Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Naar aanleiding van grunjer (II)In Ts 63, 87 heeft Heinsius een beschouwing gewijd aan het woord grunjer, dat eenmaal, in een gedicht van Van Focquenbroch, is aangetroffen en dat waarschijnlijk ‘Groninger’ heeft betekend. Ik ben in Ts 64, 44 op dit woord teruggekomen, niet zozeer om het woord zelf als wel om de mogelijkheid van de klankovergang nd > nj aan te tonen, die Heinsius in zijn artikel ten onrechte had verworpen. Dat ik er nu nogmaals op terugkom heeft twee redenen. Ten eerste omdat ik de vorige maal in mijn ijver te ver ben gegaan door te trachten, met Beets, de overgang nd > nj ook in grunjer aannemelijk te maken. Mijn, overigens aarzelend voorgedragen, veronderstelling ten aanzien van dit woord acht ik bij nader inzien gezocht en onhoudbaar, en wel om soortgelijke redenen als ik zelf had aangevoerd tegen Heinsius' ‘verbetering’ van grunjer tot grun'ger: ook het door mij veronderstelde granjer klinkt immers niet goed in Van Focqenbroch's vers. De dichter kan op poëtische gronden eigenlijk geen andere vorm dan het overgeleverde grunjer hebben geschreven en er is redelijkerwijs geen woord grunder te construeren waaruit dit grunjer, met overgang van nd tot nj, zou kunnen zijn ontstaan. Maar hoe is grunjer dan wel te verklaren, wanneer Heinsius' verklaring van ‘een enigszins verknoeide vorm van het groningse adj. ... grönneger’ dichterlijk onaannemelijk blijft? Heinsius brengt ook de mogelijkheid van een klankovergang ng > nj ter sprake, maar verwerpt die al evenzeer als die van nd > nj. En ziehier de andere, en voornaamste, reden waarom ik ten tweeden male naar aanleiding van een zo weinig belangrijk woord als grunjer ga schrijven: ik ben tot de conclusie gekomen dat ook de overgang ng > nj door Heinsius ten onrechte is verworpen, en het vastleggen van dit omstreden palatalisatieverschijnsel lijkt mij belangrijk genoeg om er een paar bladzijden aan te wijden. In het Fries is de klankovergang ng > nj al lang vastgesteld. Sytstra en Hof vermelden in hun Nieuwe Friesche Spraakkunst op blz. 61 de | |
[pagina 264]
| |
volgende voorbeelden: branje uit branninge, penje uit penninge, formoanje uit formoanninge, wenje uit wenninge, lynje uit lininge, raenje uit randinge. De afleiding van het laatste voorbeeld is een beetje vreemd. Fries raenjen of ranjen, steeds in het meervoud opgegeven, betekent ‘listen’ en moet dus haast wel overeenstemmen met Nederlands ranken. (Ook rank ‘stengel, uitloper’ luidt in het Fries range en rank ‘mager’ komt er als rang voor.) Sytstra en Hof formuleren de klankovergang anders dan ik heb gedaan, nl.: ‘de uitgang ing(e) verliep soms na een n tot je’. Het voorbeeld raenjen < rangen < ranken bewijst dat de formulering moet zijn: intervocalische ng kan incidenteel gepataliseerd worden tot nj. De schrijvers noemen ook gevallen van palatalisering van -linge tot -lje, nl. Skylje uit Skilinge, twjiljen uit twjillingen (tweelingen), skelje uit skellinge, dealje (plank) naast delling, skealje (schaal van een weegschaal, dunne plank). Voor dealje zou men dan een grondvorm dalinge (verg. mnl. delinge) moeten aannemen en voor skealje skalinge, wat inderdaad heel best mogelijk is. Gezien het feit dat naast Skylje (Terschelling), ook, op het eiland zelf, de vorm Schylge voorkomt, ben ik geneigd de ontwikkeling van -linge tot -lje via lge te laten lopen. De formulering zou dus ook hier weer moeten luiden: intervocalische lg kan incidenteel gepalatiseerd worden tot lj. Met het woord snûrje (tijdsbestek) dat de schrijvers noemen als een voorbeeld van de overeenkomstige ontwikkeling ‘na r’, weet ik etymologisch niets te beginnen en daarom zij dit maar verder buiten beschouwing gelaten. Over de ouderdom van deze palatalisatie-verschijnselen in het Fries heb ik geen andere gegevens dan dat de vorm dalien (planken) al in 1562 voorkomt (zie WNT i.v. deel I) en dat Verdam een, vermoedelijk 16de-eeuws, voorbeeld van tienje ‘omheining’ vermeldt als ‘een eenigszins verbasterde vorm van ofri. teninge’ (in het moderne Fries schijnt dit tienje niet meer voor te komen). Overeenkomstige verschijnselen zijn echter ook uit het Hollands aan te halen. Ik wijs allereerst op unjer, eunjer uit unger, dat het eerst omstreeks 1615 optreedt in Amsterdamse geschriften. Het WNT vermeldt maar één bewijsplaats van een niet-Hollands schrijver, en dat is dan nog Cats, die jarenlang in Holland heeft gewoond. Eunjer | |
[pagina 265]
| |
moet dus wel door een Hollandse klankontwikkeling uit unger zijn ontstaan. Buiten Holland bleef onger of honger de gewone vorm, zoals men kan zien uit de ‘landerijnamen met bestanddeel honger’ die door Edelman en Van Hoffen in NGN 13, 79 bijeen zijn gebracht (uit Gelderland, Overijsel, Drente en Noordbrabant)Ga naar voetnoot1). Of de genoemde schrijvers inderdaad gelijk hebben met bij hun hongerkampen te denken aan terreinen waar zwervers huisden en of het niet veeleer ‘betoverde landen’ zijn geweest, waar het spookte of heksen bijeenkwamen, kan hier in het midden blijven. De identiteit van honger en eunjer is buiten twijfel, welke betekenissen de woorden ook gehad mogen hebben. Als tweede Hollands voorbeeld noem ik darie of derrie, dat naast darg of derg en darink of derrink voorkomt. Franck-Van Wijk verklaart de vormen op -ink door suffixsubstitutie en de geografie verzet zich daar niet tegen: de darg-vormen komen voor in een zeer uitgebreid gebied, dat Nederduitsland, Oost-Nederland (Groningen, Drente, Overijsel) en Holland omvat, de darink-vormen zijn daarentegen beperkt tot Vlaanderen en Zeeland en hebben hun ontstaan dus blijkbaar aan een plaatselijke vernieuwing te danken. Darie en derrie zijn Hollands en Zeeuws (Goerees derreje) en dus ook product van een plaatselijke vernieuwing. Voor Holland, waar darink, derrink niet, maar darg, derg wél is aangetroffen, moet men wel een ontwikkeling darge > darje of derge > derje aannemen. Darie komt al in de 14de eeuw voor (zie Mnl W). Het complement van een ‘natuurlijke’ ontwikkeling van ng tot nj is een ‘cultuurlijke’ contra-ontwikkeling van nj tot ng. Deze laatste is eveneens in het Hollands aan te tonen. Het duidelijkste voorbeeld is wellicht karsteng, de Hollandse bijvorm van kastanje, die aangetroffen wordt sinds het begin van de 17de eeuw (Spieghel en Bredero). In die tijd moet in Holland dus een onzekerheid hebben geheerst over het rechte gebruik van nj en ng, gegroeid uit het bewustzijn dat men in een aantal woorden ten onrechte de ng als nj uitsprak. Het tweede voorbeeld wordt geleverd door Hollands angelier, van het einde der 16de tot het begin der 19de eeuw aangetroffen als bijvorm van anjelier | |
[pagina 266]
| |
(Kiliaan vermeldt als ‘Holl.’ angheliere en Roemer Visscher sluit alle misverstand uit door de spelling angulieren). In het Vlaams is alleen anjelier aan te tonen (zie Pauwels, Bloemnamen) en aangezien het Hollands het Romaanse woord toch wel via het Vlaams ontleend zal hebben, moet de ng in angelier blijkbaar niet door de variant in de taal van oorsprong maar door Hollandse hypercorrectheid verklaard worden. Als derde voorbeeld van averechts herstel van nj tot ng kunnen de drie plaatsnamen Kokkengen, Portengen en Spengen gelden. Deze dorpen uit het Utrechtse laagveengebied vlak bij de Zuidhollandse grens getuigen van de fantasie en de humor bij de naamgeving in de ontginningsperiode: Portengen en Spengen zijn genoemd naar Britannië en Spanje (zoals het naburige Polanen naar Polen) en Kokkengen is zelfs genoemd naar Kokanje, het luilekkerland. Merkwaardig is dat ook in deze namen, evenals bij karsteng, bij de ‘vercultuurlijking’ van nj tot ng de voorafgaande, uiteraard palatale, a ‘geordend’ is tot e. Het volgende voorbeeld dat ik in dit verband wil noemen, is twijfelachtiger, maar m.i. toch stellig het overwegen waard. In het mnl. komen naast elkaar met gelijke betekenis voor crenghe en cronge, de laatste vorm ook in de spelling cronghe. Crenghe is zeer bepaaldelijk een Hollandse vorm en wordt ook door Kiliaan als zodanig gesignaleerd, cronge is algemeen mnl. maar de voorbeelden in het Mnl W zijn wel overwegend Vlaams. Over de herkomst van cronge bestaat geen twijfel: het is ontleend aan fr. carogne. Daarentegen meent Franck-Van Wijk dat crenghe ‘bezwaarlijk iets met mnl. cronghe “kreng” (zie karonje) te maken (kan) hebben’. Dit lijkt mij wel erg kras. De woorden crenghe en cronge betekenen immers hetzelfde en vullen elkaar in geografisch opzicht aan. Het verdient dus aanbeveling, zou men zeggen, crenghe als een locale variant van cronge te verklaren. Dit is niet zo moeilijk, wanneer men naast cronge een bijvorm crange (kranje) mag aannemen. De verdere ontwikkeling tot Hollands crenghe verloopt dan op dezelfde wijze als die van karstanje tot karsteng en van Kokkanjen tot Kokkengen. Aanvaardt men crenghe als een voorbeeld van het averechts herstel van nj tot ng in het Hollands, dan kan men het verschijnsel, aan de hand van de citaten in het Mnl W in ieder geval in het tweede kwart van de 15de eeuw dateren. | |
[pagina 267]
| |
Ik keer terug tot mijn punt van uitgang, Van Focquenbroch's grunjer. Heinsius' fout is geweest dat hij hier een Groningse vorm in heeft willen zien in plaats van een Hollandse. In het Gronings schijnt de ontwikkeling van ng tot nj inderdaad niet voor te komen, wel daarentegen in het Fries en Hollands. Waarschijnlijk zal Grunje in het 17de-eeuwse Amsterdam de populaire, vlotte naam voor Groningen geweest zijn, geheel passend in de mond van een dichter als Van Focquenbroch.
Djakarta, Maart 1951. K. Heeroma |
|