Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
VerbasteringDe verfijning van ons tegenwoordig taalwetenschappelijk onderzoek is in hoofdzaak te danken aan de studie van levende talen en dialecten. Bij de concentratie op het sprankelende taal leven heeft men zich misschien niet altijd voldoende rekenschap gegeven van de logische complementen ervan: ziekte en dood. Gilliéron heeft met de studie daarvan een veelbelovend begin gemaakt, maar het denkbeeld dat leven, ziekte en dood in de taal onafscheidelijk zijn verbonden kan door veel dialectologen niet worden verwerkt zonder opstandigheid. Ik citeer hier de recenteGa naar voetnoot1) studie over het dialect van Hindelopen door B. de Boer: ‘Het dialect van Hindeloopen bevindt zich op 't ogenblik helaas op de weg naar de volslagen ondergang... Het verkeer nam toe, de pers, en vooral de radio hebben een vernietigende invloed op het dialect.... Huwelijken... helpen mee om de taal te verbasteren. Velen spreken een soort verhollandst of verfriest hindelopersGa naar voetnoot2), m.a.w. de juiste uitspraak is aan 't verdwijnen’ (13). De diagnose ‘ziek, doodziek’ heeft de lezer ondertussen al kunnen stellen, maar daarbij zou hij geneigd kunnen zijn, te vergeten dat de personen-zelf, die met deze ziekte heten te worstelen, zich hieronder niet ongelukkiger voelen dan de bewoners van zoveel andere gewesten met versnelde taalkundige ‘ontwikkeling’. Immers wat men als ‘ver- | |
[pagina 181]
| |
bastering’ pleegt aan te duiden valt ook onder het hoofdstuk ‘ontwikkeling’ (zij het ook een ontwikkeling in een door de schrijver niet geapprecieerde richting). Het zou waarlijk gewenst zijn aan de dialectologische verhandelingen voortaan een apart hoofdstuk toe te voegen met de titel: ‘Und neues Leben blüht aus den Ruinen’. Terecht zegt De Vooys reeds in NTg 8 (1914), 66: ‘Maar beide beschouwingsvormen [de dialectologische en de schrijftalige] worden eenzijdig, wanneer daardoor het bestuderen van die overgangsvormen beneden de aandacht van de taalwetenschap geacht wordt’. De Boer heeft op verdienstelijke wijze de laatste brokstukken uit het Hindeloper dialect bijeengezameld en geborgen, zoals ook de laatste Hindeloper klederdrachten in het Museum geborgen zijn. Dat de taalkundige ‘westen’-wind niet geheel onschuldig is aan het brokkenmaken constateert schr. op een wijze die aan duidelijkheid niet te wensen laat. Toch verzekert hij aan het slot van zijn boek (blz. 185): ‘de invloed van het hollands op het dialect is van zeer weinig betekenis geweest’. Van tweeën één: de logica is hier zoek, ofwel schr. bevestigt hier nog eens, maar met andere woorden, zijn overtuiging dat de verschijnselen die hij als assortiment uit het ‘echt Hindelooper dialect’ registreert, inderdaad zuiver op de graat en niet-Hollands zijn. Maar anderzijds geeft schr. ons toch te kennen, dat er uit de taal, die men in werkelijkheid hoort, ook andere assortimenten zijn samen te lezen. Als men volgens blz. 27 ‘geen stap kan doen of men zit midden tussen de holl. en fri. leenwoorden’ [men zal er de klanken wel bij mogen voegen], dan is dat een bewijs, dat de ‘taal’-als-geheel niet (meer) overeenkomt met het ideale ‘zuivere’ beeld dat De B. ontwerpt. Voor de oudere taal van drie generaties geleden en verder terug wil hij blijkbaar een stilstand postuleren. Tegenover het panta rhei dat wij overal elders waarnemen zou men dan dus tot ± 1800 een Hindeloper saevis tranquillus in undis moeten plaatsen. Daarbij wordt echter over het hoofd gezien, dat de Hindelopers na de 16de eeuw steeds sterk op Holland georiënteerd zijn geweest en dat een aanzienlijk percentage der bevolking dus tweetalig is geweest. De veronderstelling dat de Holl. invloed op de taal vroeger nihil zou zijn geweest is m.i. in strijd met alle waarnemingen op waarlijk levende | |
[pagina 182]
| |
dialecten. Op zijn hoogst zal men kunnen beweren, dat de invloed moeilijk aantoonbaar isGa naar voetnoot3). Maar dat kan voortspruiten uit het feit, dat onze kennis omtrent de gesproken taal van vroeger nog uiterst gebrekkig is. Reeds meermalen heb ik gewezen op de gevaren ener methode van onderzoek waarbij in de boekjes hoofdzakelijk wordt opgenomen al wat door ‘orde’ en ‘systeem’ wordt gekenmerkt, terwijl als waardeloos wordt ter zijde gelaten datgene wat associaties wekt aan ‘wanorde’ en ‘chaos’. Hoe kan men de formatieve krachten van een systeem ooit peilen, wanneer men de deformatieve tendenties als nietsbetekenend of zelfs ongewenst, buiten beschouwing laat? In elk taalsysteem, men moge het nu ‘plaatselijk dialect’, ‘AB’, ‘schrijftaal’ of ‘fonologische structuur’ noemen, zijn bindende èn destructieve factoren werkzaam. Hoe licht kan ook een al te kwistig gebruik van metaforen leiden tot miskenning of tendentieuze vervorming van de feiten. Het komt mij dan ook voor, dat men de termen: ‘verval’, ‘ontaarding’, ‘verbastering’ | |
[pagina 183]
| |
enz. eigenlijk in hoofdzaak gebruikt om te kennen te geven, dat men de waargenomen gang van zaken betreurt of ongewenst acht. Tegenover dit goed recht van de taalminnaar zal de objectieve waarnemer steeds weer een audi et alteram partem moeten stellen, ook in de letterlijke betekenis van dit woord. Men moet dergelijke dingen kunnen zeggen zonder daarmede de schijn op zich te laden van een bevooroordeeld sympathiseren met de winnende partij. Ook mij bekruipt een gevoel van weemoed als ik zie hoe de nivelleringsschaaf over zo menig lief plekje mijner jeugd is gegaan en als ik hoor hoe de dialecten die mij als kind zo welluidend in de oren klonken, aan rijkdom van kleur hebben ingeboet. Een houding van opstandigheid en een neiging om dit alles, voor een ogenblik, niet te willen zien en daarvoor liever het verleden op te roepen, zij moge menselijk en psychologisch verklaarbaar zijn, wetenschappelijk gesproken is zij onverdedigbaar. Wie het bestaan van ‘verbasterde’ dialecten loochent en hun zelfs het bestaansrecht wil ontzeggenGa naar voetnoot4), houdt geen rekening met het feit dat zij even normale uitvloeisels van de taalontwikkeling zijn als leven, ‘ziekte’ en dood.
Leiden, Sept. 1951 G. Kloeke |
|