| |
| |
| |
De gm. eu in het Nederlands (III)
In Ts. 65, 7 heb ik de vraag behandeld hoe de oorspronkelijke Ingweoonse representatie van de gm. eu is geweest en ik ben daarbij tot de conclusie gekomen dat deze niet heeft verschild van de Oudfriese: gm. eu heeft zich gesplitst in ia en iu (later, toen de tweeklanken stijgend werden, ja en ju) al naar er in de volgende syllabe oorspronkelijk a, o dan wel i, u stond. Door verschillende relictvormen uit de Ingweoonse dialecten buiten Friesland is deze representatie nog aan te tonen. Ik heb in het aangehaalde artikel genoemd: joe of jou; jaar ‘uier’; joop ‘haagappel’; sjouw ‘voorwerp dat als sein dient’; sjorren; eigennamen als Tjark, Tjabbo, Jabbrant, Jammer; tjad, tjats ‘vief, gezond’, en wellicht ook tsjoed, tjoud ‘verkeerd’; krioelen, kroelen; en met zeer veel reserve tjoeke ‘kuiken’. Sedertdien heb ik enkele aanvullingen en verbeteringen op dit lijstje verzameld, die hier mogen volgen.
1. | Het pronomen joe moet, om de redenen die ik in Ts. 68, 95 uiteen heb gezet, ontstaan zijn uit jô, dat in het Fries ten dele nog bewaard is. Op het ogenblik dat de Nederlanden benoorden de grote rivieren gefrankiseerd werden, waren de Ingweoonse korte vocalen in open syllabe waarschijnlijk al regelmatig gerekt en aan die rekking had ook het tweede element van de tweeklank eu deelgenomen. De ô van jô kon onder dezelfde omstandigheden tot oe worden als de gm. ô, die in het Ingweoons onveranderd bewaard was gebleven, en deze oe kon weer gediftongeerd worden tot ou op de wijze uiteengezet in Ts. 64, 126. De Oostnederlandse vormen oe en ow kunnen onmogelijk als een regelmatige ontwikkeling van gm. eu verklaard worden, daarentegen wel uit Ingweoons jô met afgevallen j. Voor het Gelderse en Overijsels-Drentse gebied met j-loze vormen blijft mijn voorstelling van zaken in Ts. 56, 250 dus in ieder geval van kracht. En ik ben er bij nader inzien niet zo zeker van of ik die voorstelling voor Oostvlaanderen en Brabant in Ts. 65, 9 wel terecht herroepen heb. Een trits oe-u-ou komt geheel overeen met tritsen als stoeien-stuwen-stouwen, groei-gru-grouw, kloen-kluwen-klouwen, die ik in Ts. 64, 127 besproken heb. Als we in
|
| |
| |
| de laatstgenoemde gevallen van ô moeten uitgaan, zou dit eigenlijk voor oe-u-ou ook redelijk zijn. De enige reden waarom ik mijn vroegere voorstelling in Ts. 65 herroepen heb, is dat ik toen een ontwikkeling van gm. eu tot jô in het Brabants, dat immers Frankisch was, onmogelijk achtte. Ik ben echter sedertdien de voor-Frankische taallaag in de zuidelijke Nederlanden weer meer serieus gaan nemen (zie Album Grootaers 194) en zou dus nu liever de mogelijkheid openlaten dat in de oudste Zuidnederlandse taallaag toch een iô uit gm. eu heeft kunnen bestaan en dat de j-loze vormen ook in het zuiden een product van de frankisering kunnen zijn. |
2. | De vorm sjouw heb ik onjuist verklaard door hem af te leiden uit een grondvorm die overeenkomt met de stam van het werkwoord zien. Ik geloof nu dat Van Haeringen het bij het rechte eind heeft gehad, toen hij in zijn Supplement op Franck-Van Wijk sjouw met schuw verbond. Ik heb destijds naar een andere verklaring gezocht, omdat een ontwikkeling van gm. sk tot sj in de Nederlandse kustdialekten mij vreemd leek. Men kan sjouw echter heel goed uit *skeu- afleiden, wanneer men aanneemt dat in Ingweoons *skjô of *skjoe de consonantgroep skj vereenvoudigd is tot sj. Hetzelfde kan men waarnemen in Fries sjitte, ‘schieten’, uit Oudfries skjâta. De vereenvoudiging is al voltrokken in de 16de eeuw, want bij Gysbert Japiks vindt men sjiette. De oudste voorbeelden van sjouw (ook gespeld sjou, schouw, schiouw, siouw, tsiouw, siuw, chiuw) zijn uit het midden van de 17de eeuw. De Frankische klankontwikkeling moest schuw (dat weer gediftongeerd kon worden tot schouw) of schieuw opleveren, en in beide vormen komt het woord inderdaad voor, in zuidelijke en oostelijke dialecten, met de betekenis ‘vogelverschrikker’ of ‘waarschuwingssein’. Ook op deze wijze geëtymologiseerd blijft sjouw echter een voorbeeld van een indirect Ingweoons jô-relict. Het vond dus in mijn vorig artikel, ofschoon verkeerd verklaard, toch terecht een plaats. |
3. | Een nieuw voorbeeld van een Ingweoons jâ-relict is Wierings sjane, ‘grenssloot’, met Gronings tja en Oostfries tjade behorende bij Oudfries tiâ, ‘grens’. In het Tessels is dit woord min of meer gefrankiseerd tot seen, in het Terschellings tot sien. Ik heb deze woorden elders uitvoeriger besproken en kan hier dus volstaan met ze te noemen. |
| |
| |
4. | Overweging verdient het woord kolsem. Dat dit samenhangt met kiel kan nauwelijks betwijfeld worden, maar op welke wijze het ongewone vocalisme verklaard moet worden is niet duidelijk. Het woord komt in min of meer aangepaste vormen in alle Germaanse talen voor, maar verreweg het vroegst in het Hollands (zie MnlW en WNT), en de veronderstelling is dus redelijk dat het in de Nederlandse kuststreken zijn carrière als zeemanswoord begonnen is en door de andere talen aan het Ingweoonse Nederlands, ontleend is. Germaans *keul- zou dan in het Ingweoons *kjôl- hebben opgeleverd en hieruit zou weer, met vereenvoudiging van de consonantgroep kj tot k, kool- of kol- zijn ontstaan. |
5. | Een onzekerder geval lijkt mij raboorden, dat bij Hollandse schrijvers van de 17de en 18de eeuw voorkomt als een bijvorm van rietboord, ‘lisdodde’ of ‘rietspier’. Het is kennelijk een Hollands volkswoord geweest en in principe is het dus niet onmogelijk dat we hier met een Ingweoons relict te maken hebben (verg. Oudfries hriad). Ook hier zou dan vereenvoudiging van de anlautende consonantengroep hebben plaatsgevonden, of althans syncopering van i in de groep riâ- (verg. kroelen naast krioelen). Maar raboorden kan ook best zijn ontstaan te danken hebben aan een jongere vervorming, met willekeurige substitutie van ie door a als gevolg van verzwakking van de vocaalkleur in onbetoonde syllabe. |
6. | Bij het Zeeuwse tjoeke heb ik indertijd een vraagteken gezet, omdat bij een woord als dit gemakkelijk vervormingen in de gevoelssfeer optreden, die het etymologiseren met behulp van klankwetten tot een hachelijke zaak maken. Volgens een opgave van het Dialectenbureau van de K.A.v.W. te Amsterdam die ik sedertdien ontvangen heb, komt tjoek als roepnaam van de kip voor op alle Zeeuwse eilanden en ook op Goeree-Overflakkee en Voorne-Putten. Op zichzelf behoeft dit verbreidingsgebied niet te pleiten tegen een verklaring als Ingweoons relict, maar in verband met het totale kaartbeeld wordt een dergelijke verklaring toch wel weinig waarschijnlijk. Het hele noordwesten van het Nederlandse taalgebied van Maas tot Lauwers kent volgens bovengenoemde opgave kiep of een daarmee nauw verwante vorm als roepnaam, terwijl het zuiden en oosten (Zeeland, Brabant, Limburg, Ach- |
| |
| |
| terhoek, het grootste deel van Overijsel, oostelijk Drente en Groningen) vormen kent die met een t beginnen (het zuiden in 't algemeen tiet, het oosten in 't algemeen tuut, maar de Zeeuwse eilanden tjoek, Zeeuws-Vlaanderen tiek, het oosten van de Achterhoek en Twente tiek en het noorden van Groningen tuuk). Als men dit kaartbeeld dialectgeografisch zou willen verklaren (maar ik betwijfel of dit wel kan, omdat de klank van deze woorden te sterk affectief geladen is), dan zou men kiep Ingweoons moeten noemen en de woorden die met t beginnen Frankisch. Het beste lijkt het mij daarom tjoeke definitief te schrappen van de lijst der Ingweoonse relictvormen. |
7. | Moet tjoeke vervallen, tjucht kan er waarschijnlijk bijkomen. Ik heb dit laatste woord in Ts. 65, 14 al wel genoemd, maar de ju erin verklaard als een brekingsproduct van i, in verband met de Noordhollandse vormen tich en ticht. Het is echter even goed mogelijk om de i als een product van ju te verklaren. Ik wijs op Fries jiffer, Gronings jivver, met ontwikkeling van u tot i na j. Naast tjucht is dus tjicht denkbaar en dit laatste kan weer gemakkelijk vereenvoudigd worden tot ticht. In een andere betekenis (‘trekking, drift van het water’; zie WNT i.v. ticht II en Schönfeld, Hist. Gramm. 49) kan ticht trouwens niet anders worden verklaard dan als een afleiding van de stam van gm. *teuχan en moet men wel ‘ontronding’, op welke wijze dan ook, aannemen. Er is dus geen aanleiding om ticht en tjucht, ‘teelt, kweek’, op zo'n totaal andere manier te etymologiseren. |
8. | Ik heb op blz. 12 van mijn vorig artikel Noordhollands tjad en Fries tsjoed, Gronings tjoud beide verbonden met Gotisch þiuþ, hoewel wat de betekenis betreft alleen maar het eerste erbij past. Daarvoor had ik de veronderstelling nodig dat tsjoed en tjoud door afstoting van het prefix ontstaan zouden zijn uit *ontsjoed en *ontjoud, in een tijd toen on- in dit woord zijn onderscheidende waarde verloren had. Voor een overeenkomstige ontwikkeling verwees ik naar guur, door afstoting van het prefix ontstaan uit onguur. Als andere voorbeelden zijn wellicht nog te noemen tuig, dat hetzelfde betekent als ontuig, en Duits getüm naast ungetüm, geziefer naast ungeziefer. De constructie blijft niettemin gewaagd, zolang het bestaan van Ingweoons *un-tjôd- niet is aangetoond. |
Djakarta, April 1951.
K. Heeroma
|
|