Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
BoekbeoordelingenProf. Dr G.G. Kloeke, Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands (Amsterdam - J.M. Meulenhoff - 1951).De problemen die Kloeke in deze studie behandelt, hebben sinds lang mijn levendige belangstelling. Eenvoudig zijn ze niet: ze hebben tot vrij wat meningsverschil en misverstand aanleiding gegeven, sedert de simplistische twee-deling in gezaghebbende ‘schrijftaal’ en minder belangrijke ‘spreektaal’ moest wijken voor veel ingewikkelder onderscheidingen. ‘Taalkunde is een wonderlijk en veelomvattend vak, waarin begrippen en categorieën meer vervloeien dan in andere wetenschappen’ schreef Kloeke terecht in zijn Voorrede (blz. V). Dat is duidelijk geworden, sedert men is gaan beseffen, dat de taal een rijk geschakeerde menselijke samenleving weerspiegelt. De moeilijkheid om tot scherp omlijnde begrippen, tot onmiddellijk overtuigende benaming te komen, hangt daarmede ten nauwste samen. De studie van Kloeke is eigenlijk een uitwerking van de rede, waarmee hij in 1937 de Jaarvergadering van de Maatschappij opende. Hij ontwikkelde toen nadrukkelijk zijn bezwaren tegen de term Algemeen Beschaafd, en de daarmee verbonden z.i. minder juiste begrippen en paedagogische beginselen: taal op zich zelf kan niet ‘beschaafd’ zijn, en deze taalsoort is verre van ‘algemeen’Ga naar voetnoot1). Dit bezwaar voelt hij nog steeds; hij zoekt dus naar een beter passende term. ‘Hollands’, dat wel naar de oorsprong wijst, past niet meer bij de hedendaagse toestand. Meer voelt hij voor Kruisinga's emendatie beschaafden-taal. Terloops wordt nog het door Gerlach Royen bevoorrechte koinè genoemd, verder gemeenlandse taal, standaardtaal, door Van Haeringen gekozen (in overeenstemming met Standard-English), maar ten slotte valt de keuze op Verzorgd Nederlands, dat als plaatsvervangende term voor Algemeen Beschaafd Nederlands geen gunstige kans heeft. Het | |
[pagina 315]
| |
begrip is er onvoldoende door omschreven, want de algemeen-beschaafde omgangstaal, het standaard-Nederlands kan meer of minder verzorgd zijn. Een intellektueel zal in zijn gezin, onder vrienden zijn taal minder verzorgen dan bij een voordracht of in een vergadering. Trouwens, Kloeke gebruikt herhaaldelijk in zijn studie zelf weer de term ‘beschaafdentaal’Ga naar voetnoot2). Hoofdzaak van Kloeke's betoog, waardoor een polemische draad blijft lopen, is echter niet de verwerping van een term, maar het ‘te velde trekken tegen de leer van het absolute primaat van de gesproken taal’ (blz. 52) of, zoals hij het te voren (blz. 15) uitdrukt: ‘het dogma van het primaat van de klank’Ga naar voetnoot3). Tegen de aanhangers van een zo extreme leer, die alle invloed van de geschreven taal wil uitschakelen, staat Kloeke sterk als hij ‘het volle licht doet vallen op al wat strijdig is met hun theorie’ (blz. 18). Daarbij staat hij niet alleen. Hij noemt zelfs medestanders en vermeldt o.a. deze passage uit mijn artikel van 1914: ‘Een belangrijk en niet te verwaarlozen punt, juist bij het meer vormelike spreken, is de invloed van de geschreven taal, of liever van de schrijfwijze, het schriftelike voorbeeld’ (blz. 13), waarop ik nog liet volgen: ‘Ook dit dient voor onze taal onbevooroordeeld onderzocht te worden’Ga naar voetnoot4). De verdienste, dit onderzoek aanbevolen en ter hand genomen te hebben, komt naast Van Haeringen en Hellinga ook aan Kloeke toe, die reeds menige bijdrage geleverd heeft ‘om de geschiedenis der gesproken beschaafdentaal te reconstrueren’ (blz. 19). Daarvan getuigt ook dit laatste geschrift, dat ook in andere opzichten aanspraak mag maken op waardering. Met instemming lazen wij zijn waarschuwing tegen eenzijdige synchronistische taalbeschouwing, die ‘kan leiden tot vervlakking van ons taalkundig inzicht’ (blz. 4). Wij kiezen de zijde van Kloeke, als hij het oneens is met Van Haeringen, die Jespersen's definitie aanvaardt: ‘goed d.w.z. beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is’ (blz. 8). Die eis mag m.i. alleen aan voordracht- of toneeltaal gesteld | |
[pagina 316]
| |
worden. Daarentegen hebben wij tegen Kloeke's beroep op de statistiek hetzelfde bezwaar dat Van Haeringen onlangs in zijn beoordeling opperdeGa naar voetnoot5). Men trekt de grens te eng, als men aanneemt dat alle Nederlanders die slechts lager onderwijs genoten hebben, buiten de kring van de beschaafd-sprekenden gesloten blijven. In dat geval zou ‘het aantal “beschaafden” 3% nauwelijks te boven gaan’ (blz. 28). De dagelijkse waarneming kan leren dat tal van personen, vooral vrouwelijke die door hun werkkring in geregelde aanraking komen met beschaafd-sprekenden, door nabootsing en aanpassing van een taalgebruik dat als voorbeeldig beschouwd wordt, het in toepassing van verzorgde taal ver kunnen brengen. Rekening moet ook gehouden worden met het passief bezit van voorbeeldig-gesproken Nederlands. Een arbeider spreekt op een vergadering, met een patroon meer ‘verzorgd’ dan onder kameraden; een bediende weet meestal hoe hij een klant moet toespreken, al is dat niet zijn gebruikelijke ‘onverzorgde’ uitspraak. Maar ook al zou Kloeke's pessimistisch percentage, bij eventuele toetsing aan de werkelijkheid, aanzienlijk verhoogd kunnen worden, dan moeten wij het, om billijk te zijn, beschouwen in het licht van zijn betoog, dat meer de nadruk legt op de norm dan op het gezag, dat bijna uitsluitend de ‘uitspraak’ behandelt, al worden woordvoorraad, woordvorming en syntaxis terloops genoemd. Dat hij het grote belang van een bovengewestelijke eenheidstaal - als waarborg voor nationale eenheid - ten volle erkent, spreekt vanzelf: men behoeft daarvoor blz. 6 maar op te slaan. Dat algemene Nederlands ‘spreekt hij, die de woordenschat van een normaal Nederlands schoolwoordenboek over 't geheel als de zijne herkent en zich er actief van bedient in het dagelijks verkeer met zijn landgenoten’. Mijns inziens is de eerste en gewichtigste stap tot taaleenheid de aanpassing van de woordvoorraad, gevolgd door de eenheid van grammatisch systeem. Deze beide factoren waarborgen een grote mate van verstaanbaarheid, die volkomen wordt, wanneer ook de uitspraak zozeer aangepast is, dat van één fonologisch stelsel, zij het met lichte schakeringen, gesproken kan worden’Ga naar voetnoot6). Als | |
[pagina 317]
| |
Kloeke er duidelijker op gewezen had, dat eenheid van verzorgde uitspraak de bekroning is bij de wording van nationale taaleenheid, dan zou ook mogelijk misverstaan van zijn betoog in Zuid-Nederland, waarop Van Haeringen in zijn recensie terecht gewezen heeft, voorkomen zijn. Zijn verdienste blijft echter, dat hij belangrijke problemen, op grond van degelijke studie, opnieuw aan de orde gesteld heeft.
Utrecht. C.G.N. de Vooys | |
Mayke Jakkelis, mei ynlieding en oantekeningen fan W.L. Brandsma (= nr 5 van de Magnus-Rige) Boalsert 1951.Behalve drie stukjes over Mayke Jakkelis (het eerste gedateerd op 1778, de andere twee op 1779) bevat dit boekje als bijlagen nog drie Friese gedichten uit diezelfde tijd. De letterkundige waarde is niet zo heel groot, al kan de uitgever het verhaal van M.J. met recht als ‘ien fan de aerdichste út de 18de ieu’ bestempelen. Voor de algemene kennis van die tijd zijn deze stukjes belangwekkend en de uitgever heeft zich bovendien moeite gegeven om door zorgvuldige ‘oantekeningen’ het tijdbeeld nog wat te acheveren en de taal te verklaren. Als auteur van M.J. staat de predikant Feike van der Ploeg te boek, maar Brandsma is van dit auteurschap niet zo zeker (blz. 12). Vermoedelijk niet ten onrechte. Bij de lectuur trokken de volgende woorden van Mayke mijn aandacht: ‘Dit sil ik allegjerre oon ien Schoalmáster fortelle / der hem het Boersk forstiet / lit dy het schrieuwe’ (blz. 26). Het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dat dit alles door een schoolmeester is neergeschreven en niet door een dominee. Op blz. 32 wordt dit nog eens bevestigd door de mededeling: ‘Dit is ney 't Hânschruft fin dy Master, det het oor scheun het, rjeugtfuddig drukt’. Voor een inzicht in de taalgeschiedenis zijn deze teksten van niet te onderschatten waarde. In mijn uitgave van een gedicht van Eelke Meinderts, dat juist uit dezelfde tijd stamt en zelfs op dezelfde gebeurtenis (het bezoek van Willem V in 1777) betrekking heeft (zie Ts LXI 170-201) heb ik er reeds op gewezen, dat uit deze naieve 18de-eeuwse Friese gedichten vaak een veel kleuriger en meer natuur- | |
[pagina 318]
| |
getrouwe taal te voorschijn komt, dan uit de 19de-eeuwse met hun algemene tendentie tot normaliseren en hyper-verfriesing. Evenals bij Meinderts vindt men in M.J. spellingen als doebelstoer, boesse, zoepe, toezen, hoes, Moele, Moessen naast uis Jan, Zuiker, Juinjes (Juni), Juiljes (Juli), uit (de ui uit te spreken als ü). Eenmaal gebruikt Mayke in de beleefdheids-aanspraak nog het verouderende y (Binne y nen Domeni?), maar daarnaast ook Je (Het mat Je nou ha) en het moderne jou (al woene jou toussen ha, Tel jou 't jield mar). Vroeger heb ik reeds trachten aan te tonen, dat deze jou-vorm (die men in de zuiver Friese literatuur van vóór 1750 tevergeefs zal zoeken) als vertaling van het Hollandse U in de 18de eeuw via het Stadsfries in het Boerenfries is doorgedrongen. Inderdaad zegt de Stadsfries-sprekende omroeper: met de Vinder moet jou het maken, de ‘Burger’: jou mutte an de andre kant loope, de ‘Vreemdeling of Kleinsteeder’: Ik weet het net zoo min als jou / Vrouwtje. Interessant is Mayke's possessief jens (jens Hoed en Proek), hetzelfde beleefde poss. dat ook Meinderts (naast jins) gebruikt. Het is de genitief van ien ‘een’ en werd blijkbaar als uiterst beleefd pron. beschouwd. Tot dusver vond ik het slechts aangewend tegenover God en de Prins, hier wordt een dominee aangesproken. Dit pron. moet (althans in de betekenis van ‘uw’) een ephemeer bestaan hebben gehad, ongeveer te vergelijken met dat van uwe(e)s (de verbinding jens Proek is haast als omen te beschouwen). Dat de schrijver zich redelijke moeite gegeven heeft om de juiste uitspraak weer te geven, moge blijken uit schrijfwijzen als oos (anders), wudde, bud (baard), fladden (flarden), poate (poort), greut, grutte, joer (duur), fut enz. Uit teksten als deze valt meer te halen voor de historische grammatica van het Fries dan uit tientallen andere waarin schrijver (of uitgever) zich aangepast hebben aan een gerenommeerd systeem ('t zij à-la-Gysbert Japicx of ‘modern’). Wellicht zal juister inzicht leiden tot een definitieve bevrijding van het dogma, dat de taalontwikkeling in Friesland zich in ‘splendid isolation’ van alle andere gewesten heeft voltrokken. Het is daarom te hopen, dat men op deze wijze voort zal gaan met het algemeen toegankelijk maken van diplomatisch uitgegeven Friese | |
[pagina 319]
| |
teksten, meer in het bizonder uit het tijdvak 1600-1800. Wanneer dat, evenals hier, gebeurt zònder enige spellingnormalisering en met een goede commentaar, dan zal de taalwetenschap (en niet alleen de Friese) daarmee ten zeerste zijn gebaat.
Leiden, September 1951. G. Kloeke | |
H.W. van Tricht, P.C. Hooft, Arnhem 1951. 8o.Het is mij een genoegen in dit tijdschrift de aandacht te vestigen op het werk van Dr H.W. van Tricht over P.C. Hooft, waarvan het eerste gedeelte, als antwoord op de prijsvraag 1948: Het Leven van P.C. Hooft tot aan het einde van zijn huwelijk met Christina van Erp, met de gouden medaille van Teyler's Tweede Genootschap werd bekroond. Deze uitgave is door de schrijver vermeerderd met hetgeen nog over Hoofts later leven te zeggen viel. Het heeft mij altijd verwonderd dat, terwijl aan Vondel zoveel aandacht is geschonken, zowel door de uitgave van zijn werken als door levensbeschrijvingen, ná Gerard Brandt die over Hooft èn Vondel een nog steeds zeer leesbare verhandeling schreef, alleen Busken Huet en Van Tricht belangstelling voor Hooft bleken te hebben, aan wie ik zelf altijd de voorkeur boven Vondel gaf, zowel om zijn artisticiteit als om zijn levensbeschouwing. Bij Vondel overheerst steeds de secundaire functie, het ethische, bij Hooft de primaire functie, de schoonheid, en daarop komt het in de kunst toch aan. Achtereenvolgens schetst schrijver Hoofts verhouding tot Cornelis Plemp, Bredero, Vondel, Reael, Roemer Visscher, Huygens, Mostaert, Joost Baek en Tesselschade. De inleiding, de eerste 20 bladzijden, zijn voor de gewone lezer, d.w.z. de niet-philologisch geschoolde, nog al moeilijk. Van Tricht geeft in vogelvlucht de ontwikkeling van de Nederlandse Renaissance van Germanen en Romeinen in Vlaanderen, Brabant en Henegouwen met Brussel als middelpunt tot het aan de periferie gelegen Hollandse Waterland, waarbij aandacht geschonken wordt aan de betekenis der regulieren, de 16de eeuwse Franse uitstraling en zelfs het Calvinisme en geconstateerd wordt, dat Hoofts Italiaanse reis van zijn 18de tot | |
[pagina 320]
| |
zijn 20ste levensjaar (1598-1601) de doorslaggevende factor is. Hoofts Reisheuchenis en Zendbrief aan de Kamer In Liefde Bloeiende, blz. 12/13, hadden dan ook wel wat uitvoeriger bespreking en ontleding verdiend. Zij behoren tot de gewichtigste documenten voor de kennis van Hoofts persoonlijkheid. De voltooiing van dit werk, dat getuigt van diepgaand onderzoek, is een gelukwens waard. A.A. van Rijnbach |
|