens vertrek van Breda, even voor de 13de Mei 1730 tot op de thuiskomst, nu van het echtpaar de Bruyn, 12 Juli 1735. Pieter de Bruyn, die volgens passages op blz. 8 en 9, reeds tweemaal een tocht gemaakt had naar het hoge Noorden, begaf zich ditmaal naar Batavia ‘in dienst der Maatschappij’, maar maakte van Batavia reis op reis, naar Java's oostkust, naar Indostan en Bengalen. Voor de vijfde maal in Ougly beland, vindt hij daar zijn bruid in de pleeg- en erfdochter van ‘Bengalens Opperhooft’, die dit meisje Berooft van Ouders, voor zijn eigen kind ontfong
En meê gevoerd had in de heete Morgenlanden.
| |
[pagina 278]
| |
Het relaas van al die tochten en gebeurtenissen is levendig verteld vooral omdat de dichter zich herhaaldelijk in de verbeelding verplaatst op De Bruyn's schip en het naderen van kust na kust of het doormaken van stormweer als zijn eigen ervaringen verhaalt. Hij kan dat te beter, omdat hijzelf de zee en in ieder geval de Afrikaanse kust (de reis naar Arguin) kent; de gedétailleerde, levendige beschrijving doet veronderstellen, dat hij althans ook de Tafelbaai en Batavia met eigen ogen zag. Ongetwijfeld vertoont de techniek van de dichter zwakheden; in de paarsgewijs, om beurten staand en slepend rijmende regels is dat rijm weinig verrassend en keren dezelfde rijmklanken nog al eens terug. De rijmcombinatie reê - zee komt niet minder dan 33 maal voor, meestal ter afsluiting van een alinea, zodat het haast opzettelijk lijkt, iets als een oude rederijkersstoc; in de gevallen waar reê of zee niet een zo afsluitend vers afronden, is echter ook steeds dezelfde combinatie gekozen. Er zijn ook nogal wat cliché-beelden: telkens komen bijv. weer andere kusten of havens de reizigers ‘begroeten’, wanneer ze naderen over ‘'t grondeloze’, of 't ‘Indiaansche zout’. Er is ook menigmaal overtollig opvulsel (‘spoedig, zonder draalen’), waardoor het verhaal dan breedsprakig wordt en spankracht mist. Als voorbeeld deze regels (blz. II): ...... 't ging alles voor den windt
Wat gij bedoelde, en zelfs al wat uw hand begint;
't Geluk blijft u op zij, en laat u niet verlegen,
De Hemel kroonde alle uw bedrijven met zijn zegen.
In zulke passages is het aansturen op de rijmklank duidelijk de voornaamste drijfkracht in een al te gemakkelijke versificatie. Dat het verhaal toch niet verveelt, kan men ten dele danken aan de hartelijkenthousiaste toon van de toastende dichter, doch daartoe werken zeker ook mee verscheidene gelukkig-raak geschilderde taferelen, aardige beelden en muzikale taal. In de hier volgende samenvatting geef ik daarvan enige voorbeelden. Van Rammekens was men vertrokken 13 Mei 1730; de reis vordert door windslapte aanvankelijk traag (‘wijl de winden / In slaap gevallen, zig onagtzaam lieten binden / In hun spelonken...’); nadat men water en frisse vruchten ingenomen heeft op 't eiland Sint Jago, | |
[pagina 279]
| |
gaat het blijkbaar in enen door naar Kaap de Goede Hoop, waar men op 23 October arriveert. Hier verkwikt een korte rusttijd; dan gaat het weer voort naar ‘'t weitsch Batavia’, dat 4 Maart 1731, dus na bijna 10 maanden, wordt bereikt. Soms zwoegde 't schip in stormen, Dan weêr bij 't lieflijk licht der Zon, die opgetooit
Haar goude glanssen op het glas der baeren strooit,
En 's Zeemanshart verkwikt, en schijnt de Kiel te streelen;
Terwijl een zagte wind komt in de Zeilen speelen,
Die 't vlotte Zeekasteel nu luchtig door den stroom
Van 't vloeibaar Kristallijn met eenen lossen toom
Doet henen stuiven met zijn uitgespreide wieken...
Deze lange, gelukkig volbrachte tocht is voor Vermeulen aanleiding zijn vriend te herinneren aan die beide zo geheel andere reizen, vroeger naar 't hoge Noorden gemaakt, ‘daar ge op 't onverzienst vol schrik / Den IJsbeer stond ten doel, en yder oogenblik / Waart in gevaar van door het ijs bezet te raken.’ En een brede passage weidt uit over Gods zorgende voorzienigheid, waarop de Bruyn evenals hij vertrouwt, zodat ze nooit vervaard behoeven te zijn. Aardig is de beschrijving van het vertier op de rede van Batavia: Let eens wat zeilen, wat gewoel, wat scheeps gewemel
't Gezicht doen scheemren, en met Vlaggen d'open Hemel
Bewolken, als een vlucht van meeuwen, die, omhoog
Gerezen, 't Zonnegoud verbergen voor ons oog!
Daar glippenze naar 't Weste en hier naar 't Ooste, en weder
Terug; zoo snel gelijk een swaluw op zijn veder
Die 't aas vervolgt, of in zijn vlucht gevangen heeft.
De onderscheiden reizen, van Batavia uit ondernomen, die ik al heb aangestipt, worden uitvoerig beschreven. Als Vermeulen vermeldt hoe zijn vriend voor de tweede maal de Ganges opvoer, maakt hij een toespeling op het in dat land hem voorbestemde huwelijk, waarvan deze nog niets bevroedt, maar voegt er nog deze toespeling bij: Onwetend datge u daar in d' eersten post zoud zien
Geplaetst, om wat uw kunst hanteerde te gebiên.
Straks komt hij er op terug. Aan zijn einddoel in 't Ganges-dal, Ougly, aangekomen, wordt de Bruyn er weldra door ‘'t Opperhooft’ | |
[pagina 280]
| |
als vriend aan zijn tafel genodigd. En ‘hij maakte U 't Opperhooft der Meesters, van uw Kunst’Ga naar voetnoot8). Vermeulen geeft in een noot de preciese datum. 24 October 1733. De beschrijving van de vaart langs de oostkust van India en stroomopwaarts de Ganges is met zoveel kleurige, bijzondere détails geschreven, dat het mij verwonderen zou, als Vermeulen ook daar niet zelf geweest was; anders heeft hij reisverhalen van anderen met vrucht gebruikt. Lees slechts: ... 't Gangeswater, dat u opvoert met den vloet
Voor bij den Jillifar, daar gij weêrzijts ontmoet
Veel ruichte en wildernis vol Slangen; laege Bosschen
Vol wilde Buffels, sterke en wreê Renocerossen,
En felle Tijgers. Gij stopt telkens hier 't getij
Nu voert de vloet u langs Zoutpannen rij aan rij
Dan komt de Kalkula uit Arakan afstroomen
En stort zijn stroomkruik in den Ganges, welkers zoomen
Hier enger worden......
Niet zonder een naïeviteit, die lichtelijk komisch aandoet, vertelt V. hoe de liefde nu haar scepter gaat zwaaien in de Bruyns leven. Immers: ‘Zij neemt de doot te hulp, om beter doel te raken.’ Bengalens opperhooft, d.w.z. het hoofd van de factorij der Compagnie te Ougly, sterft nl. ‘door arbeid afgeslooft’, na al zijn goederen aan zijn pleegdochter te hebben vermaakt. U raadt het al: de eenzame maagd is weldra Mevrouw de Bruyn, 28 Dec. 1733 trouwen zij. Dat Vermeulen het aanbreken van die dag looft, spreekt van zelf; hij doet het met de geijkte aanroeping van Aurora, maar ook met een eigen schone kleurigheid: Gij blonde Auroor, die, met Saffieren en Robijnen,
En gloeiend goud gesiert, de oranje daghgordijnen
Al blozende openschuift, en glansrijk opgehult
Al d'Oosterwaerelt met uw straalend goud vergult:
Gij braght die blijde dagh...
Vermeulen ijlt hier ‘op vlugge vleugelen van mijn verrukten geest’ naar Bengalen en spreekt op het feest zijn zegewens uit, de gewone, goedgemeende rhetoriek. Aardiger is de schildering van de Ganges, die met zijn Najaden meefeest en ondertussen zijn stroomkaros reeds gereed maakt voor de aftocht van het paar. | |
[pagina 281]
| |
Het laatste gedeelte van het gedicht beschrijft de terugreis naar Holland en de thuiskomst te Breda. Tot de levendigst en snelst vertelde gedeelten van het gedicht behoort het relaas van de vaart der vloot, waartoe de Bruyn's schip behoort, van Batavia weg, langs Sumatra, welks bergen als een morgendauw versmelten in 't hemelblauw, Mauritius voorbij, totdat het Westen bezet schijnt met vale wolken of bergen, maar in werkelijkheid de Tafelberg opdoemt. Vermeulen geeft het verhaal met bijzondere levendigheid, doordat hij, als was hij zelf aan boord, de matroos voor de uitkijk met korte, driftige zinnetjes omhoog jaagt om van de steng uit te zien, of waarlijk land in zicht is. Door schepen van Ceylon komend groeit de vloot aan de Kaap tot 24 kielen aan; 't is als ‘een dryvent Bosch, op 't vlak der Zee gebout.’ Men passeert de hete evenaar; bij de Azoren steekt een korte vliegende storm op, die de schepen een tijd lang verstrooit. Dank den hemel, die rukte uit de kaken van de dood! Vermeulen kan niet nalaten hier de matrozen even te bepreken; het klinkt in zijn rhetoriek wel wat grotesk: Onbandige matroos, die dus de Zee moet bouwen:
Verdrink uw boosheit in een Zilte traanenbron
Van waar berouw......
Met een grote omweg gaat het op 't vaderland aan: achter Schotland om, langs de eilanden ‘daar Fero word ontdekt’, bij Hitland vindt men kruisers en galjoots op de wacht liggen en krijgt van hen nieuwe voorraden, men ontmoet de haringvloot, en ziet dan eindelijk blij de duinen van Texel blinken; 6 Juli 1735 loopt de vloot ‘de keel van Texel behouden in’. Over Medemblik en Buiksloot reist het echtpaar de Bruyn weldra door naar Amsterdam en keert vandaar 12 Juli 1735, vijf jaar en twee maanden na de afreis in Breda terug. Niet alleen vader en moeder, verwanten en vrienden begroeten hen daar, maar ook ‘de grijze Merk met zijne biezepruik’ en de ‘Aanajaden, tuk op blijde waterspelen.’ Maar het laatste woord is aan de dichter-vriend, die voor het verdere aardse leven de zegen des hemels afbidt, Tot gij van 's Waerelts zorge en ijdelheên ontslagen,
Op Englenwieken word ten Hemel in gedragen;
Om daar in 't eeuwigh licht de Hoogste Majesteit
verblijd te loven in een zalige Eeuwigheit!
| |
[pagina 282]
| |
De bundels van onze 17de en 18de eeuwse dichters staan vol gelegenheidsgedichten. Er zijn er vele onder de gedrukte en bekende die minder verdienen gelezen te worden dan deze onbekende ‘Welkom-Groet’, èn omdat de stof interessant is - er steekt immers een klein epos in van onze Oost-vaart - èn omdat het gedicht bij al zijn zwakheden waardeerbare epische en lyrische kwaliteiten heeft.
Het grote, in perkament gebonden en fraai geschreven handschrift omvat niet minder dan 364 bladzijden (24 × 18 cm). Verreweg het grootste deel vormt De wyze Leydsman ten Hemel, Verzien met het Merg der Oudvaderen, en Beroemde Philosophen, Beschreven door den eerwaerdigen Heere Joannis Bona, Naar de Nederduitsche Vertaalingen, in Vaerzen uitgebreidt, door Joan Az. Vermeulen. MDCCXLII. In 35 hoofdstukken werd hier in versvorm weergegeven het geschrift van kardinaal Giovanni Bona (1609-1674)Ga naar voetnoot9), getiteld Manuductio ad coelum, medullam continens Ss. Patrum et veterum philosophorum. De aard van de inhoud blijkt voldoende uit de titel. Het gedicht is geschreven in paarsgewijs rijmende alexandrijnen; elk der hoofdstukken wordt afgesloten door een 16-regelig gedichtje in iambische viervoeters, ‘Zielzucht’ betiteld, waarin de lezer tot toepassing van het behandelde wordt aangemaand; 35 zinnebeelden, met de pen getekend en van een vers-onderscrift voorzien, zijn over 't geheel verdeeld, echter niet zo, dat ieder hoofdstuk één zinnebeeld heeft; het eerste, Zonde, staat pas boven het derde hoofdstuk, het vierde heeft er echter twee enz. Voor het titelblad bevindt zich een de gehele rechterbladzijde vullende allegorische titelprent, op de linkerbladzijde in een gedicht van 30 alexandrijnen verklaard; op het titelblad, dat eveneens van een emblema is voorzien, volgt eerst de ‘Opdraght aan mijne Waerde Neven en Lieve Nichten’, een gedicht van viereneenhalve blz., door de dichter ondertekend en gedateerd: Breda, in december 1743. Daaronder een kort ‘Bericht’ waarin van een voorrede wordt afgezien, ten eerste omdat ‘dit werk, om verscheide gewichtige redenen, nimmer zal gedrukt | |
[pagina 283]
| |
worden’, ten tweede omdat de Opdraght en de mede vertaalde voorrede van Bona het onnodig maken. Op blz. 11 en 12 volgt deze voorrede van Bona, blz. 13 bevat ‘Het Leven des Schrijvers, getrokken uit A.G. Luiscius, W.B.’, blz. 14 en 15 geven een bladwijzer der zinnebeelden. De Opdraght stelt ons eerst de 69-jarige dichter zelf voor ogen en zijn drijfveren: 'k Heb meest, om ledigheit te schuwen, al mijn leven
Geteikent, of gewroght, gelezen of geschreven;
Mijn Geest was altijdt tot de werkzaamheit gezint.
'k Heb weer op nieus met Lust de Poëzij bemint,
En tot vermaak en nut, als warsch van ijdelheden,
Dit geestlijk stuk berijmt, vol prijsbre Christen-zeden...
Nadrukkelijk wordt in deze opdracht aan neven en nichten, het verbod uitgevaardigd ooit dit boek te drukken, jammer genoeg zonder motivering: Ik heb dit Boek voltooit: 't wordt nooit in 't licht gebracht:
Dit's mijnen wil. Bidt dat gij d'inhoudt wel betracht;
Opdat gij blinken moogt; gelijk een witte leli,
In dezen aerdschen Hof, naar 't Heiligh Evangeli,
Door deugd en heiligheit, tot Stichting, t'uwer eer,
Naar Christus' voorbeelt, ons gekruisten Opperheer.
Met ernst prijst hij de lezing van zijn werk aan om de stof ‘niet om verheven taal of Dichtkunst’; hij heeft bewust eenvoudig en voor eenvoudigen geschreven. Maar hij voegt toch toe: ...... schoon mijn drift, door een genadestraal,
Zich somwijl heeft verstout, daar zij mijn geest bestierde,
En als de Stof het leed, den teugel ruimer vierde.
Opmerkelijk is ook enige verantwoording van de inhoud. Hij heeft, zegt hij, met voordacht veel laten staan wat met de waarheid streed en veel overgeslagen wat hem te laag dacht. Men bedenke hierbij, dat Vermeulen naar alle waarschijnlijkheid protestant was en hier een ethisch-religieus tractaat van een kardinaal bewerkt. Bij het kort te voren gegeven verbod van publicatie, doet zijn verweer tegen eventuele kritiek in dezen, vreemd aan: | |
[pagina 284]
| |
En of ik mij hierin al grof vergrepen hadt,
Ik zal niet schreeuwen, zoo de Laster mij bekladt
En hierom steken mogt.
Ook over zijn zinnebeelden spreekt hij. De aangesproken lezer mag zien: hoe geestig en vernuftig ijder beeld
(Door mijne teikenkonst vertoont) de zinnen streelt
Door vindingen, die 't brein door 't diep geheim verrukken,
waarmee haar d'jtaaljaan heeft weten uit te drukken.
Bij het woord Italjaan staat een crux, die naar een voetnoot verwijst: Caesar Ripa. Dit wil dus zeggen, dat de zinnebeelden getekend zijn naar de aanwijzingen, die Caesar Ripa in zijn, in het Italiaans geschreven werk Iconologia gaf. Dit werk was door Dirk Pietersz. Pers in het Nederlands vertaald; later maakte het, naast een aantal andere auteurs over hetzelfde onderwerp, een hoofdbron uit van Het groot natuur- en zedekundigh Werelttoneel van meer dan 1200 aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraek...’, bijeengebracht door ‘een ervaren tael- en outheitkundigen (d.i. Rutgerus Ouwens) en door Hub. Cornz. Poot tot goed Nederlands bewerkt en van gedichtjes bij verscheidene emblemata voorzien. Het eerste en tweede deel daarvan verscheen echter in 1743, het derde in 1750 (te Delft bij Reinier Boitet); Vermeulen voltooide zijn Leydsman in Dec. 1743 en kan bij het schrijven van zijn Opdraght de beide eerste delen van dit Werelttoneel dus gekend hebben. Maar de bewerking van de zeer omvangrijke tekst en het tekenen der zeer verzorgde 35 zinnebeelden moet geruime tijd, misschien wel jaren in beslag genomen hebben, zodat hij zijn aanwijzingen uit Ripa wel door Pers zal hebben verkregen. Toch valt een grote mate van overeenstemming op ook in de vorm-uitwerking tussen verscheidene plaatjes van V. en die in het Woordenboek. Ik noem Liefde (blz. 129, P. III, 607); Begeerlijkheid (blz. 138, P. I, 93); Hoop (blz. 159, P. II, 28, 32); Wanhoop (blz. 163, P. II, 626) enz. Bij een bereisd man als Vermeulen was, is het trouwens niet zonder meer uitgesloten dat hij ook Italiaans lezen kon en de oorspronkelijke Iconologia heeft geraadpleegd. Op de zeer grote betekenis van deze Iconologia ter verklaring niet alleen van onze emblemata- | |
[pagina 285]
| |
literatuur, maar ook van de zinnebeelden onzer schilders en beeldhouwers heeft A. Zijderveld gewezen in zijn baanbrekende artikelen in Oud-Holland 1949Ga naar voetnoot10). Vooral onze emblemata-vervaardigers die werkten na het verschijnen van de vertaling der Iconologia door Dirk Pieterz. Pers, volgen Ripa's voorschriften (hij geeft voor één onderwerp soms 3 à 4 mogelijkheden van uitbeelding), waardoor dikwijls reeds overeenstemming van symbolen opvalt bij een originele vormgeving. Toch lag hier ook de kans voor de hand een bijzonder gelukkig geachte figuur precies na te tekenen. In hoeverre was Vermeulen origineel? Om dat met zekerheid uit te maken zou men zijn pentekeningen met die van vele anderen moeten vergelijken. Ik deed het met de figuren in Ripa's Iconologia zelf en in de na Pers' bewerking gepubliceerde bundels van Ds. P. Zaunslifer (Tafereel van overdeftige Zinnebeelden, A'dam 1722), ingeleid met een gedicht van de aan Vermeulen bekende David van Hoogstraten, van M. Brouerius van Nidek (Zedenrijke Zinnebeelden der Tonge, 1716) van Zeeus (de Zinnebeelden opgenomen in zijn Gedichten) en van het door Rutgerus Ouwens naar Ripa en anderen bewerkte (en door Poot ten dele voor de taal beschaafde) Woordenboek. De bewerking van Pers door Corn. Danckerts (± 1694) komt met zijn schetsmatige figuurtjes (12 op één blz.) hier niet in aanmerking; de verkorte Franse bewerking van Ripa door J(ean) B(audoin), Amsterdam, 1698, heb ik niet vergeleken. De plaatjes bij Ripa-Pers geven wel dikwijls gelijke symbolen (behalve waar Vermeulen een voorschrift volgt, dat niet door Ripa werd geillustreerd), maar waren zeker in de vorm-uitwerking geen voorbeeld; die van Zaunslifer wijken eveneens van Vermeulens tekeningen sterk af; ze zijn veel grover en bovendien alle in een rechthoek gevat, terwijl Vermeulen steeds de cirkelvorm koos. Die van Brouerius van Nidek zijn gevat in een vierkant lijstje als een schilderijtje en het zijn ook inderdaad kleine schilderijtjes, waar het eigenlijke emblema in een heel landschapje is opgesteld. Vermeulen geeft eveneens dikwijls een landschapdécor, overigens met meer gevoel voor maat en compositie en ongetwijfeld kundiger; een andere verwantschap tussen beiden is er niet, en die | |
[pagina 286]
| |
verwantschap berust op tijds-mode. Het lag voor de hand, dat Vermeulen speciaal de plaatjes bij de zinnebeelden van zijn jeugdvriend Zeeus goed kende. En inderdaad komen er een aantal in de Leidsman ten Hemel voor, die een zó opvallende gelijkenis vertonen met de door F. Bleiswijck voor Zeeus vervaardigde, dat men van na-tekenen moet spreken. Het sterkst is dat het geval met Vermeulens eerste emblema ‘Zonde’, (blz. 18), een naakte vrouwefiguur voorstellend, in wildgewrongen houding, met waaiende haren, saamgekrampte handen, met de voeten een wetstafel vertredend en aangevallen door een slang, terwijl men op de rechterzijde van de achtergrond een wegvluchtend paard ziet. De gelijkenis met Zeeus' Zonde is frappant, slechts zijn een paar struikjes verplaatst en kronkelt zich de slang bij V. enigszins afwijkend, waardoor hij blijkbaar de mogelijkheid zocht aan de wulpse vrouwefiguur een kuisheidsbedekking te geven. De vrouwefiguur zelf (evenals het paard enz.) is zonder enige twijfel gecopieerd (zie illustraties 1 en 2). Een typisch bewijs van de horigheid aan Ripa levert hier nog het onderschrift, waarin men aan 't slot leest: ‘Een worm doorknaagt heur hart onzichtbaar’. In werkelijkheid is van die worm op de plaatjes van Bleiswijck (bij Zeeus) en van Vermeulen niets te zien; in de ‘Iconologia’ wordt evenwel gesproken van ‘un verme, che penetrando il lato manco, gli ro da il cuore’; (bij Pers: en een worm omslingert, die de slinckerzijde door geboort hebbende, nu alreede aen 't herte knaeght) en de afbeelding toont eveneens een naakte (mans)figuur met een slang om het middel, terwijl we op hartshoogte als het ware door een luikje naar binnen kijken en de worm aan 't werk zien! Dat was echter onze 18de eeuwse tekenaars, die met hun landschapsachtergrond op een zeker naturalisme uit zijn, blijkbaar te naïef (zie illustratie 3). Grote overeenstemming bestaat ook tussen de voorstelling van ‘Getrouheit’ in beide boeken (bij V. blz. 251): een vrouwefiguur met een sleutel in de hand staat er geleund tegen een zuil, waarop een scheepsroer en bij Zeeus bovendien een miniatuur rond gebouwtje: aan haar voeten ligt een huishond. Bleyswyck heeft aan de figuur niet, zoals Vermeulen deed, een landschapsachtergrond gegeven, maar de figuur van de vrouw met haar ingewikkelde gewaadsplooien en die van de hond en zuil zijn gelijkend als op een fotocopie. Merkwaardig | |
[pagina *5]
| |
Fig. 1. Vermeulen: Zonde.
Fig. 2. ‘Zonde’ in ‘Gedichten’ van Zeeus.
| |
[pagina *6]
| |
Fig. 4. Eenzaamheit.
| |
[pagina 287]
| |
is dat Ripa van de zuil met toebehoren niet spreekt en ze op zijn plaatje niet vertoont, zodat Vermeulen deze aankleding blijkbaar van Bleyswyck overnam (minus het miniatuur-gebouwtje). Ook de vrouwefiguur van ‘Mildadigheit’ (Verm. blz. 266) in beide boeken heeft dezelfde frappante gelijkenis, behalve dat de rechterarm bij Bleyswyck gestrekt is en een rozenkrans vasthoudt, bij Vermeulen langs het lichaam neerhangt
Fig. 3. ‘Peccato’ n.C. Ripa (Pers).
en een schaal omvat, waaruit vruchten, kronen en een collier met kruis rollen; een hoger percentage gelijkenis dan deze Mildadigheit toont tenslotte nog ‘Dankbaarheit’ (blz. 242). Dat zijn nog maar vier van de 35 zinnebeelden; van de overige 31 vond ik, althans bij Zeeus, geen parallel, die verder gaat dan een volgen door beiden van Ripa's aanwijzingen. De mogelijkheid bestaat echter zeker dat Vermeulen ook aan anderen plaatjes ontleende. | |
[pagina 288]
| |
De voorschriften van Ripa zijn, zoals gezegd, met grote nauwkeurigheid opgevolgd, maar Vermeulen geeft zich moeite het geheel wat op te maken door er een achtergrond, meest een landschap aan toe te voegen. Ik neem als voorbeeld De IJdele Glorie (blz. 93). De kentekenen die Ripa opgeeft en die opvallend genoeg zijn, vindt men alle: een vrouw met ijdel gelaat, op 't hoofd twee horens, waartussen een bosje hooi, aan de oren inplaats van oorringen bloedzuigers, in de rechterhand een trompet, in de linker een draad, waaraan een omhoogvliegende hommel is bevestigd. In Poots Woordenboek staat deze figuur met al haar symbolen in een verder geheel leeggelaten cirkel; Vermeulen vult de cirkel op met een in bruine tint gehouden voorlandschap, waarin een rond gebouw staat en een in grijze tint gegeven achterlandschap met de vage silhouet van burchten en toren. Ander voorbeeld: Eenzaamheit; kenmerken volgens Ripa: een vrouw in 't wit met een mus in haar hoofddoek; in de rechterarm een haas, in de linkerarm een boek; ze staat, zegt Ripa, op een afgescheiden, eenzame plaats. Vermeulen begaat de vrijheid rechter- en linkerarm van symbool te laten wisselen, maar hij maakt veel werk van de eenzame, besloten plaats: een bosweg met oude bomen, die zich weerzijds krommen, fraai harmoniërend met de ronde lijn van de omsluitende cirkel en de eenzame vrouwefiguur geheimzinnig omgevend (zie illustratie 4). Vermeulen geeft ook wel eens een variant. De Matigheit (blz. 101) is een schone vrouw met een lang toom in de handen, staande vóór een olifant. De vrouw is met laurieren bekranst, wat Ripa niet vraagt, daarentegen behoort ze volgens hem de toom in de ene hand te dragen, maar in de andere het onrust van een uurwerk. De Volmaaktheit wordt naar de traditie voorgesteld als een vrouw wier borsten bloot gelaten zijn, die omringd is door een soort stalen hoepel met een nagebootste dierenriem en in de linkerhand een passer houdt waarmee ze een nagenoeg voltooide cirkel trekt. Vermeulen tekent juist zo de vrouw met de dierenriem-band, maar geeft haar in de rechterhand een passer en een uithangend vel papier of perkament, waarop een volledige cirkel is getrokken, in wiens middelpunt de letter omega staat. Maar genoeg van deze plaatjes; ik merkte al op, dat ze dikwijls door een fijne lijn en vooral door de vlakverdeling (steeds | |
[pagina 289]
| |
is het vlak cirkelvormig) uitmunten; verscheidene dierfiguren (olifant, haas enz.) zijn goed getroffen. De, meest 8-regelige, bijschriften bij de plaatjes beschrijven het afgebeelde en geven aan de hand van Ripa een bondige verklaring der symboliek. Een vraag, die zich vanzelf stelde, is: welke vertaling van Bona is door V. ‘in vaerzen uitgebreid’? Een vergelijking van zijn vaerzen met dat proza moet ons immers een inzicht geven in zijn werkwijze en zijn eventuele originaliteit. Mij kwamen twee prozavertalingen van de Manuductio onder de ogen, nl. 1o Wegh-Wyser na den Hemel, behelsende het Mergh en Pit der H. Oudt-vaderen, en der Heidense Oude Wijsen, 't samen gestelt, door de E: Heer Johannes Bona... nu nieulycx uit het Latijn overgeset en met vaersen (op yder Hooftstuck slaande) vermeerdert, gedrukt bij Arnold Bon te Delft in 1674, zonder opgave van de vertaler (het kan Arn. Bon zelf zijn). En 2o De Leidsman ten Hemel, Verzien van het Merg der Heilige Vaderen, en oude Philosophen. Gemaekt door den eerwaardigen Heere Johannes Bona... Nieuwelijks vertaelt, en met vaerzen op yder Hooftstuk vermeerdert door F.v.H., uitgegeven door Francois van Hoogstraeten te R'dam, 1670. Bij vergelijking ziet men snel, dat Vermeulen de vertaling van Fr. van Hoogstraten (want vertaler en uitgever zijn hier zeker één) volgde. Het doorslaand bewijs daartoe leveren de ‘vaerzen’ van F.v.H., die bij Vermeulen vrijwel letterlijk terugkeren onder de naam die ze al bij v.H. droegen: Zielzuchten. Slechts een enkele regel heeft V., waarschijnlijk terwille van het metrum, wat gladgestreken. In de andere vertaling staan die Ziel-zuchten, sterk afwijkend, bijeen achter in 't boekje. Een ander bewijst levert een aanhaling van twee versregels in de Voorreden van Joh. Bona zelf. De schrijver haalt het woord aan van een wijze, welk citaat in de Delftse vertaling luidt: Dat ick de wet-steen slacht, die 't yzer wel kan scherpen
Al is sy selver bot, en noyt scherp wort door 't scherpen.
F.v.H. geeft eerst de Latijnse tekst en vertaalt dan: Ik slacht den slijpsteen, die, al is hij onbedreven
In 't snijden, evenwel het ijzer snê kan geven.
| |
[pagina 290]
| |
En bij Vermeulen leest men: 'k Ben als den slijpsteen, die, al is hij onbedreven
In 't snijden, evenwel het ijzer snê kan geven.
Ook de opschriften der hoofdstukken komen bij F.v.H. en Vermeulen in hoge mate overeen. Deze Frans van Hoogstraten (1632-1696) was boekhandelaar te Rotterdam en te Dordrecht, vervaardigde weinig betekenende zegezangen en stichtelijke liederen (in Dullaerts bundel vindt men een gedicht, dat zijn ‘Voorhof der Ziele’, een emblematisch werk, R'dam 1668 inleidde), maar vooral vertalingen. De bekendste zijn die van Erasmus' Laus Stultitiae, van Boëthius' De Consolatione Philosophiae en van Thomas Morus' Utopia. Daarnaast, alle drie met lofdichten van Dullaert, Het Leven en Bedrijf van Don Emanuel, een vertaling van Orosius De rebus Emmanuelis regis Lusitaniae, Col. Agripp. 1574; Leven en Bedrijf van Barlaäm en Josaphat (naar Joh. Damascenus), R'dam 1672, en een boekje, dat aan onze ‘Leidsman’ verwant is. De versmading der wereldsche IJdelheden (naar de Franciskaner Didakus Stella), R'dam 1651. Dat juist deze Van Hoogstraten, wiens familie Vermeulen te Dordrecht kende, Bona's geschrift vertaald had, is zeker een goede reden geweest om zijn aandacht op het boekje te vestigen. Vermeulen spreekt terecht van zijn eigen bewerking als van een die ‘in vaerzen uitgebreidt’ is. Om een indruk te geven stel ik naast elkaar de eerste zinnen van het eerste hoofdstuk bij Van Hoogstraten en diezelfde aanvang bij Vermeulen. Mijn voornemen, waerde Lezer, is u de hand te geven om u ten Hemel te leiden; ik wil zeggen, tot een goed, waer van het genot volmaektelyk uwe begeerten vernoegen kan. Dit is het oogmerk en einde, waer na toe het harte van alle menschen door eene natuurlijke neiging gedreven wort. Een ygelijk wil zalig zijn. Gij alle, die, door lust tot dezen tocht bevangen,
Met uwen aandacht blijft in mijn bespiegling hangen,
Bereidt u tot de reis; komt, gordt u aan met moed:
Ik zal u leiden tot het Hoogste en eenig Goed;
Tot Godt, de Bron van Heil, de zaligheit der menschen,
Behalven wiens genot, niets anders is te wenschen:
| |
[pagina 291]
| |
Hij is het doel, het eind, waar yders hart naar haakt,
Natuurlijk tracht, en door begeerte brandt en blaakt:
Een sterke neiging ons zoo eigen als het Leven;
Want elk wil zalig zijn, en naar den Hemel streven...
Deze begin-passage geeft een indruk van het algemeen karakter dezer verzen. Ze zijn rustig-eenvoudig en zuiver, het proza op de voet volgend maar lyrisch verlevendigend, niet verrassend, maar anderszins vrij van de cliché-bombast der lofdichten. Er is heel wat minder werk in deze jaren geschreven en door de druk bewaard gebleven. Een enkele maal wordt de dichterlijke paraphrase inderdaad tot echte poëzie. F.v.H. vertaalt in de 5de afdeling van het 13de hoofdstuk: ‘De natuur heeft alle dingen als met een keten van liefde aan een gebonden. Deze keten trekt en voegt te zamen de sterren aen den Hemel, de vogelen in de lucht, de ossen in de weiden, de lammeren op de bergen, en de wilde dieren in de bosschaedjen’. Dit inspireerde Vermeulen tot: De alkweekende natuur, vol wondre minnevonden,
Heeft al de dingen door de liefde aanéén gebonden,
Als met een keten van geklonken diamant.
Dees Liefdeketen trekt, en voegt in d'opperstant
Des Hemels, door de min, de goude starrenreien
Te samen; in de lucht de vooglen; in de weien
De driften paerden, en al 't groote rundervee;
De kudde lammeren op de bergen; in de zee
De snelle visschen; in de bosschen vlugge hinden
En wilde dieren; zelfs de stroomen, en de winden;
En wat er groeit en leeft, in water, aerde en lucht,
Ja, alles in 't Heelal, bint hij door Liefde en zucht. (blz. 135)
Het grote gebonden handschrift bevat nog andere stukken dan de bewerking van Bona. Achterin schreef Vermeulen drie grote gedichten, van enigszins jongere datum, nl. ‘Verrukking of den Hemel’, gedateerd Breda 1732, ‘Op de Eeuwigheit’, Breda 17⅙ 31 en ‘Godts Voorzienigheit en Albestier’, waar onder men leest ‘In 's Hage 17 8/30 29’. Alle drie zijn met de volle naam van de dichter ondertekend zonder dat er enige aanduiding is van een origineel, waarvan ze bewerking zouden zijn. Ik meen dan ook te mogen aannemen, dat deze drie gedichten Vermeulens eigen werk zijn. De ‘Verrukking’ bestaat uit | |
[pagina 292]
| |
226 paarsgewijs rijmende alexandrijnen; ‘Op de Eeuwigheit’ telt 132 verzen, elk van 5 iamben met wisselend rijm en ‘Godts Voorzienigheit’ 242 verzen, om beurten een volledige en een halve alexandrijn, op elkander rijmend. In 't bijzonder om deze gedichten verdient Vermeulens naam uit de vergetelheid te worden opgehaald; zij maken het ons ook begrijpelijk, dat Vermeulens vrienden hem als dichter op prijs stelden en dat een Zeeus in hem een nastrever zag van Vondel. Ik wil geenszins beweren, dat dit nu poëzie van de eerste orde is: De taal is dikwijls de dichterlijk-geijkte, de beelden zijn zelden verrassend, voor een goed deel door de bijbeltaal geïnspireerd en keren herhaaldelijk terug, de rijmen zijn ook hier voor de hand liggend en herhalen zich veelvuldig. Maar er is in alle drie, hoewel het meest in het eerstgenoemde, een innerlijke gedrevenheid, een zielsverrukking, die aan het vers iets geeft van de stem van de vates. Er vaart een bewogen, brede ademtocht door, die zich mededeelt aan het rhythme en beslag legt op de lezer. En soms is er waarlijk muzikale en beeldende schoonheid, die met het eigen oor is geproefd en met eigen oog is geschouwd. Dat eerste gedicht vertelt, lyrisch-beschrijvend, van een hemelvisioen. En al heeft deze hemel, waarin de dichter zich verzaligd ziet verplaatst en waaruit hij met smartelijk heimwee aan het einde scheiden moet, vele kentekenen en symbolen aan de bijbeltaal en een gepatenteerde vrome zeggingswijze ontleend, er is een waarachtig besef van heiligheid en verhevenheid, er is iets van cosmische grootsheid en vooral: het is beleefd met een overtuigende echte vroomheid. Moge ik dit artikel beeindigen door van dit eerste gedicht een tweetal citaten te geven. Eerst de aanhef: Zie ik? of droom ik noch? of ben ik wakker? hoe!
Zijn d'oogen open, of is mijn gezicht noch toe?
Hoe ben ik dus bedwelmt? Wat 's dit? Wat voele ik heden?
Wat voerd mijn geest, dus ongevoelig, van beneden
Geduurig hooger op? Hoe! is mijn ziel beroert?
Hoe! ben ik dus verrukt? och! 'k word mijzelf ontvoert
In dees verrukking! o wat Hemelsche gezichten
Beschouwt mijn geest! Ik zie de Bronaer aller Lichten,
En wordt op vleugels van bespiegling van deze aerd'
Vol vreugd staâg opgevoert, en vlieg zoo snel van vaart
| |
[pagina 293]
| |
Door alle perssing, als op Cherubijne schachten
Gelijk een bliksempijl, ten Hemel in gedachten!
Daar ik Gods majesteit, in 't ongenaakbaar licht,
Ver boven Zon en Maan, in 't zaligh aangezicht
Beschouwe! ik zie alree den aerdkloot met mijne oogen
Gelijk een enkle stip verdwijnen! 'k zie de boogen,
En Starrenkreitzen, met haar Lichten, Zon en Maan
Allengs verkleinen, en haar glanssen ondergaan!
Waar ben ik? in wat oord? ô welke tintelingen
Van vreugd gevoeld mijn ziel! wat lucht komt mij omzingen
Hoe lieflijk riekt het hier! wat is 't hier stil en zoet!
ô Aangenamen oord, hoe streelt ge mijn gemoedt!
Wat aame ik hier een lucht van nooit gesmaakte geuren!
Hoe wordt mijn oog gestreelt met onuitspreekbre kleuren
Gedommelt ondereen! Gelijk een regenboogh
Van bloemen zich vertoont, aan een naukeurigh oog,
Wanneer de lieve Lente in eeuwig vruchtbre streken
Op eenen stond daar al 't gebloemte heeft uit doen breken......
En tot slot nog een tweede citaat: Hier is het paradijs! De zaalge Lustwaranden.
Hier voele ik mijne ziel van enkle liefde branden;
Nu weete ik waar ik ben; dit 's Kanaän. Hier bloeit
De Boom des Levens, daar de zaligheit aan groeit:
Dit 's melk, en honighland. Hier kan men 't hart ophalen.
Hier weegt de naght en dagh, in twee gelijke schalen
Zich nimmer. Hier 's geen naght. Hier kent men zelfs geen tijdt
Noch jaarsaisoenen. Hier heerscht laster, haat noch nijdt;
Noch wroeging, zorg noch vrees, noch hoop; die menigmalen
Zoo zwaar valt als de vrees; de dood, de ziekte en kwalen,
De tweedracht, wanlust, rouw, en wat de zielsrust stoort,
Is voor altoos geweert uit dit gelukkig oord.
Maar 't Cherubijnendom, in blijdschap niet te teugelen,
En d' Englen klappen hier hun hagelwitte vleugelen;
Wijl 't zaligh Geestendom, in 't sneeuwit praalgewaad,
Staâg juichende, in triomf, met hen ten reie gaat.
P. Minderaa
|
|