Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel's derde boek der bespiegelingen en bellarminusDoor de studies over Vondel's Heerlyckheit der Kercke, Altaergeheimenissen, Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en de Lucifer is voldoende komen vast te staan dat Vondel herhaaldelijk putte uit de werken der Paters Jesuieten. Kon voor de Lucifer moeilijk een bepaalde auteur worden aangewezen, omdat er slechts enkele hoofdgedachten aan ten grondslag liggen, die bij alle schrijvers uit de school van Suarez worden aangetroffen en kon er voor de twee eerste boeken der Bespiegelingen tot nog toe slechts in de richting van Lessius worden gewezen, in zijn Heerlyckheit der Kercke volgde hij het Epitome van de Jesuiet Bisciola, en bij het schrijven van zijn Altaergeheimenissen liet hij zich leiden door de Disputationes van Bellarminus. Onlangs werd ik getroffen door de overeenkomst van Vondel's derde boek der Bespiegelingen en het werkje van R. Bellarminus: De ascensione mentis in Deum. Bij nadere vergelijking bleek al spoedig dat dit geschrift van Bellarminus aan Vondel's derde boek ten grondslag ligt. In 1645 bezaten de P. Jesuieten nergens te Amsterdam een boekerij, en het zal bij de andere Missionarissen wel niet anders geweest zijn, maar een twintig jaar later waren de toestanden der Missionarissen te Amsterdam heel wat veranderd en bij het portret van de Minderbroeder Jan Boelensz, door H. Quellinus getekend (c. 1664) en door Vondel van een onderschrift voorzien, valt een groot aantal geschriften op van theologische auteurs, waaraan enig vertoon mogelijk niet geheel vreemd is, maar waarbij de fantasie van de kunstenaar toch niet alles uit de lucht heeft gegrepenGa naar voetnoot1). We mogen dan ook aannemen dat het boekje van Bellarminus rond 1660 op een boekerij der Jesuieten te Amsterdam aanwezig was, te meer daar het algemeen was verspreid, en al zou het daar ontbroken hebben, de Jesuieten hebben hem in die tijd minstens evenzeer daarnaar kunnen verwijzen als in de veertiger jaren naar Bellarminus' Disputationes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bellarminus schrijft in de Inleiding van het werkje: ‘Aangespoord door het voorbeeld van de H. Bonaventura, die in gelijke afzondering zijn Itinerarium mentis in Deum schreef, heb ik getracht uit de beschouwing der schepselen een ladder te bouwen, waarlangs men gemakkelijk tot God kan opstijgen. Ik heb die in vijftien trappen verdeeld, naar model van de vijftien trappen, waarlangs men opging naar de tempel van Salomon, en van de vijftien psalmen, die men de trappsalmen noemt’Ga naar voetnoot2). Vondel's bedoeling nu met het boek der Bespiegelingen was: in de schepselen Gods wijsheid, zijn ordening, instandhouding, bestuur, kortom Gods Voorzienigheid aan te tonen; daarom kon hij alle elementen van de schepselen die Bellarminus getroffen hadden, voor zíjn doel gebruiken. Het boekje van Bellarminus verscheen in 1615 in zeven edities: in Frankrijk, Duitsland, Italië en de Nederlanden. Tot 1637 beleefde het werkje achttien verschillende uitgaven, terwijl het ook in diezelfde tijd in een Spaanse, Italiaanse, én Nederlandse vertaling het licht zag. De editie van 1662 (het jaar waarin de Bespiegelingen verschenen) te Keulen was de negentiende en laatste druk van de 17e eeuw. Welke van de achttien vroegere uitgaven Vondel gebruikt heeft, is wel niet uit te maken, en dat is voor Vondel's afhankelijkheid van dit werkje ook van geen betekenis, daar de drukken van Lyon in 1615, van Keulen in 1618 en 1624 door de auteur zelf herzien zo geringe veranderingen bevatten, dat ze zelfs in een woordelijke vertaling verloren gaan. Wellicht gebruikte hij een van de uitgaven van 1615 of 1618, van de drukkerij Plantijn-Moretus te Antwerpen. Misschien heeft Vondel de Nederlandse vertaling van de Jesuiet Nicolaas van Buren (Burenus) gekend: Opclimminghe des Gheests tot Godt door de Leeder der Creatueren. T'Hantwerpen, Bij Guilliam Lesteens, 1617. Vergelijking evenwel van Vondel's vertalingen met die van Van Buren wijst uit dat Vondel ze niet voor zijn Bespiegelingen gebruikt heeft: zijn woordkeus is doorlopend anders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel heeft De Ascensione mentis in Deum van Bellarminus op dezelfde wijze benut als diens Disputationes voor zijn Altaergeheimenissen. De opbouw van Bespiegelingen III heeft hij geheel ontleend aan Bellarminus, grote gedeelten heeft hij vertaald, andere vrij weergegeven; hij heeft er uit andere schrijvers bijgevoegd, wat hem voor zijn doel geschikt leek of waar zijn bizondere belangstelling naar uitging. Bellarminus baseerde zijn boekje op de openbaring, Vondel ging uit van de rede; Bellarminus schreef tot stichting van de christenen, Vondel betoogde tegen ongodisten, verloochenaars der Godheid of goddelijke Voorzienigheid. Bellarminus' werk is theologisch-ascetisch, Vondel's boek natuur-filosofisch. Bellarminus beroept zich voortdurend op de Schriftuur, Vondel stond op zuiver rationele grondslag. Vandaar dat de morele, ascetische en symbolische toepassingen van Bellarminus voor Vondel's doel geen waarde hadden. Hij laat die dan ook zo goed als altijd weg. De parallel van de werken van beide schrijvers moge de afhankelijkheid van Vondel voor de opbouw aantonen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de navolging der compositie gaat Vondel zover, dat hij dezelfde overgangen als Bellarminus heeft van het een op het ander punt, voor zover de opzet van de dichter dat toeliet. Slechts een paar voorbeelden: Bell. II, 3: ‘Maar ofschoon de veelheid der geschapen dingen wonderbaar is, en overtuigt van de veelvuldige volmaaktheid van de ene God, is toch de verscheidenheid der dingen veel wonderbaarder, die in de veelheid wordt gezien en heel gemakkelijk tot de kennis van God voert; want het is niet moeilijk, met een zegel veel volkomen gelijke beelden weer te geven, noch met dezelfde lettertypen ontelbare letters te drukken; maar de vormen op haast oneindige wijze te variëren, zoals God in de schepping der dingen heeft gedaan, dat werk is geheel goddelijk en allerbewonderenswaardigst’Ga naar voetnoot4). Hoe kan d' ontelbaerheit der dingen ons verstommen,
Als Godts volkomenheên in alle wezens brommen,
En 't endeloos getal, verscheiden uitgespreit,
Ons in de kennis voert van d' eenige enckelheit!
Noch wonderlijcker blijckt de Godtheit in 't schakeeren
Zoo veeler schepselen...
... want druckt een' zegelring
Alleen een eenigh beelt en wapen in een ding,
En kan een druckvorm slechts een zelve boeckstaef drucken;
Wie twijfelt dan dat Godt, in endelooze stucken,
Door 't scheppen zijne maght en miltheit heeft getoont?
(vs. 293-307).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bell. IV, 1: ‘De tweede plaats onder de elementen der wereld houdt het water’Ga naar voetnoot5). Nu volght het water d'aerde (vs. 679).
Bell. VIII, 1: ‘Tot nu toe hebben we alle lichamelijke dingen nagegaan’Ga naar voetnoot6). Ick schey van 't lichaemdom (vs. 953).
Bell. IX, 1: zie onder.
Blijkt uit een en ander dat Vondel de bouw van zijn boek aan Bellarminus heeft ontleend, meteen is daaruit duidelijk dat verschillende gedeelten van Bellarminus bij hem niet voorkomen. De laatste zes graden bespreekt hij in het geheel niet, daar die niet meer de schepselen beschouwen en daardoor buiten zijn opzet vielen. Andere gedeelten liet hij zonder meer weg, of verving die door andere. Behalve dat hij meestal de ascetische beschouwingen en morele toepassingen van Bellarminus voorbijging als niet passend in het kader van zijn boek, zijn er verschillende andere plaatsen in Bellarminus die we vergeefs bij Vondel zoeken. De schepping van de mens door God (I, 2) is bij Vondel niet te vinden. In vs. 99-113 geeft hij in plaats van de herkomst (I, 3) de doelmatigheid van het lichaam in: d'ontledinghe des lichaems. Bellarminus bespreekt èn de val van de man door de schoonheid van de vrouw èn die van de vrouw door de schoonheid van de man (II, 5). Vondel beperkt zich tot het eerste (vs. 419-460). Aleer Bellarminus de elementen aarde, water, lucht en vuur in vier opeenvolgende trappen (III-VI) gaat behandelen, geeft hij een beschouwing over de verhouding van de vier elementen in de makrokosmos. Vondel vervangt dat door de verhouding der elementen in de mikrokosmos, wat hem blijkbaar meer interesseerde, wellicht onder invloed van de opkomende biologische wetenschap (vs. 461-492). Na de beschouwing der aarde als fundamentum, nutrix en productrix (III, 1) die Vondel volgt (vs. 507-522), past Bellarminus die symbolisch toe op God (III, 1-4). Vondel heeft dat vervangen door de heelsaemheit en artseney der dingen (vs. 531-540): van gesteente | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vs. 541-60), erts (vs. 561-586), bloemen, lover, kruiden en dieren (vs. 587-620), het leeraeren der schepselen (vs. 621-652), de voorzorge en bewaernisse der schepselen (vs. 653-678). De symbolische (V, 3) en ascetische (V, 4) toepassing van de lucht vervangt Vondel door het luchtendom (vs. 779-810). Bij de beschouwing van het gesternte bespreekt Bellarminus achtereenvolgens zon (VII, 1-3), maan (VII, 4-5) en sterren (VII, 6). Vondel verbreekt die orde (vs. 829-927). Bij de sterren vergelijkt Bellarminus naar de mode van zijn tijd de loop der sterren bij een dans: ‘En omdat de sterren in onderlinge verhouding altijd in een kring wentelend niet moede worden, schijnen zij als eerbare en in de dans ervaren maagden aan de hemel allerlieflijkste reidansen uit te voeren’Ga naar voetnoot7). Vondel maakt naar zijn geliefde voorstelling de zon tot middelpunt, waaromheen de maan danst als de bruid en de sterren als bruiloftsgasten, een voorstelling die hij reeds in zijn Heerlijckheit van Salomon (vs. 845-986) ontleende aan Du Bartas, en twee jaar na Bespiegelingen in de Adam in Ballingschap toepast op Adam, Eva en de wachtengelen (vs. 833-928). De lust aan deze verbeelding verleidde hem tot verbreking van de meer ordelijke gedachtengang van Bellarminus (vs. 853-868). De ongeregelde zucht der mensen naar bezit, macht en eer bespreekt Bellarminus in VII, 3. Vondel schuift die naar voren na de sterrendans (vs. 880-8). Ook bij de bespreking der ziel en haar eigenschappen verbreekt Vondel de orde enigszins, zoals blijkt uit bovenstaande parallel bij VIII, 2. Hij gewaagt tweemaal van de onsterfelijkheid der ziel: vóór de bespreking van verstand en vrije wil, evenals Bellarminus doet (vs. 964-969), en nog eens daarna (vs. 999-1178). In het eerste geval doet hij niets meer dan Bellarminus: uit de onstoffelijkheid besluiten tot de onsterfelijkheid; in het tweede geval verdedigt hij uitdrukkelijk de onsterfelijkheid der ziel tegen de ongodisten, op de plaats (VIII, 10) waar Bellarminus maar enkele regels wijdt aan de bezieling van het lichaam. Vondel volgde zijn voorbeeld niet slaafs in de opbouw, ofschoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geraamte daarvan duidelijk dat van de compositie van Bellarminus is, ook in de uitwerking wijkt hij, behalve voor de teksten die niet bij zijn opzet pasten, nu en dan van zijn voorbeeld af. Evenwel zijn hele passages niet anders dan vertalingen uit Bellarminus. Wat Vondel geeft over de wereld is grotendeels een overzetting van II, het meeste is verder gevolgd naar III (aarde), V (lucht), VII (gesternten), VIII (ziel). We laten hier enkele teksten van beide auteurs volgen, die doen zien hoe de dichter de tekst van Bellarminus omschept in verzen. ‘Vergeleken bij de omvang van de hoge hemel, wordt de aarde door de astronomen een punt genoemd. Want wij zien dat de stralen van de zon zo de sterren van het uitspansel, langs de aarde die daar tussen ligt, bereiken, alsof er de aarde in het geheel niet was. En als elke ster aan het firmament groter is dan heel de aardbol, zoals het algemeen gevoelen der geleerden is, en die sterren wegens de haast oneindige afstand toch heel klein schijnen, wie kan dan in zijn gedachte de grootte van de hemel vatten, waar zoveel duizenden sterren stralen. Als dan over het oppervlak en de diepte der aarde Ecclesiasticus heeft gezegd: “De breedte der aarde en de diepte van de afgrond, wie heeft ze gemeten?” wat zou hij dan zeggen, vraag ik, over het buitenste oppervlak van de hemel en over de diepte van de hele wereld vanaf het hoogste van de hemel tot aan de onderwereld? Dit lichamelijk gevaarte van de wereld is zo groot, dat geen verstand, geen gedachte ze kan echterhalen. Welaan dan, mijn ziel, vraag u zelf af, als de wereld zo groot is, hoe groot is dan Hij, die de wereld heeft gemaakt’ (II, 1)Ga naar voetnoot8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En noch is 't aertsch gevaert, by 't hemelsch te gelijcken,
Een enckel punt in 't oogh, verlieft op starrekijcken:
Want wanneer d'aerdtkloot recht de starren staet in 't licht,
Dan snijt die kloot geen punt uit 's hemels aengezicht.
Is elcke star zoo groot als d' aerdtkloot in haer rijzen,
Of grooter, naer 't besluit van alle starrewijzen,
En schijnenze evenwel, hoe wijdt zy staen van een,
Dus klein op ons gezicht; wie kan van hier beneên
Met zijn gedachtenis het hemelsch ront bepaelen,
Daer zoo veel duizenden van diamanten praelen
Aen dien doorluchten ring, gepast als aen de hant
Van Godts onmeetbaerheit, die oost en west bespant?
Is d'aerdtkloot nu zo groot, gelijck de meesters sluiten,
Hoe groot is dan 't gewelf der hemelen van buiten!
Nu peilt de hooghte van den hemel, zoo gy kunt,
Tot 's aerdtrijx navel toe, of 's afgronts middelpunt:
Heeft deze grootheit noch haer eindt en zekre paelen,
Wie kan d'oneindigheit van Godt dan achterhaelen?
En wat is dit heelal, indien men Godt beschou,
In grootheit meerder dan een druppel morgendou!
(vs. 249-268).
‘Wie zal vervolgens de veelheid tellen der geschapen dingen, door de ene Maker van hemel en aarde geschapen. De zandkorrels der zee en de regendruppels, wie heeft ze geteld’ (II, 2)Ga naar voetnoot9). Men daege Euklides hier, den vorst der rekeningen,
Om ons d' ontelbaerheit van alle schepselingen
Te tellen, drup voor drup, gestort van 's hemels kruin,
En al het stuivend zant, gewaeit langs zee en duin
(vs. 269-272).
‘Maar deze kleine dingen terzijde latend, hoeveel metalen van goud en zilver, van koper en lood, en kostbare stenen en edelgesteenten en parels’ (Ibid.)Ga naar voetnoot10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer dit voorbygerent, de kostelijcke waerde
Van allerley metael, gesteente en schat, in d'aerde
Begraven, en ontdeckt, terwijl den gierigaert
Zijn moeders ingewant en boezem nimmer spaert,
Wort nimmer volwaerdeert (vs. 273-277).
‘Hoeveel geslachten, soorten en afzonderlijke dingen op aarde van kruiden, vruchten, planten’ (Ibid.)Ga naar voetnoot11). Wat teelen Godts landouwen
Al kruiden, planten, ooft en vruchten, onder 't bouwen
Des slaefschen ackermans, die klay en klonte breeckt,
Daer 't kouder is, of daer de zon van hitte steeckt! (vs. 277-280).
‘Hoeveel geslachten, soorten en exemplaren van vissen! Wie zal ze tellen?’ (Ibid.)Ga naar voetnoot12). Wat teelen zee en lant al visschen, vogels, dieren,
Die by hun element, of aerde, of waeter tieren,
Of zweven in de lucht. (vs. 281-283).
Zo volgt Vondel bijna heel de tweede trap van Bellarminus zin voor zin, nu eens wat woordelijker, dan wat vrijer, meestal met toevoeging van een eigen noot en altijd in eigen dichterlijke zwier van vs. 249-460. Op dezelfde manier heeft Vondel in de vss. 493-522 het begin van III, 1 vertaald, dat handelt over het element aarde, in de vss. 703-776 V, 1-2, over de lucht, in de vss. 889-904 VII, 2, over de snelheid van de zon. We geven nog enkele fragmenten van Bellarminus: over de ziel, met daarbij de vertaling van Vondel.
‘De ziel van de mens is geest, geen lichaam, noch uit stof gevormd... God is geest... Maar ofschoon èn God geest is èn de ziel van de mens geest is, is God toch ongeschapen geest en schepper, de ziel een geschapen geest... Hoe kan de ziel zich verheugen, dat ze als zelfstandigheid geestelijk is, en daardoor hoger dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hemel en sterren door de adeldom van haar natuur’ (VIII, 1)Ga naar voetnoot13). De ziel is geest, geen lijf, uit aerdtsche stof gebootst,
En Godt is lichaemloos, en geest, doch allergrootst,
Een ongeschapen geest: zoo zweeft de ziel met reden
Noch hooger dan de zon, daer zellefstandigheden
Van geesten legeren, en naderen Godts troon (vs. 959-963).
‘Vervolgens omdat de ziel van de mens eenvoudig is, is ze ook onsterfelijk. Hoe kan zij zich op dit punt verheffen boven de zielen der stomme dieren, die met het lichaam vergaan... De menselijke ziel was eens niet, en is alleen door Gods wil tot het zijn gekomen, en door dezelfde wil van God zou zij teruggebracht kunnen worden tot het niet, ofschoon zij in zich geen beginsel van verderf heeft.’Ga naar voetnoot14) (VIII, 2). De ziel is onverknocht, en draeght hierom de kroon
Van Godts onsterflijckheit, een' titel, in dit leven,
Den onvernuftigen en stommen noit gegeven,
Die met hun lijf vergaen; terwijl de ziel, in staet
Van duuren, door Godts hant gehanthaeft, niet vergaet,
En danckt den eeuwigen, uit wien zy wiert geboren (vs. 964-969).
‘Ten derde is de menselijke ziel begaafd met het licht van het verstand; want ze kent niet slechts... de dingen die voor de zintuigen van het lichaam toegankelijk zijn, maar ze oordeelt ook over de zelfstandigheid, en niet slechts over de afzonderlijke dingen, maar ook over de algemene... en al redenerend stijgt ze boven de hemelen uit, ... doorvorst uit de oorzaken de gevolgen en uit de gevolgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat ze terug naar de oorzaken; ten slotte bereikt ze God zelf’ (VIII, 3)Ga naar voetnoot15). Wat is de ziele al lichts van kennisse beschoren,
Die door de zinnen vat al wat zich openbaert
Van buiten, en in zich vergadert en bewaert
Een' onwaerdeerbren schat van alle weetenschappen,
Tot datze Godt genaeckt, langs zijn geschape trappen,
Door redenkavelen van d'oirzaeck tot het werck,
Van 't werck tot d' oirzaeck toe (vs. 970-976).
‘De ziel is begaafd met het licht der kennis; maar God is het licht en de kennis... God kent door een enkele en eenvoudige blik tegelijk alles volmaakt... God ziet altijd al de toekomende dingen niet minder helder, dan de verledene en tegenwoordige. De ziel behoeft veel dingen om het verstand te kunnen gebruiken: een voorwerp, een gedaante, een verbeelding, e.a.’ (Ibid.)Ga naar voetnoot16). De Godtheit kent het al, en redenkavelt niet.
Wat tegenwoordigh is, wat was, wat noch zal worden,
De Godtheit ziet het al, een ieder op zijne orden:
De ziel behoeft den bril, terwijlze in 't lichaem quijnt,
En haer een nieuwe star, dan hier dan daer, verschijnt
(vs. 980-984).
Op verschillende plaatsen volgt Vondel zijn voorbeeld vrijer; hij vat kort samen of breidt uit en vult aan met eigen voorbeelden, hetzij uit eigen waarneming, hetzij uit andere schrijvers. Voorbeelden daarvan zijn vss. 344-7 (II, 4), 379-418 (II, 5), 752-753 (V, 2), 819-828 (VI, 1), 829-836 (VII, 1), 837-852 (VII, 2), 853-869 (VII, 6 zie boven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar malen is Vondel door Bellarminus op sleeptouw genomen en veroorlooft hij zich morele uitweidingen, die buiten het plan van zijn boek vallen. Met de misleiding door de vrouw (II, 5) trof Bellarminus Vondel in het hart. De drie bijbelse voorbeelden van David, Salomon en Samson had hij ten spiegel gesteld voor zijn tijd in drastische verbeeldingen. Vondel zag over het hoofd dat deze uitweiding van de asceet niet paste in zijn rationeel betoog over Gods Voorzienigheid, en hij liet zich gaan bij deze tragiek van het leven die hij zo diep aanvoelde (vs. 419-460). Elders schrijft Bellarminus: als de zon de schepselen zozeer verblijdt, wat zal de ongeschapen Zon dan voor de mens zijn. En hoe droevig zal het dan zijn, voegt hij er aan toe, wanneer de mens in eeuwige duisternis van de stralen dier ongeschapen Zon zal beroofd zijn (VII, 1). Vondel vervangt deze opmerking van Bellarminus door een andere die hij bij Bellarminus VII, 3 had gelezen, dat ‘zovelen die als wijs willen beschouwd worden, in het opstapelen van rijkdommen, in het zoeken van zinnelijke genietingen, in het verwerven van eer, geen maat kennen, alsof deze goederen het einddoel van het menselijk hart zouden zijn’Ga naar voetnoot17). De dichter van de baat- en staatzucht gaf deze opmerkingen niet graag prijs (vs. 880-889). Vergelijking van de bewerking van Vondel met zijn origineel werkt niet alleen verhelderend op de compositie van Vondel, maar ook op de tekst. Een aantal commentaren in de W.B. worden dan ook door de tekst van Bellarminus verduidelijkt en verbeterd. Bij de vss. 251-252: wanneer d'aerdtkloot recht de starren staet in 't licht,
Dan snijt die kloot geen punt uit 's hemels aengezicht,
geeft de W.B. de volgende verklaring: ‘Wsch. bedoelt Vondel, dat de aardbol in vergelijking met de sterren nauwelijks een stip (punt) van de hemeloppervlakte beslaat’. Wie deze verzen vergelijkt met de tekst van Bellarminus op blz. 252, zal onmiddellijk zien dat deze verklaring niet helemaal juist is; de aarde is niet een stip in vergelijking met de sterren, maar in het heelal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de vss. 707-714: Terwijl de lucht de long der dieren adem geeft,
Bewaertze en onderhoudtze in 't leven al wat leeft:
Terwijlze dient de tonge, en oogen, en alle ooren,
Kan ieder spreecken, zien, en klanck en stemmen hooren,
En zonder haeren dienst, die deze leden stut,
Waer ieder stom, en blint, en doof, en gansch onnut.
't En zy de levenden hier lucht en adem scheppen,
Kan geen der levenden zich roeren noch verreppen.
zou volgens de W.B. Vondel zich, maar met enig voorbehoud, hebben aangesloten bij Vossius. ‘Vossius behandelt in De Theol. Gentili, Lib. III ook de elementen, maar in de volgorde: aarde, vuur, water, lucht. Vondel houdt aan de gewone orde: aarde, water, lucht, vuur. En nadat hij over aarde en water zijn eigen denkbeelden heeft geuit, knoopt hij in deze vss. over de lucht weer ineens bij Vossius aan: “Aër requirebatur tum ad loquendum, tum ad audiendum. Nam opus erat aëra, quem sonum recepit, transvehere ad aures. Quaere (lees: quare) absque aëre foremus quasi surdi et muti”. Lib. II, cap. LXXXIII (ed. 1668, blz. 363)’. Behalve dat Vondel de orde der elementen naar Bellarminus volgde, en dat hij niet zijn eigen denkbeelden gaf over aarde en water, maar de denkbeelden van Bellarminus, sloot hij zich niet aan bij Vossius, maar bij Bellarminus, die in V, 1 dezelfde gedachte aldus formuleert: ‘Ze (de lucht) is voor het gebruik der ogen, oren en tong zozeer noodzakelijk, dat als ze toevallig zou worden onttrokken, wij allen onmiddellijk, ofschoon al het overige aanwezig zou zijn, blind en doof en stom zouden worden’Ga naar voetnoot18). De woordelijke overeenkomst met Bellarminus springt in het oog. De tekst van Bellarminus weerspreekt de verklaring van de vss. 717-720: Zy (de levenden) kunnen spijs en dranck een wijl in kommer derven,
Maer moeten zonder lucht en aêmtoght, daetlijck sterven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want ingeboren gloet eischt koelte, oock wint, en lucht,
Die 't bloet ontvonckt, eer 't vier den geest geeft met een' zucht.
De zin der twee laatste verzen is wel niet, zoals de W.B. met een beroep op Vossius verklaart: ‘Vondel bedoelt, dat de lichaamswarmte door de ademhaling moet worden onderhouden, wijl anders dat inwendige vuur uitgaat’, maar juist andersom, dat de inwendige gloed die het bloed verwarmt moet afgekoeld, getemperd worden, daar anders het inwendige vuur het zou begeven. Dat wordt duidelijk door de tekst van Bellarminus (V, 1), die Vondel verwerkte: ‘Het lichaam heeft behoefte aan voortdurende ademhaling, omdat de natuurlijke warmte (ingeboren gloet), waardoor het hart gloeit (die 't bloet ontvonckt), door de werking van de long, die de koude lucht (koelte, oock wint en lucht) aanvoert en de warme afvoert, zo getemperd wordt, dat ze het leven onderhoudt, zonder welke ademhaling het niet bewaard kan worden (eer 't vier, d.i. de levenswarmte, den geest geeft met een' zucht)’Ga naar voetnoot19). In de volgende verzen over de lucht is geen enkele regel aan Vossius ontleend, maar alle zijn ze naar Bellarminus. Noch wonderlijcker is 't, dat dit verdunde wezen,
Een lichaem in der daet, terstont, gelijck genezen,
Te zamenrunt, hoe fel het iemant klieft en deelt.
't Gescheurde lichaem wort op staenden voet geheelt.
Geen web van spinnekop of Kaemerijckse draeden
Na'et scheuren wort hernaeit, men ziet de scheur, en naden.
(vs. 733-738).
De W.B. tekent bij vs. 737 aan: ‘ook dit is van Vossius: “Fila aranearum, ut facile rumpas, sic difficulter rumpas, sed scissus (aër) etiam facile unitur”, l.c. bl. 363’. Vergelijk daarmee echter Bellarminus (V, 2): ‘Wat onze bewondering nog groter maakt is, dat ofschoon de lucht een heel fijn en dun lichaam is, toch wanneer ze gekliefd wordt, met het grootste gemak zich weer samenvoegt, alsof ze nooit gekliefd was geweest. Een verbroken spinnedraad evenwel of een heel dunne gescheurde sluier kan geen kunstenaar zo herstellen, dat de vroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gere scheur niet te merken is’Ga naar voetnoot20). Zinsdeel voor zinsdeel is van Bellarminus. Het idee van zoveel zichtbare verscheidenheden in één lucht (vs. 741-748) heeft Vondel niet, zoals de W.B. zegt, van Vossius, ‘die het duidelijker op het gehoor betrekt’, maar alweer van Bellarminus (V, 2): ‘Voeg daar nog aan toe, wat alle bewondering ten zeerste verdient, en alleen Gods wijsheid eigen is, dat door eenzelfde gedeelte van de lucht onvermengd en tegelijk ontelbare soorten kleuren heengaan. Wie 's nachts bij het schijnen der maan op een open en hoge plaats de sterren aan de hemel, en de velden op aarde vol bloemen, en tegelijk de huizen, bomen, dieren, en veel andere dergelijke dingen aanschouwt, kan niet ontkennen, dat in die lucht die hem omgeeft tegelijk de gedaanten van al die dingen vervat zijn en onvermengd vervat zijn’Ga naar voetnoot21). Oock kan de glori van Godts wijsheit nimmer sterven,
Daer 't zelve luchtpunt grijpt en maelt ontelbre verven,
Op eenen oogenblick, als 's nachts, by helder weêr,
En klaeren maeneschijn, verschijnen, tot Godts eer,
De starren aen de lucht, om laegh de landeryen,
Vol vruchten, vol geboomte, en vee aen alle zijen,
In eene zelve lucht, die voor onze oogen hangt,
En daer de spiegel van 't gezicht dien schijn ontvangt
(vs. 741-748).
De W.B. noteert bij vs. 1179-1190: ‘Na zijn uitvoerige beschouwing van de menschelijke ziel houdt Vondel zich maar kort met de Engelen bezig; in vs. 1291-1316 komt hij echter op het geestendom terug’. Inderdaad heeft het de schijn dat Vondel na vs. 1179-1190 op een ander onderwerp: Gods Voorzienigheid, overgaat, en daarna | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkeert op de engelen (1291-1316). Ik geloof dat de gedachtengang van heel deze passage (vs. 1179-1316) te verduidelijken is uit de wijze waarop Vondel Bellarminus volgde. Daar heel de verhandeling van Bellarminus theologisch is, kon Vondel daar niets mee aanvangen. Maar hij sluit zich toch zoveel mogelijk bij hem aan, en vermeldt wat de heidense wijsgeren leerden over de natuur en de dienst der engelen. Bellarminus behandelde die onderwerpen in IX, 1 en 6. De thema's van Bellarminus in IX, 2-5 heeft Vondel vervangen door een inleiding op de dienst der engelen. En wel op deze manier, zoals hij het zelf uitdrukt, dat God alles bestuurt ‘zonder middel, zelf, of oock door middelen’ (vs. 1268-1269). Tot die medewerkers nu behoren, zelfs volgens d' aloude school, de engelen. Deze inleiding mag wel wat ver zijn opgehaald, er blijkt toch uit dat de compositie logisch in elkaar zit. Was Bellarminus' geschrift de hoofdbron voor de structuur en tal van onderdelen, het was niet de enige bron. Menigmaal heeft Vondel bij anderen geborgd, vooral bij Vossius: De Theologia Gentili, hetzij door gedachten aan hem te ontlenen, die bij Bellarminus niet voorkomen (vs. 1057-86; 1291-1316) hetzij door enkele elementen in de tekst van Bellarminus in te schuiven, als ‘'t geslacht der reuzen’ (vs. 360), dat de mensen ‘kunnen spijs en dranck een wijl in kommer derven’ (vs. 717), dat hitte en koude nodig zijn voor ‘aenteelte en opvoedingen’ (vs. 723-724), de liefelijke geluiden van water, bomen, vogels en muziek (vs. 753-758). Dat zijn tekst bovendien nog gecontamineerd is met reminiscenties aan Vergilius en Ovidius, het kan bij Vondel bezwaarlijk anders. Ik wijs slechts op vs. 276 (Zie boven blz. 254), dat herinnert aan Metamorphosen I 138: ‘Men is gegaan naar de ingewanden der aarde’; en op vs. 280 (ibid.), dat een herinnering meedraagt aan de bewoners van de koude en de warme gebieden, zoals die voorkomen in Aeneis VII 225-227: ‘eenieder hetzij hij afgescheiden (van het continent) woont in het uiterste land in het midden van de oceaan, hetzij hij verweg is in de zone van de ongenadige zon.’ Zijn eigenlijke bron voor vorm en inhoud is echter Bellarminus' De ascensione mentis in Deum. Het is wonderbaar hoe Vondel een meestal zakelijke prozatekst naar de juiste gedachten en vaak in dezelfde woorden almaardoor kon omvormen tot statige, dikwijls bewogen alexandrijnen, terwijl hij tege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkertijd zijn belezenheid in andere schrijvers deed gelden. Bellarminus heeft veel poëtische gedeelten, evenwel meestal in die gedeelten van zijn werk die voor Vondel's doel niet geschikt waren. Maar voor de dichter, die vervuld was van Gods alomtegenwoordigheid in zijn schepping, werden ook de zakelijke gedachten van Bellarminus gemakkelijk poëzie. De ideeën van Bellarminus troffen zijn gemoed en grepen zijn fantasie aan. Wanneer de lectuur hem de wind onder de vleugels joeg, liet hij zich drijven op eigen vaart en wiekslag. Vandaar dat Vondel bij al zijn afhankelijkheid toch zijn souvereine zelfstandigheid bewaart. De nuchtere schema's van Bellarminus die hij zin voor zin, soms woord voor woord volgde, krijgen vaart in zijn breedgolvende alexandrijnen. Intussen schijnt Vondel zich toch meermalen belemmerd te hebben gevoeld, wanneer hij cerebrale theoremen van zijn model vertolkte. Zijn vertalingen van de Aeneis en Metamorphosen kunnen het niet halen bij de verzen van de Gijsbrecht en Joannes de Boetgezant, waar hij zich op de gedachten en verbeeldingen van Vergilius en Ovidius vrij kon laten gaan. In de Bespiegelingen is het niet anders. De uitweidingen en vrije paraphrasen als in de sterrendans, de verleiding van vrouwelijke schoonheid, baat- en staatzucht, natuurpanorama's en geluidsimpressies, die hun aanleiding vonden in Bellarminus' min of meer zakelijke, en altijd sobere beschrijvingen, overtreffen die gedeelten waar hij meer aan zijn voorbeeld vasthoudt. Vondel heeft met zijn Bespiegelingen III de lijn doorgetrokken die door Augustinus was aangezet. De kerkvader van Hippo had de wereld beschouwd buiten de mens, in de mens en boven de mens, en de schepselen gezien als zovele sporten van de ladder, die naar God voert. Bonaventura bouwde die gedachten systematisch geordend uit. Bellarminus liet zich voor een nieuwe constructie door Bonaventura leiden, en Vondel wederom door Bellarminus. Voor zijn Boetgezant gaat hij via Vergilius terug op Homerus, voor Bespiegelingen III over Bellarminus en Bonaventura op Augustinus. Heeft hij in zijn Boetgezant de heidense dichter gekerstend, in het derde boek van zijn Bespiegelingen heeft hij zich met de gedachten der christelijke denkers te weer gesteld tegen het opkomend rationalisme.
Voorschoten. P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|