Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Revius' ‘verlossinghe van de veluwe’In Februari 1624 stelden de buitengewoon strenge vorst en de onachtzaamheid der boeren bij Dieren, die ondanks opdracht van overheidswege verzuimden het ijs te breken, de Spanjaarden onder den Graaf van den Bergh in de gelegenheid de IJsel over te steken en een raid te ondernemen op de Veluwe. In de buurt van Ede ontstond echter, doordat men het een of ander trompetsignaal meende te horen, verwarring onder zijn troepen. Zij namen overhaast de vlucht onder het wegwerpen van uitrustingsstukken en zelfs van wapens. Hoewel de Graaf van den Bergh hen verderop tot staan wist te brengen, zagen zij zich toch gedwongen hun terugtocht voort te zetten, omdat kort daarop de dooi invielGa naar voetnoot1). Naar aanleiding hiervan schreef Revius zijn Verlossinghe der veluwe. anno 1624Ga naar voetnoot2).
T'verblinde Nederlant had schier de water-Goden
De eere van haer heyl en vasticheyt geboden:
Den Spaengiaert lachter om en houter me sijn spot,
Die boven haer de Vorst nu maket tot een God.
5[regelnummer]
De vorst, de felle vorst, die Neerlant heeft benomen
In eenen ogenblick de meyren en de stromen.
Neptunus leyt van cou soo cleumerich en stijf
Dat wagenen gelaen hem rijden over 'tlijf.
De Nymphen voelen tsaem haer aderen verstenen
10[regelnummer]
En inden diepen gront bewortelen haar tenen.
De Isel, Maes, en Wael, en den gesloten Rijn
Nu moeten als een brug' voor den verderver sijn:
So vinnich als de cou haer leden dede smerten
So vinnich was den brant die porde hare herten
15[regelnummer]
De Velu in het bloet te leggen en in d'as.
Maer God, bewijsende dat hy noch meester was,
| |
[pagina 139]
| |
Liet horen sijn trompet en dee den aftocht spelen:
Den Spangiaert meende dat hem 'tmes stond op der kelen,
Rees op verbaesdelijck en gaf hem op de vlucht.
20[regelnummer]
Den sneeu die creech de loop, het ys de watersucht,
En toonde datse sijn geluckich die hier bouwen
Op water noch op ys, maer God alleen betrouwen.
Toevallig vond ik een Latijns gedicht over deze zelfde gebeurtenis, dat met het bovenstaande te veel overeenkomst vertoont om er niet in nauw verband mee te staan. Deze Zegezang luidt aldus:
Epinicion // In Consternationem ac regressum è Velaviâ Hispani, //
Qui Duce // Henrico Bergensium // Comite,
Isalam gelu concretum, haud procul Drusianâ fossâ, cum millenis aliquot equitum peditumque turmis transgressus, post unius alteriusque in urbem Arenacensem tormenti explosionem villasque perpaucas in Edae pago incensas, audito ex inopinato tubae cujusdam sono, flumen desubito repetijt: Ac mox, remittente nonnihil, coelo, in alteram ripam, cum universo, qui ad manus erat, belli apparatu, re infectâ concessit. cIɔIɔcxxxiv. Febr. xiii. Abstulerat Batavis undasque & flumina coelum,
Quod saevum Boreo mittit ab axe gelu:
Hoc nullum est numen, sed numine fortius omnis,
Quo gens prisca olim concelebravit aquas:
5[regelnummer]
Hoc terras undasque aequali pondere nectit,
Hoc glacies Latio est, hoc glaciale iugum;
Naiades hoc placidis in fontibus irretitae,
Sistitur & tumidis Ennosigaeus aquis.
Illo confisus pridem nec destitit hostis
10[regelnummer]
Ire iter infesto per vada stricta gradu.
Mosa, Isala & Rhenus, Vahalis, munimina nostra,
Unus cum terrâ campus & area erant:
Omnia iam ferro & flammis devota patebant,
Qui rigor in coelis, ardor in hoste fuit;
15[regelnummer]
Staret & in tenues Velavia versa favillas,
Ni respexisset summus ab arce parens:
Ille tubam emisit, glaciemque nivesque resolvens
Perfudit subito corda superba metu.
O ter felices, hoc qui victore triumphant,
20[regelnummer]
Atque illi, vigilant qui vigilante Deo!
| |
[pagina 140]
| |
Men vindt dit gedicht afgedrukt onder het verhaal van deze gebeurtenis in het contemporaine geschiedwerk van den Amsterdamsen dokter Nicolaes à Wassenaer, Historisch Verhael, Dl VI, z.j., fol. 109 vo en 110 ro. Het staat op naam van Joh. Isac Pontanus, polyhistor en hoogleraar in de physica en mathesis te HarderwijkGa naar voetnoot3). Dit deel moet verschenen zijn in 1624/1625, want het vorige is gedateerd 1624 en het volgende 1625. Het gedicht is derhalve vrij kort na de gebeurtenis geschreven. Later werd het herdrukt in I. Isaci Pontani // Poematum // Libri VI // ...... Amstelod. // Apud I. Ianszonium // Anno 1634, p. 163. Maar hier mist het de uitvoerige ondertitel. Dit doet mij vermoeden, dat het eerst als plano-uitgave is verschenen, hoewel ik daaromtrent geen mededeling heb kunnen vinden. Het zou dan een van de vele geschriften zijn, die over deze toen zo grote indruk makende inval zijn verschenenGa naar voetnoot4). De vraag rijst, welk van beide bovenstaande gedichten het eerst is geschreven en welk de tamelijk vrije vertaling daarvan is. Pontanus' verzenbundel geeft daarop enig uitsluitsel. Met vele dichters en geleerden stond hij in contact. Tussen hem, Revius, Hofferus en anderen was er een geregelde correspondentie gaande. Revius droeg aan Pontanus zijn Matroosjes Clachte opGa naar voetnoot5) en zes Latijnse gedichten in Pon- | |
[pagina 141]
| |
tanus' bundel zijn gericht aan den Deventer predikantGa naar voetnoot6). Zij leefden met elkanders persoonlijke lotgevallen mee, zoals blijkt uit één dezer gedichten (o.c., 160), geschreven naar aanleiding van de instorting van Revius' huis, waarbij wel hij zelf en zijn vrouw behouden bleven, maar een dochter het leven verloorGa naar voetnoot7). Zelfs vindt men in Pontanus' Poemata een betrekkelijk onbekend Latijns gedicht van Revius afgedruktGa naar voetnoot8), één van een cyclus van vier gedichten ter gelegenheid van het huwelijk van de Harderwijkse burgemeester Ernest Brinkius met Gellia van Keppel; het eerste is een Nederlands sonnet van Anna Roemers Visscher, de beide andere zijn Latijnse gedichten van Pontanus en Scriverius. Pontanus nu had aan Hofferus zijn Epinicion gestuurd en deze had hem daarop als antwoord een Latijns gedicht met hetzelfde onderwerp gezonden: Epigramma A. Hofferi in Panicum terrorem hostis, tubae solum modo strepitu prope Arnhemum fugati an. 1624, respondens ei, quod positum p 163 (i.e. Epinicion, K)Ga naar voetnoot9). Daarachter staat een epigram afgedrukt: Ad eundem Hofferum cum ei versus Revii mitterem, dat begint: ‘Quos author ad me missit, en mitto tibi // Hoffere, versus...’. De gang van zaken valt derhalve gemakkelijk te reconstrueren: behalve aan Wassenaer en Hofferus had hij zijn Epinicion ook aan Revius gestuurd. Deze antwoordde met een vrije vertaling in het Nederlands, welke Pontanus op zijn beurt naar Hofferus zond. Natuurlijk is het ook denkbaar, dat Revius zijn Verlossinghe naar Pontanus stuurde en deze zijn Latijnse vertaling daarvan naar Hofferus zond, terwijl hij dan later, na van dezen een antwoordgedicht te hebben ontvangen, aan Hofferus ook nog Revius' gedicht deed toekomen. Hoewel men in die tijd niet steeds duidelijk voor de herkomst | |
[pagina 142]
| |
van zijn werk uitkwam en Pontanus zich niet had ontzien in zijn geschiedwerk over Gelderland de manuscripten van Meursius te laten afdrukken zonder dit (behalve in één geval) te vermeldenGa naar voetnoot10), moet de laatst aangegeven gang van zaken toch wel hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. Trouwens, ook vergelijking van de teksten maakt de prioriteit van Pontanus' gedicht waarschijnlijk. Dit is in zijn dictie tamelijk algemeen gehouden (verg. b.v. zijn ‘gens prisca’ met Revius' ‘'Tverblinde Nederlant’), veel vlakker en minder plastisch. Bij een vertaling van de Nederlandse tekst in het Latijn zou de dichter toch niet verschillende concrete aanduidingen hebben weggelaten. Duidelijk is het in ieder geval, dat Revius' gedicht met zijn ironische toon, toch uitgaande van een bezielde overtuiging, en met zijn geestige woordspelingen poëtisch het gemakkelijk wint van dat van zijn vriend. Ik wijs nog op Revius' burleske toepassing van mythologische figuren, door Pontanus in de gangbare, overdrachtelijke zin gebezigd, en op het neutrale ‘glaciemque nivesque resolvens’, waarvoor Revius de geslaagde woordspeling vindt, zo passend in het satirisch geheel: ‘Den sneeu die creech de loop, het ys de watersucht’. Deze concretisering en actualisering blijkt ook in het bizonder in vers 12, waar de ‘brug’ toch wel herinnert aan Pontanus ‘glaciale iugum’ (vs. 6). Maar Revius geeft hierin tevens een directe reactie op een uiting van de Spaanse propaganda, zoals hij dat b.v. ook deed in Opt Veroveren van Todos os SantosGa naar voetnoot11), dat begint: De Spaensgesinde seyt: (bedeckende sijn toren)
Wy hebben aende Baey soo vele niet verloren.
In deze en de daarop volgende verzen kan men gevoegelijk een ironische reactie zien op een pamflet van Spaanse zijde, dat de verliezen van de vloot in de Allerheiligenbaai trachtte te verkleinenGa naar voetnoot12). In het pamflet nu van Revius' Zutfense collega, Ds. Baudartius, die | |
[pagina 143]
| |
ook de gebeurtenissen van nabij had meegemaaktGa naar voetnoot13), lezen wij, dat een ‘mispriester’Ga naar voetnoot14) van den Graaf van den Bergh te Hengelo, misschien in een sermoen, had beweerd: ‘Godt betoondt ende doet met dit vveder ende harden Vorst blijcken, dat hy met ons is, hy heeft ons de brugghe gheleydt (curs. van mij, K.) nu salmen de Ketters, de Geuzen, de Calvinisten, de Lutheranen &c. vvtroeden, het is nu met haer gedaen’Ga naar voetnoot15). Hiertegen meende de strijdvaardige Deventer dominee in het geweer te moeten komen (vs. 12). Men kan in zijn gedicht, met deze klaarblijkelijk polemische toespeling, dan ook een element van contra-propaganda niet miskennen. Het keerpunt in Revius' gedicht en tegelijk ook de kern, de as, waarom het naar bouw en idee draait (daar voor zijn gevoel de strijd der Nederlanders immers Gods strijd was), vormen de verzen 16 en 17 (ook bij Pontanus vers 16 en 17). Smit wijst ter verklaring op een passage uit Aitzema van ruim veertig jaar laterGa naar voetnoot16). Hoewel deze mij aanvankelijk heel aannemelijk leek, vraag ik mij toch af, of zij in de geest van Revius is. De genoemde pamfletten, plano-drukken en geschiedwerken bestuderend, merkt men, dat er twee motieven voor de plotselinge vlucht worden opgegeven. Sommige auteurs spreken over het (alleen maar) horen van een trompetsignaal, van een plotselinge, onverklaarbare verwarring, waarin zij ‘de hant des Heeren’ (Baudartius) zien. En het ligt bij zo in het Oude Testament doorknede Calvinisten als Revius en Baudartius voor de hand te veronderstellen, dat zij hierbij dachten aan bijbelse verhalen over bevrijding door een onverklaarbare vlucht van den vijand ten gevolge van het ingrijpen van een hogere machtGa naar voetnoot17). Anderen echter, waaronder Wassenaer en de | |
[pagina 144]
| |
onbekende schrijver van het gedicht-in-plano, dat op het kasteel Bergh berust, verhalen, ‘datter een Trompetter op Harsloo het liedeken Wilhelmus van Nassouwen by gheval stack...’, waardoor de Spanjaarden, menend dat er prinselijke troepen kwamen opdagen, ijlings de benen namenGa naar voetnoot18). Een irrationele en een rationele verklaring dus, waarvan de tegenstelling ook in die tijd werd gevoeld. Want Baudartius schrijft uitdrukkelijk, alsof hij speciaal onderzoek daarnaar had gedaan, dat er ‘doch geen van onse Crychsvolck ontrent gheweest en is / niemandt weet oock dat daer yemant woont of is / die een trompette of trommel heeft’Ga naar voetnoot19). Welke van deze beide interpretaties de juiste is, wil ik in het midden laten. Voor Revius en Baudartius, die toch het dichtst bij het vuur zaten, bestond hieromtrent in ieder geval geen twijfel. En na bestudering van de stukken heeft men wel de indruk, dat de schichtigheid der Spaanse soldaten, die in een moordende koude achter de vijandelijke linies opereerden en zich voortdurend door de garnizoenen van Arnhem en de IJselsteden bedreigd voelden, meer de oorzaak van hun plotselinge vlucht is geweest, dan een trompetter, die het Wilhelmus blies, maar die toch sterk de indruk maakt als een, overigens treffende, | |
[pagina 145]
| |
motivische verfraaiing en verrijking achteraf aan het verhaal te zijn toegevoegd. Te bewijzen is dit echter op grond van de gegevens óók niet. Ten slotte wil ik er nog aan herinneren, hoe de dichter Staring, kenner van de Gelderse geschiedenis, juist door deze controverse er toe kwam deze stof te gebruiken voor een kort verhaal: Het Wilhelmus te EdeGa naar voetnoot20). Mede omdat Staring's verhalend proza, overigens gering in omvang, weinig bekend is (zelfs Te Winkel vermeldt het niet), vestig ik er de aandacht op. Hij kan er niet in berusten de bevrijding van de Veluwe te zien toegeschreven aan z.i. ‘bovennatuurlijke middelen’. Deze waren niet nodig, meent hij, want ‘Het Opperbestuur der wereld behoefde dezelve niet om dit doel te bereiken; maar de menschen waren hiermede niet tevreden! De Trompetter van Harseloo was weldra (! K.) bij het volk (als oudtijds de Nimf Echo der Mythologie) ontligchaamd en tot niets meer dan een klank vervluchtigd; ...’Ga naar voetnoot21). Daartegen meende hij zich te moeten verzetten. Of hij hierbij ook aan Revius heeft gedacht, blijkt niet. Hij noemt slechts Van Reyd-Van den Sande en Baudartius (in deze niet-chronologische volgorde!). Zo heeft hij, ter bestrijding van Baudartius, een aardig verhaal geschreven, waarbij hij een gedemobiliseerde jongeman nabij Ede trompetsignalen laat geven aan zijn meisje om een afspraak te maken voor een rendez-vous. Dusdoende wordt deze argeloos de held van de dag en is de tegenstand van den vader van het meisje overwonnen, zodat ze kunnen trouwen. Het is merkwaardig om te zien, dat de romantische rationalist Staring, die de ‘irrationele’ versie van het verhaal op redelijkheidsgronden verwerpt, juist door een romantische fictie ‘aantoont’, dat er niets bovennatuurlijks in deze gebeurtenis was. Kenmerkend voor zijn geestesgesteldheid is zijn nabeschouwing, die ons tamelijk wel als een slag in de lucht aandoet: | |
[pagina 146]
| |
‘De zucht voor het wonderbare verschafte dit sprookje (nl. de “irrationele” versie, K.) overal ingang en de Staatkunde der vrijdenkers van die dagen zag misschien geene reden, waarom zij, bij de eenvoudigen, het geloof verzwakken zoude, dat het opkomend Gemeenebest Onzigtbare Magten tot bontgenooten had’. Het schijnt, dat deze stekelige opmerking bij het publiek enige critiek, althans weinig waardering heeft gevonden. Staring heeft deze passage tenminste in zijn verzamelde Kleine Verhalen maar weggelaten.
De conclusies uit het bovenstaande onderzoek samenvattend, merk ik op, dat Revius' Verlossinghe van de Veluwe een vrije en in dichterlijke waarde ver boven het origineel uitstekende vertaling is van een Latijns gedicht van Pontanus, dat Revius met zijn historische gedichten soms rechtstreeks deelnam aan de vrijheidsstrijd en duidelijk contrapropagandistische bedoelingen had en dat ook uit dit onderzoek blijkt, hoe nodig een nadere en systematische bestudering is van onze 17de eeuwse neo-latijnse poëzie en het verband daarvan met de Nederlandse.
Amsterdam, Najaar 1950. G. Kamphuis |
|