Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Dirc PotterNieuwe gegevens voor 's dichters biografieOnder de kenners der litteratuurhistorie, met name de schrijvers van de handboeken, is het vooral J. te Winkel geweest, die de biographische gegevens over Dirc Potter overzichtelijk heeft bijeengezet. Hij ontleende zijn mededelingen voornamelijk aan de naspeuringen, verricht door L.Ph.C. van den Bergh, voor een deel gepubliceerd door LeendertzGa naar voetnoot1). Nieuwe gegevens zijn sinds 1854 nauwelijks aan het licht gebracht. Aanleiding tot een hernieuwd onderzoek vond onlangs iemand tijdens de voorbereiding van een dissertatie over een 15de-eeuwse Mellibeus-in-proza - zoals hem bleek geschreven door Dirc Potter van der Loo uit Den HaagGa naar voetnoot2). De clerk van het grafelijk hof, bekend om zijn dichtwerk Der Minnen Loep, schreef op latere leeftijd, om zijn eersteling weer goed te maken, een tractaat Blome der Doechden. De tekst van dit prozawerk is ons overgeleverd in een handschrift, het enig bestaande, liggende in de bibliotheek der PP. Franciscanen te Rekem (Reckheim) in Belgisch Limburg, en is in 1904 uitgegeven door Fr. P. Steph. Schoutens. Het was in deze provisorische uitgave, dat in 1918 W. Spitzen in de beginletters der capita het bekende akrostichon ontdekte, luidend Diric Potter vander Loo vten Hage heeft mi gemaect Gods. Terecht zagen sommigen o.a. L.C. Michels in de toevoeging der laatste vier letters een aanwijzing, dat aan het tractaat een aantal hoofdstukken ontbrak, want het vermoeden lag voor de hand dat het woord Gods | |
[pagina 111]
| |
moest worden aangevuld tot een slotspreuk God si gheloeft of iets dergelijksGa naar voetnoot3). De kwestie ware minder gecompliceerd geweest, als Schoutens niet de fout had begaan, de Blome d.D. uit te geven los van de andere tekst die er in het hs. op volgt, namelijk de Mellibeus. De beginletters der hoofdstukken namelijk van dit geschrift, gevoegd achter het akrostichon van de Blome, levert dit resultaat: Diric Potter vander Loo vten Hage heeft mi gemaect. God si es gheloeft endi ghebenedijit van als, Amen. Uit deze lettercombinatie valt af te leiden, dat de Mellibeus het derde werk is van Dirc Potter.
Vroeg of laat is een heruitgave ook van Potters eerste twee werken wetenschappelijke eis. Leendertz' editie van de MLp, berustend op het beste der 2 hss. (privé gecollationneerd door L.C. Michels), wordt gaandeweg onvindbaar. Van H.v. Alfen, die in 1905 in Ts een artikel gewijd heeft aan de Blome, mogen wij misschien een nieuwe publicatie tegemoet zien. Nu de geschriften van de Haagse clerk wederom onderwerp zijn van studie, leek ons een hernieuwde speurtocht naar 's dichters levensloop, door Van den Bergh destijds uit de archieven globaal gereconstrueerd, niet overbodig. Ziehier de resultaten van ons onderzoek:Ga naar voetnoot4) Van het voorgeslacht der Potters is ons niets bekend. De familienaam, ontleend aan het pottersvak, is algemeen verbreid (geweest) en kwam in verscheidene schrijfwijzen voor. Wij hebben dan ook geen enkel bewijs, dat de koopvaarders Potter, die wij in de Bronnen tot de geschiedenis van de handel met Engeland, Schotland en Ierland en in de stukken van De tol van IersekeroordGa naar voetnoot5) bij herhaling tegen- | |
[pagina 112]
| |
komen (Dirc, Jacob, Hein, Jan, Willem), aan de dichter verwant zijnGa naar voetnoot6). Zekerheid bezitten wij wel over Dircs vader, Gerrit Potter. Diens werkzaamheid aan de kanselarij van Albrecht van Beieren zal aanvankelijk van weinig gewicht zijn geweest. Weliswaar ondertekent hij, na voor het eerst in 1361 in een rekening te zijn vermeld, reeds in 1363 een oorkonde van de graafGa naar voetnoot7), maar in 1366 ontvangen ‘Willem en Gheraerd den Pottere, mijns heren clerken, drie motoenen, te hovesscheden ghegheven, overmids dat zi screven brieve ter stede (Middelburg), die mit mijns heren zeghele bezeghelt waren’Ga naar voetnoot8). De term ‘te hovesscheden ghegheven’ wordt in de grafelijke rekeningen doorgaans gebruikt voor de beloning van ondergeschikte diensten. Het aantal ondertekeningen van grafelijke oorkonden wordt gaandeweg legio. Zij zijn een bewijs van Gerrits groeiende positie. Achtereenvolgens tekent hij een acte van pardon van hertog Albrecht van Beieren voor de heer Van Culemborg in 1364 en een schuldbekentenis van de heer v.d. Leck en Breda aan hertog Willem van Beieren, daterend van 1356 en in 1364 gevidimeerdGa naar voetnoot9). En verder nog talrijke andere charters tussen 13 Mei 1363 en 5 Mei 1379Ga naar voetnoot10). Hij volgt zijn heer, als deze op reis is, want in 1365 bevindt hij zich te Zierikzee en te Middelburg, in 1366 te Haarlem, in 1368 te Kamerijk en weer te Haarlem, in 1370 te Middelburg en Kanout (= Quesnoy, Henegouwen), in 1371 te Den Briel, in 1373 weer in Henegouwen en in 1379 te MiddelburgGa naar voetnoot11). Het verwondert ons dan ook niet, dat Albrecht hem in 1368 voor bewezen diensten het veer van Reymerswaal in leen geeft en de elle- | |
[pagina 113]
| |
maten te IersekeGa naar voetnoot12) en in 1378 vijf en een half morgen één hont lands in het Westambacht van Den Haag, als recht leen te vererven op zijn zoon WouterGa naar voetnoot13). Dit laatste bericht is ook hierom van enig belang, omdat wij hier kennismaken met een broer van de dichter. Wouter Gheryt Potters soen was in 1390 ‘mire vrouwen tortysdrager (= toortsdrager) van oestervant’ en was dus in dienst van de gemalin van Albrechts zoon Willem VI, graaf van Oostervant, dus van de moeder van Jacoba van Beieren. Hij werd in dat jaar van Den Haag naar Krabbendijke gestuurd ‘om 4 tellende perde tot mire vrouwen behoof’Ga naar voetnoot14). Deze Wouter Potter moet in 1400 overleden zijn, want de 29ste Juli van hetzelfde jaar werd zijn broer Dirc, de dichter dus, met het genoemde land in het Westambacht te Den Haag beleend, toen Wouter gestorven wasGa naar voetnoot15). 's Dichters vader Gerrit schijnt behalve het secretariaat ook nog een ander ambt bekleed te hebben. In 1384 of 1385 krijgt hij met anderen o.a. met heer Willem van Brederode, baljuw van Amstelland, opdracht ‘om een warride (= waerheit = gerechtelijke uitspraak) te sitten van Jacob Florys soens doet’Ga naar voetnoot16). De laatstgenoemde was in leven schout van Edam. En op 30 October 1381 bevestigt hij met zijn eigen zegel in groene was de verkoop van 5 morgen lands, uitgaande van Willem Willems zoon van den Berghe aan Dirc Voppenzoon, deken van de hofkapelGa naar voetnoot17). Uit deze berichten zouden wij willen afleiden, dat hij baljuw geweest is. De mening van Jonckbloet, dat Gerrit Potter in de lagere adelstand opgenomen was (hij noemt hem schildknaap)Ga naar voetnoot18) wordt door geen | |
[pagina 114]
| |
enkel bewijs gestaafd. Vermoedelijk putte hij dit gegeven uit Van Leeuwens Batavia Illustrata, waar Gerrit Potter genoemd wordt onder de edelen die gemoeid waren in de arkelse oorlogGa naar voetnoot19). De veronderstelling, die hij vervolgens vastknoopt aan een andere notitie in Batavia Illustrata, volgens welke Gerrit Potter nog geleefd zou hebben in 1417, ‘daar men hier kwalijk aan zijn kleinzoon ('s dichters zoon, Gerrit) kan denken, die toen nog zeer jong moet geweest zijn’Ga naar voetnoot20), behoort weer tot die soort van grappigheden, die eigen schijnen te zijn aan de beoefening van de genealogie. Wij achten het uitgesloten, omdat Wouter Potter, die immers de 5 morgen lands in het westelijk ambacht van Den Haag van zijn vader Gerrit erfde, in 1400 gestorven is. In het algemeen erft men van iemand die dood is. Gerrit Potter moet dus in of vóór 1400 overleden zijn. Zijn laatste bericht dateert van 15 Mei 1385.
Het jaar 1385, waaruit ons het laatste bericht rest van de vader, is tevens het eerste waarin gesproken wordt over de zoon. Op 12 November 1385 wordt Dieric Gheryt Potterszoon beloond voor het op francijn schrijven van een duplicaat der tresoriersrekening van dat jaarGa naar voetnoot21). Dit bericht bevestigt ten eerste, dat hij de zoon is van Gerrit Potter en beantwoordt ten tweede de vraag, wat aanvankelijk zijn functie geweest is aan het grafelijk (hertogelijk) hof: jonge klerk van de tresorie. Van de vaste Raden, de tresorier en de klerken werd gezegd, dat zij behoorden tot 's graven ‘herberg’, d.w.z. zij waren bij de graaf in de kost. Bevond de graaf zich met zijn hofhouding elders, bij voorbeeld in Henegouwen, dan ontvingen de achtergeblevenen ‘pandgeld’, waarmee zij hun kost betalen konden. De klerken werden dan gezegd in de kost te zijn bij de tresorier. Talloze malen trokken Raden en klerken, Dirck Potter incluis, erop uit, om een of andere dagvaart te houdenGa naar voetnoot22). De dichter deelde dan | |
[pagina 115]
| |
in de geinde zegel-, schrijf- en boetegelden, die de Raad declareerde. De hoogstgeplaatste ambtenaren van de graaf genoten bijzondere voorrechten. Sommigen hadden een eigen woning in Den Haag, zoals Dirc Potter, van wie wij aangetekend vinden, dat hij in 1402 zijn woning, die blijkens de leenbrief van 31 Jan. 1406 aan de Plaats was gelegen, tot grafelijk leen maakteGa naar voetnoot23). Allen, die vast aan het hof verbonden waren, dus ook de Raden en de klerken, kregen hun kleding van de graaf, die deze eens per jaar verstrekteGa naar voetnoot24). Bezoldiging werd doorgaans betaald in de vorm van schenkingen, grote of kleine. Ondergeschikte dienaren, zoals Dirc nog was in 1385, kregen dan een beloning ‘ter hovesscheden gegeven’. Alleen hogergeplaatsten genoten vaste inkomsten, die hun, als zij geestelijken waren, gewerden uit beneficiën en prebendenGa naar voetnoot25): en als zij leken waren, uit landgoederen en pacht. Enkele malen werd jaar- of daggeld verstrekt. Hoe Dirc Potters diensten gehonoreerd werden, zullen wij nog zien. Bedieningen aan het hof brachten in het algemeen eer en voordeel.
Sinds 1354 waren er aan het hof vijf soorten klerken: namelijk van den register, van den ghelde, van den zaken, van der coken of van den cost en van den bloede. Die van den register verzorgden het archief, die van den ghelde hielpen de tresorier, die van den zaken behoorden tot de kanselarij, schreven brieven en administreerden het algemeen bestuur; die van den cost hielden boek van de ‘herberg’, in dit geval van de hofhouding; die van den bloede administreerden de strafprocessen. | |
[pagina 116]
| |
Hoewel het voorkwam, dat één klerk ressorteerde onder twee of meer van bovengenoemde afdelingen, geeft de bovenstaande onderscheiding toch enigszins een idee van het grote aantal schrijvers of scriveinen waarover de graaf beschikte. Daarnaast maakte men een duidelijk onderscheid tussen hogere en lagere klerken. De eersten heetten ‘overste of meesterklerken’, de tweeden werden met ‘jonge klerken’ aangeduid. De oudste door Dirc Potter gesigneerde oorkonde dateert van 9 Jan. 1403Ga naar voetnoot26). Hij moet dus toen al meesterklerk geweest zijn. Wanneer hij dit geworden is, is ons niet bekend. Blijkbaar was hij op 24 April 1401 nog werkzaam in de tresorie, want op die dag werd hij als klerk van de tresorier wegens bewezen diensten beloond met de zwanen in Waterland en de pacht van de ZeevangGa naar voetnoot27). Alle diensten aan het hof beschikten over knechten en boden. Men sprak van boden (te voet) en messagiers (boden te paard). Een grafelijke rekening van 1405-1406 noemt ons een zekere ‘Meestgen’ als knecht van Dirc PotterGa naar voetnoot28). En later wordt ons als zodanig herhaaldelijk ‘Heinrec Smit’ vermeld. Zulke knechten deden allerlei boodschappen maar werden ook wel gebruikt voor schrijfwerkGa naar voetnoot29). Onze dichter begon dus als rekenplichtig klerk in de tresorie. Als zodanig trad hij zelden op naar buiten. Dit zal wel de reden zijn, waarom wij over zijn werkzaamheden tussen 1385 en 1400 zo zuinig zijn ingelichtGa naar voetnoot30). Zijn ondergeschikt klerkenbestaan heeft misschien voortgeduurd tot | |
[pagina 117]
| |
1398, want in dat jaar betaalde hij bodeloon en vertrok hij 12 December met een geloofsbrief naar HenegouwenGa naar voetnoot31).
Dan komt opeens een vreemd bericht. Op 30 November 1400 doet Aelbrecht, graaf van Holland en Zeeland, cond allen luden, dat er ongevalle ende doodslaghe gevallen sijn inden Haghe voir onser poorten, dair handadig ende voirvluchtig aen ende omme waren Pieter Potter, Dirc Potter, Jan Potter ende Dirc Potter bastaert...Ga naar voetnoot32). Jan en Pieter Potter worden in het verdere verloop van hetzelfde document broers genoemd van Dirc. De feiten, door de documentenGa naar voetnoot33) meegedeeld, zijn als volgt: Op 20 Augustus 1400 doet Aelbrecht, graaf etc. cond allen luden, ‘dat wij quytgeschouden ende vergeven hebben... mit desen brieve Willem Gheryts zoen, Gillys Filipszoen, Dirc Potter, Pieter Potter, Jan Potter, Dirc Potter die bastairt ende Heyn Jonge’ met hun helpers alle misdaden die zij tegen de graaflijke heerlijkheid begaan hebben inzake het handgemeen met en de doodslag van meester Pieter, Colijn de Ridder en hun helpers. ‘Wij vergeven hun, en schenken hun het recht op lijf en goed terug, omdat ze verklaard hebben, te zullen blijven aan den graaf, en bereid zijn, het zoengeld, dat wij zullen vaststellen, te betalen.’ Zo luidt in het kort de inhoud. En op 30 November 1400 volgt 's graven openbare mededeling, dat de Raad geprobeerd heeft, beide partijen met elkander te verzoenen; dat dit niet gelukt is: en dat derhalve de Raad zelf de beslissing in handen neemt. Hij verklaart, dat het zoengeld bedraagt zeshonderd Hollandse schilden, waarvan de graaf een derde deel ontvangt en de rest naar billijkheid onder de maghen der verslagenen moet worden verdeeld. De verwondingen, die Dirc Potter tijdens het handgemeen opgelopen heeft, verklaart de graaf voor dood: daarvoor hoeft niemand enige vergoeding te betalen. Maar Dirc Potter en zijn helpers moeten | |
[pagina 118]
| |
duizend zielemissen laten lezen voor de twee vermoorden, kloosterwinning doenGa naar voetnoot34) tussen Maas en Zijpe zoals de gewoonte is en hiervan het schriftelijk bewijs overhandigen. Met tweehonderd man moeten zij de voetval doen in de kerk te Den Haag ten overstaan van degenen, die wij zullen aanwijzen. Tenslotte zullen ‘de handdadigen selfvijftiende’ tot troost voor de zielen der vermoorden met hun eigen lijf op bedevaart gaan naar O.L. Vrouw van RidzamadoenGa naar voetnoot35) en hiervan het schriftelijk bewijs overhandigen’. Dit is in het kort 's graven zoen. Mocht een van de maghen der verslagenen zich hieraan niet willen onderwerpen, dan moet hij dit binnen 8 dagen aan de Raad meedelen. Anders wordt hij verbannen met verlies van recht op lijf en goed. Tot zover de documenten. Een nadere verklaring wordt ons niet gegeven. Th.v. Riemsdijk, die de stukken verzameld heeft en J.Ph. de Monté ver Loren die ze heeft herzien, geven geen commentaar. Wel publiceren zij nog in hetzelfde werk een bericht, waaruit blijkt, dat Dirc Potter en zijn helpers op 4 April 1401 de eerste termijn van het zoengeld betaald hebben: één derde deel, bestemd voor de graaf. De vraag is, of er in het Algemeen Rijksarchief nog wel stukken te vinden zullen zijn, die op deze zaak betrekking hebbenGa naar voetnoot36). Ons rest derhalve niets anders dan te trachten langs een zijweg de waarheid te benaderen. Het meeste houvast geven ons de namen der betrokkenen. Daar is dan allereerst de partij van Dirc Potter met als een der voornaamsten Pieter Potter, die vanaf 1400 tot omstreeks 1420 tegelijk met zijn broer Dirc aan het grafelijk hof werkzaam is geweest. Het kan niet anders, of beiden hebben nauw met elkander samengewerkt: Dirc als meesterklerk in tresorie en kanselarij en Pieter als klerk van het | |
[pagina 119]
| |
register. Het eerst wordt Pieter ons vermeld in 1400 als inkoper van wijn voor de graaf. Omdat hij bovendien vaak de gastheer was van buitenlandse gezantenGa naar voetnoot37), moet hij bezitter geweest zijn van een herberg - en wel, naar wij veronderstellen, in het centrum van Den Haag vlak bij het grafelijk hof op de Plaets in een perceel op de hoekGa naar voetnoot38). Op het laatst der 14de eeuw wordt inderdaad een herberg De Paauw genoemd op de hoek van de Plaets en de Hoogstraat. Wanneer edellieden daar logeerden, werd hun wapenschild aan de voorkant aangebracht ten teken hunner aanwezigheid. Het zal er wel eens vrolijk toegegaan zijn, want Pieter Potter, hofleverancier en wijnkenner, kon de zon in het water zien schijnen, zoals wij willen afleiden uit het driestrofig Hoogduitse drinkliedje, door hem overgeschreven, dat we zo maar temidden van archivistische notities aantreffen in Gapinge's Inventaris: Wir willent vreulich singen ho
und vreuwen uns dez wijnez trang
| |
[pagina 120]
| |
he maicht vil mannich hertse vro...
scheynck yn und la dyn truren stangGa naar voetnoot39).
Op 25 Februari 1408 wordt hij benoemd tot baljuw van Den Haag ‘duerende tot mijns heeren off Dirc Potters wederseggen’, waaruit wij de conclusie mogen trekken, dat hij niet buiten zijn broer Dirc om benoemd is, die blijkbaar commissie had voor het ambt van baljuw. Op 25 Augustus 1412 wordt hij wederom als zodanig benoemd ‘in der maniere als die bevelinge die Diirc Potter sijn broeder dair of heeft inhoudt’Ga naar voetnoot40). In 1421 werd hij onder Jan van Beieren van het register naar de tresorie overgeplaatst: vooraf moest hij zijn opvolger, heer Peter van Gapinge, in de archiefzaken inwerkenGa naar voetnoot41). Een Jan Potter ontmoeten wij in 1401 als koopvaarder op Engeland. Hij is afkomstig uit SchiedamGa naar voetnoot42) en misschien identiek met Jan Potter, die samen met Heyn Potter en anderen in 1425 terecht staat voor een ander ‘vechtelyc’, dat plaats gehad heeft te Rotterdam en dat straks nog even ter sprake komt. Kortom, wij weten van Dircs broer Jan betrekkelijk weinig. Volgens L.Ph.C. v.d. Bergh was hij een bastaard: hertog Jan van Beieren vergunde in 1422 Dirc, hem bij gemis van nakomelingen te beërvenGa naar voetnoot43).
Over de andere medeplichtigen van Dirc Potter kunnen wij kort zijn. Of Dirck Potter die bastairt een (half)broer van Dirc geweest is, hebben wij niet met zekerheid kunnen achterhalen. De berichten hieromtrent zijn niet duidelijk. Hij heeft zeker iets met het grafelijk hof te maken gehad, want zijn naam komt voor in een | |
[pagina 121]
| |
tresoriersrekening (tezamen met die van Dirc Snoey, die door Van Riemsdijk weer genoemd wordt als clerk van de clerk van het register en als jonge clerk van Willem VIGa naar voetnoot44). De anderen, Willem Gherytszoen, Gillis Philipszoen, Heyn de Jonge en Gheryt Claeszoen, dragen namen, die ofwel in Gapinge's inventaris ofwel door Van Riemsdijk meermalen genoemd worden in relatie met het grafelijk hof van Holland.
De felle hartstocht waarmee in de 15de eeuw de vetes van edelen en hovelingen zijn uitgevochten, kunnen wij dikwijls slechts zijdelings uit de zakelijke berichten afleiden. De gevolgen der uitspattingen komen in feitelijke gegevens aan de oppervlakte, de innerlijke roerselen blijven ons vaak verborgen. Het handgemeen tussen Dirc Potter c.s. en de hovelingenGa naar voetnoot45) Meester Pieter, Colijn en Gheryt die Ridder, Jat Bat en de overigen is ongetwijfeld ingegeven geweest door een diepe haat. Twee verloren hun leven en minstens drie werden gewond. Meester Pieters knecht, Gabriel, krijgt voor de opgelopen verwondingen ‘tien Hollandsche scilde’ toegewezen en zijn honcwijve, die ‘oic zeer gequest wort’, vijftien Hollandsche scilde’Ga naar voetnoot46). Dirc Potter mag zijn wonden op niemand verhalen. In plaats daarvan worden hij en zijn helpers op een verschrikkelijke wijze gestraft. Heeft de graaf, na ontvangst van het hem toekomende deel der boete, de rest van de straf misschien verzacht? Weliswaar golden voor degenen in Den Haag die op grafelijk terrein woonden in strafzaken | |
[pagina 122]
| |
bepaalde privilegesGa naar voetnoot47), maar het landsheerlijk bestuur had teveel belang bij rust en orde dan dat het bij doodslag een dienaar zou ontzien. Een misdrijf, in het openbaar gepleegd, eiste openbaar herstel. De plegers van de moord op Aleid van Poelgeest en van de doodslag van haar beschermer Willem Cuser werden nog jaren nadien met onverbiddelijke strengheid vervolgd. Weliswaar betrof dit een vriendin van de graaf, maar wij betwijfelen, of het in andere gevallen anders geweest is. De openbare mening, geschokt in haar gevoel voor rechtvaardigheid, eiste restitutie met alle uiterlijk bewijs dat hiervoor in zo'n katholieke samenleving vereist was: bedevaart, cloosterwinninghe en een voetval in de kerk met honderden tegelijk.
Wij maken als twintigste eeuwers een duidelijk onderscheid tussen moord en doodslag. Ook de middeleeuwers kenden dit verschil. Wie een moord begaan had - sluw en met overleg: ‘gelegder lage’ - was een lafaard en onderging daarvoor de schandelijkste straf. In Den Haag werd zo iemand opgehangen aan de galg in de duinen òf (in het centrum van de stad, op de Plaets) verbrand, onthoofd of gevierendeeld vlak voor het grote crucifix dat daar stond opgesteldGa naar voetnoot48). Maar een doodslag als gevolg van een ‘eerlijk’ handgemeen was geen moord: het was strafbaar maar niet per se oneervolGa naar voetnoot49). In de grafelijke stukken treffen we bij herhaling berichten aan van zulk een ‘vechtelyc’. Vetes onder de edelen waren aan de orde van de dag. De twisten tussen de Hoeken en Kabeljauwen smeulden onder de oppervlakte, als zij niet plotseling tot uitbarsting kwamen. Wie zich aan dergelijke ‘brueken’ schuldig gemaakt had, kon toch later weer tot een eervol ambt geroepen worden, zoals bijvoorbeeld Foyken Foykensz, tresorier van de graaf van 1408-1410, die op 28 Mei 1393, medeschuldig aan de doodslag van Willem Cuser, verbannen wasGa naar voetnoot50). Het hoeft ons dan ook helemaal niet te verwonderen, dat reeds in | |
[pagina 123]
| |
1402 Dirc Potter weer door de graaf begunstigd wordt en hij en zijn broer Pieter enkele jaren later beloond worden met het ambt van baljuw. Als aan de opgelegde straf voldaan is, is de ‘bruek’ vergeven; sterker nog: de graaf ‘vergeeft’ bij open brief reeds op het ogenblik, dat de schuldigen verklaard hebben te zullen ‘blijven’ aan zijn vonnis. Zulks geschiedt bijvoorbeeld ook door bemiddeling van Jacob Potters zoon na een ‘vechtelyc’ tussen Heyn Potter, Jan Potter en hun helpers enerzijds en ‘des heren knechten van Lieladam’ anderzijds op 6 November 1425, die ‘een geschil mit malcanderen gehadt hebben, sodat sij malcanderen gequetst ende gewont hadden’Ga naar voetnoot51).
Tijdens de vele twisten en oproeren in Holland gedurende de vijftiende eeuw hebben de Potters zich niet onbetuigd gelaten. In 1481 wordt nog een Dirck Potter uyten Haghe, een kleinzoon van de dichter, voor zijn deelname aan een Hoeks oproer te Leiden onthoofdGa naar voetnoot52). En typerend voor de latere bekering van onze schrijver is, dat zijn gebundeld prozawerk, Blome der Doechden en Mellibeus, een rechtstreekse veroordeling betekent van die mentaliteit, die geschillen oplost door geweld. | |
Dircs carrièreIn geen geval heeft 's graven vonnis van November 1400 Dirc Potters carrière doen mislukken. Integendeel, juist vanaf dit jaar stijgt zijn aanzien. Op 24 April 1401 beloont Albrecht hem wegens bewezen diensten met de zwanen in Waterland en de pacht van de zeevangGa naar voetnoot53). Hij is dan nog werkzaam als clerc in de tresorie. Op 19 November 1402 wordt hem ‘om dienst willen... die (hij) tot vele tijden gedaen heeft... ende noch doen sal’ door de graaf het eigendom gegund van ‘hofstede ende erven als hij liggende heeft in Noordeinde van Den Haghe op tie beke’Ga naar voetnoot54). Op 9 Januari 1403 ondertekent hij een oorkonde - een bewijs, dat | |
[pagina 124]
| |
hij intussen tot het ambt van meesterklerk is opgeklommenGa naar voetnoot55). De 28ste April 1405 beloven zekere personen ‘an Dyrc Potters hant tot mijns heeren behoif weder in den Hage te comen’Ga naar voetnoot56). Hij had toen dus een rechterlijke functie en was waarschijnlijk ‘scriver van den bloede’, zoals hij in ‘Der Minnen Loep’ bekent geweest te zijnGa naar voetnoot57). In ieder geval droeg hij deze titel op 31 Januari 1406Ga naar voetnoot58). Tegelijkertijd echter bleef hij aan tresorie en kanselarij verbonden, want achtereenvolgens ondertekende hij recessen, rekeningen en grafelijke brieven in de jaren 1405, 1406, 1407, 1408, 1409, 1410, 1413, 1415 tot 1420 toeGa naar voetnoot59). Op 29 Augustus 1408 werd hij benoemd tot baljuw in Den Haag, hetgeen hij volgens zijn in het recesboek vermelde rekeningen bleef tot 4 September 1416Ga naar voetnoot60). In die tussentijd nam zijn broer Pieter dit ambt tweemaal voor hem waar. Ook anderen hebben hem in die periode vervangen o.a. Huge heer GerairtszoonGa naar voetnoot61). Blijkbaar kon Dirc Potter dit ambt naar eigen goeddunken aan derden vergeven. Als baljuw beschikte hij tevens over het benoemingsrecht van schout, scepenen, kerkmeesters, heylige gheestmeesters (dit waren de heren van de armenzorg), boden en andere diensten. De scepenen koos hij op St. Catharinendag uit de welgeboren mannen en huislieden van Den Haag: zeven in getal voor de tijd van één jaar. Zijn wedde betaalde de graaf hem uit het schot, voor de inning waarvan de baljuw mede verantwoordelijk was. De baljuw van Den Haag was de officier crimineel van de graaf: alle misdrijven, die niet direct onder 's graven jurisdictie vielen, werden door hem berecht. | |
[pagina 125]
| |
Hij sprak recht met de schepenen en strafte door middel van boeten. Ook de boeten, door de graaf opgelegd, werden door hem geïnd. Zijn verantwoordelijke positie, ook in financieel opzicht, heeft vaak tot ergerlijke misstanden geleid. Vaak waren baljuwen uitzuigers, die zich ten koste van het gemene volk verrijkten. Als hoofd van het gemeentelijk bestuur maakte hij in overleg met schout en schepenen de keuren, die ipso facto de sanctie hadden van de graaf. Hij gijzelde degenen, die nalatig waren in de betaling der belastingen en had een eigen dingstoelGa naar voetnoot62).
Het heeft geen zin, hier alle reizen op te sommen, die Dirc Potter in de loop der jaren voor de graaf gemaakt heeft. Zij zijn legio. Van belang echter is de datering van Potters reis naar Rome. Zij werd door Leendertz en aanvankelijk ook door Jonckbloet gesteld omstreeks 1409 totdat Jonckbloet een aantekening vond in de tresoriersrekening van Willem Eggart van 23 Aug. 1411/12, waarin voor omstreeks 31 Januari 1412 melding gemaakt wordt van loon aan een bode, ‘die van Romen quam mit alrerhande Dirc Potters brieue’. De komst van deze bode is zelf niet gedateerd maar het bericht van zijn beloning staat tussen andere gedateerde berichten in en moet op ongeveer de 31ste Januari (1412) betrekking hebben. Vandaar dat men naderhand Potters Romereis terecht gedateerd heeft in de jaren 1411 en 1412Ga naar voetnoot63). | |
[pagina 126]
| |
Bezien wij nu in dit verband de bekende passage in Der Minnen Loep: ‘Ic, man ende scriver van den bloede,
Die wile ic hadde die yseren roede
Ende rechter was in svorsten lant
Wart ic int hoghe rijck ghesant,
Om eenre ghewerff in stilre list,
Daer dackerman niet off en wist.
Ic bleef daer langher dan een jaer’Ga naar voetnoot64).
Men heeft nooit de aandacht gevestigd op het woord man in de eerste regel, dat hier temidden van andere titels toch wel niet zijn gewone betekenis zal hebben gehad. Veeleer valt hier te denken aan het begrip ‘leenman’: de middeleeuwers gebruikten het ook voor de ‘mannen’ van de rechtspraak. Dat waren namelijk doorgaans welgeborenen. Dat Potter leenman was hebben ge reeds gezien: dat hem die titel ook uitdrukkelijk toegekend werd, blijkt uit een oorkonde van 1407, waar hij ‘leenman’ genoemd wordt van Willem VI van BeierenGa naar voetnoot65). Als ‘scriver van den bloede’ had hij, zoals we gezien hebben, een rechterlijke functie: ‘rechter in 's vorsten lant’ was hij als baljuw van Den Haag: als zodanig droeg hij de ijzeren roede, teken zijner waardigheid. Onder het hoghe ryck verstond men het Heilig Roomse Rijk. Terecht heeft men hieruit geconcludeerd, dat hij op zijn Romereis door Duitsland getrokken is, waarschijnlijk om keizer Sigismund te ontmoeten, die in die dagen bezig was met de voorbereidingen van het Concilie van Constanz, dat een einde moest maken aan het Westerse Schisma. Al onze nasporingen ten spijt hebben wij niet kunnen achterhalen met welke geheime missie Dirc Potter op reis is geweest. Misschien heeft de zending o.a. gediend tot verkrijging van bijzondere gunsten voor de kapel van 's graven hof, want Paus Gregorius verhief in 1411 deze hofkapel tot collegiale kerkGa naar voetnoot66). Mogelijk ook moest Potter | |
[pagina 127]
| |
trachten, keizer Sigismund en de Paus van Rome te interesseren voor de opvolging van Willems dochter Jacoba van Beieren. Dat de graaf tijdens zijn leven getracht heeft keizer Sigismund voor de opvolging van zijn dochter in Holland, Zeeland en Henegouwen te winnen, is een algemeen bekend feit.
Ongetwijfeld vond Dirc Potter in het Haagse Hof een milieu, waarin hij aan zijn dichterlijke neigingen volop de vrije loop geven kon, want de graaf stimuleerde de beoefening van wetenschap en schone kunsten. Toen de dichter als clerc aan het hof begon, trof hij daar bij herhaling Willem van Hildegaersberch, de geliefde sprookspreker, naar wie hij vaak geboeid zal hebben geluisterd. Wij hebben geen enkele aanwijzing over het contact tussen deze twee pioniers der Hollandse letterkunde, maar omdat Hildegaersberch vanaf 1383 tot 1408 geregeld sprak ‘aan 's heeren tafel’, en Dirc Potter blijkens zijn MLp hield van ‘poëten ende historien zanck’, ligt de conclusie voor de handGa naar voetnoot67). Kleineert Dirc Potter in MLpGa naar voetnoot68) zijn eigen ontwikkeling, ook in de Blome spreekt hij opvallend bescheiden over zijn eigen kennis: zelfs schrijft hij in dit werk over de ‘cancelrie, daer ic die mijnste in wasGa naar voetnoot69). Inderdaad moet hij zich tussen de gegradueerden aan het hof de mindere gevoeld hebben en hoog hebben opgezien tegen mannen als meester Dirc van Delf, die een beroemdheid was in zijn tijd, maar toch mogen wij zijn ontwikkeling niet te laag aanslaan. Niet voor niets was hij baljuw in Den Haag en stuurde de graaf hem met gewichtige opdrachten naar het buitenland. Een gedegen kennis van bestuurlijke en rechtskundige aangelegenheden is hem zonder twijfel eigen geweest. Temidden van de oude, onontwikkelde adel sloeg deze opkomende hoveling zeker geen slecht figuur. Uit de verschillende archiefstukken blijkt telkens, dat Dirc Potter beschouwd werd als te behoren tot | |
[pagina 128]
| |
's graven vertrouwde raad. Voor zijn diensten wordt hij op 2 Februari 1413 beloond met ‘70 gouden vrancken 's jaers of hoirre wairde’, te betrekken uit de tollen van Geervliet en IersekeroordGa naar voetnoot70). Misschien was hij al eerder - bijvoorbeeld als beloning voor zijn Romereis - in de adelstand verheven, want op 1 Mei 1413 schrijft de graaf een brief aan koning Hendrik V van Engeland, waarin hij meedeelt, dat de klachten zijner onderdanen hem bewogen hebben om zijn secretarius, Theodericus Potter, armiger, naar de koning te zenden: de graaf verzoekt beleefd, de genoemde gezant gehoor te willen verlenen en het gepleegde onrecht te willen herstellenGa naar voetnoot71). Dit bericht kondigt een nieuwe reis aan, die tot nu toe door Potters biographen niet is vermeld: kort na de genoemde datum vertrekt hij naar Engeland. De deputatie waarvan hij de leiding heeft, verkrijgt audiëntie bij 's konings Privy Council: ‘The envoys from Holland having been heard, they were directed to reduce their business to writing’Ga naar voetnoot72). Potter voldoet aan de opdracht, want vóór de 27ste Juli bericht hij de koning zijn bezwaren. Hij deelt hem o.a. mee, dat een zekere Johannes Bruyn bij de Zeeuwse kust het met Hamburgs bier bevrachte schip van Wolfert van Medemblik gekaapt heeft en verkocht te Winckelsea. Potter vraagt schadevergoeding, ‘specialiter quia dictus Wolfardus est affinis et servitor mulieris mee’Ga naar voetnoot73). Wie die Wolfardus van Medemblik, verwant aan Dirc Potters vrouw, geweest is, blijkt uit Close Roll 1 Henry V, membr. 18 (Westminster 27 Juli 1413), waar Henry V aan de mayor en de bailiffs van Winchelsea beveelt om aan Wolfridus Jonessone van Holland het schip Marieknyght en de lading van Hamburgs bier terug te gevenGa naar voetnoot74). Het meest sprekende bewijs, dat Dirc Potter inderdaad in Engeland | |
[pagina 129]
| |
geweest is, wordt ons geleverd door een bericht uit het Londense Public Record Office van 26 Juli 1413, waarbij koning Hendrik V aan de ontvangers van de custom te Londen mededeelt, dat Christiaen Jacobszoen uit Holland voor een aantal tonnen bier, die hij naar Londen voerde, 25 M. ontving, doch dat hij voor deze 25 M. geen goederen kon inkopen, daar hij het genoemde bedrag leende aan Diederyc Potter, secretaris en gezant van graaf Willem VI, die er levensmiddelen en andere benodigdheden voor kocht (binnen het koninkrijk: ‘within the realm’). De koning verzoekt, Christiaen Jacobszoen in deze niet verder lastig te vallen en hem toe te staan naar Holland terug te keren, zonder dat hij goederen exporteertGa naar voetnoot75). De conclusie uit deze berichten is, dat Dirc Potter door de graaf naar Engeland gestuurd is om te onderhandelen over kaperijen van Hollandse schepen. Nu is ons ook een mededeling duidelijk uit een tresoriersrekening van (Sept.) 1413, waarin ons verteld wordt, dat de steden Zierikzee, Middelburg, Haarlem, Leiden, Delft, Amsterdam, Rotterdam, Schiedam en Gouda uitgenodigd worden om een deputatie te sturen naar Den Haag ‘om aldair te hoiren Dirc Potters antwoirde, die hij brochte van den coning van Yngelant’Ga naar voetnoot76).
Op 20 Februari 1415 vertrekt na de nodige voorbereidingen Lourens van Overvest, Dirc Potters naaste medewerker in de kanselarij, naar Constanz om daar in contact te treden met Paus en keizerGa naar voetnoot77). Potters naam wordt hierbij niet vermeld, maar wel treffen we hem aan in een oorkonde van keizer Sigismund, gegeven te Constanz op 27 Maart 1415, waarin aan Dietrich Potter en Lorenz van Overvest ‘sekretären des Herzogen Wilhelm von Baiern’ toestemming verleend wordt, ‘tien öffentliche Notare’ te benoemenGa naar voetnoot78). Op zichzelf zouden | |
[pagina 130]
| |
we aan dit bericht niet zo veel waarde hechten, als het niet vergezeld ging van een andere oorkonde, door keizer Sigismund op dezelfde dag, Woensdag vóór Pasen, uitgevaardigd, waarin hij Lorenz van Overvest opneemt in de adelstand: en nog een derde, waarin hij diens twee onechte zonen wettig verklaartGa naar voetnoot79). Welnu, gelijktijdig, namelijk op 25 en 27 Maart 1415, wordt ook Dirc Potter door de graaf officieel in de adelstand verheven en begiftigd met de hofstad ter Loo in het ambacht Voorburg. Sindsdien noemt hij zich Dirc Potter van der LooGa naar voetnoot80). Uit de gelijktijdigheid dezer berichten en uit het feit, dat Dirc Potter reeds twee jaar vroeger door Willen VI ‘armiger’ genoemd is neigen wij tot de conclusie, dat de opneming in de adelstand van Dirc Potter op 25 Maart 1415 door keizer Sigismund te Constanz plechtig is bevestigdGa naar voetnoot81). Potters persoonlijke aanwezigheid te Constanz was hiervoor niet vereist maar wordt door de bovenstaande berichten ook niet uitgesloten. De prijzende woorden, die Sigismunds oorkonde aan de dienstvaardigheid van Diederich Potter en Lorenz van Overvest besteedt, behoeven niet uitsluitend een kwestie te zijn van kanselarijstijl. Zij kunnen de hypothese versterken, dat Dirc Potter de keizer ontmoet heeft in 1412 tijdens zijn Romereis of in 1413 te Constanz in gezelschap van Van Overvest. In ieder geval is hij naar Sigismund gezonden te Calais in 1416Ga naar voetnoot82).
De hofstad Ter Loo bevindt zich nog steeds in de nabijheid van Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg recht tegenover het Huis ten | |
[pagina 131]
| |
Bosch. Het gebouw, dat volgens Simon van Leeuwen in de 17de eeuw fraai gerestaureerd is, verkeert in een verregaande staat van verval; het heet ‘Klein Loo’, zeker ter onderscheiding van het grote landgoed aan de overzij. Vroeger moet daar bos geweest zijn, nu is het een open vlakteGa naar voetnoot83). Na zijn dood ging Ter Loo over op zijn zoon Gerrit Potter van der Loo, en van hem wederom op 's dichters kleinzoon Dirck Potter van der Loo, die het in 1468 met andere bezittingen aan familieleden verkocht. In 1482 was het in handen van Jan Potter de OudeGa naar voetnoot84). Later is het naar andere families overgegaanGa naar voetnoot85). | |
Vrouw en kinderenDirc Potter was, naar men aanneemt, gehuwd met Elisabeth van der Does. De van der Doesen waren aan het grafelijk hof heel bekendGa naar voetnoot86). Men treft hun naam bij herhaling in grafelijke stukken. ‘Elisabeth was waarschijnlijk de oudste dochter van Hendrik van der Does, die in 1426 stierf’, zegt JonckbloetGa naar voetnoot87) zonder hierbij zijn bron te vermelden. Hij acht het niet bewezen, dat Dirc Potter haar echtgenoot geweest is. Degene, die haar naam het eerst genoemd heeft als de vrouw van Dirc Potter, is L.Ph.C. v.d. Bergh en wel op grond van een oorkonde, waarbij haar uit de hofstad Ter Loo 40 pond 's jaars wordt toegewezenGa naar voetnoot88). Sindsdien hebben Kalff, Te Winkel, Busken Huet en anderen haar zonder bezwaar als Dircs echtgenote aanvaard, hoewel Jonckbloet gelijk heeft met zijn bewering, dat het bewijs niet is geleverd. Misschien wil hij de mogelijkheid suggereren, dat zij de vrouw is, over wie de dichter spreekt in de aanhef van Der Minnen Loep: ‘Daer om so wil [ic] daer van dichten:
Want mine ghenoechten moet ic stichten
In allen ghenoechliken dinghen,
| |
[pagina 132]
| |
Die goede wiven vroechden aen bringhen,
Op dat die minnentlike schone,
Die aller vrouwen is ene croene
Tytkortinghe daer bij ghecrighe:
Daer ic huden meer aff zwighe,
Want vesper is over langhe gheluut.
God gheve haer dusentwerff saluut,
Die my den moet te hoghen plach
Doet was misse tijt aenden dachGa naar voetnoot89).
Busken Huet concludeert uit een andere versregel in hetzelfde dichtwerk, dat Dirc Potter een stuurse vrouw had: zij lacht zeldenGa naar voetnoot90). Dat hij een jeugdliefde gehad heeft, bekent hij in de verzen 86-110 van het tweede ‘boek’, waar hij vertelt, hoe hij na een kortstondige tijd van geluk door het meisje in de steek gelaten werd. De hoop, dat hij nog eenmaal echt beminnen zal, heeft hij reeds prijsgegevenGa naar voetnoot91). Wij hebben intussen over Lysbeth van der Does geen andere gegevens meer gevonden en beschouwen de zonder bron verstrekte mededeling van M.A. van Rhede van der Kloot, dat zij Dirck Potters moeder was, vooralsnog als waardeloosGa naar voetnoot92). Gerrit Potter, Dircs vader, had minstens één onechte zoon, JanGa naar voetnoot93) en misschien nog een tweede: Dirc Potter die bastairt, indien de laatstgenoemde althans niet de onwettige zoon geweest is van een van Gerrits verwanten. De dichter had twee wettige zonen, Gerrit en Jacob. Beiden noemden zich Potter van der LooGa naar voetnoot94). Zij hebben naast elkander een zeer belangrijke rol gespeeld aan 's graven hof. | |
[pagina 133]
| |
Gerrit erfde, zoals we reeds gezien hebben, na zijns vaders dood op 13 Augustus 1428 de hofstad Ter Loo. Hij was, in tegenstelling tot zijn vader, academisch gevormd, want hij voerde de titel van doctor in de rechten, misschien van ParijsGa naar voetnoot95). Zijn vrouw Kerstyne Jansdochter van der Meye kwam voort uit aanzienlijke standGa naar voetnoot96). Jacoba van Beieren gaf hem ‘vijftiendehalve morgen veens bezuden onsen houte in den Hage’ in erfpacht, met de restrictie erbij, dat hij daar geen turf mocht laten delvenGa naar voetnoot97). Gerrit Potter van der Loo is de bekende vertaler van de kroniek van Froissart. J.W. Muller vermoedt, dat de aanleiding tot deze vertaling een verzoek geweest is van een der Blois'. Jonkheer Jan van Blois was Raad van het hof in Den Haag. Zijn geslacht wordt door Froissart geprezen. De stijl dezer vertaling (in proza) is middelmatig en houdt zich streng aan de gegeven tekstGa naar voetnoot98). Gerrit Potter van der Loo bezat in 1439 een huis genaamd In Die Roosse op de Plaets te 's-GravenhageGa naar voetnoot99): dit moet wel hetzelfde huis zijn, dat eertijds 's dichters eigendom was. Het stond met de achterkant aan de Beeck van het grafelijk hof. In 1440 bezat hij elders 4 percelen landGa naar voetnoot100). In hetzelfde jaar zegelt hij (als baljuw) de verkoop van een stuk grondGa naar voetnoot101). Behalve Ter Loo moet hij ook 's dichters bezittingen geërfd hebben in Hubrechtsambacht en Snedelwyck bij GoudaGa naar voetnoot102). Gerrit Potter van der Loo had vier zonen, namelijk Dirc, Gerrit, Jan de Oude en Jan de Jonge: zij komen als broers voor in een hofdecreet van 1468Ga naar voetnoot103). Van 1440 tot 1444 dateren de uitgebreide aantekeningen, gemaakt door de uitvoerders van het testament van Jacoba van Beieren. Gerrit Potter van der Loo wordt onder hen twintigmaal genoemd en onderneemt heel wat reizenGa naar voetnoot104). | |
[pagina 134]
| |
Volgens J.W. Muller was hij in 1440 baljuw van 's Gravenzande en van 1438 tot 1454 tevens raad in den hove van HollandGa naar voetnoot105), in welke hoedanigheid hij volgens Jansma in 1445 bezoldigd werd met 400 schildenGa naar voetnoot106). Op 16 Juli 1444 reist hij op last van de heer van Lalaing met Floris van Kijfhoeck, beiden ‘raden mijns genadichs Heeren’ naar Zierikzee, o.a. om met de Zeeuwse stenden te spreken over de vergoeding der reiskosten van een dagvaart, gehouden in Engeland en van een, nog te houden in CalaisGa naar voetnoot107). In gezelschap van Dirc van Zwieten voerde hij onderhandelingen met de Pruisische steden in BremenGa naar voetnoot108), aan welke onderhandelingen ook zeer actief is deelgenomen door 's dichters tweede zoon, Mr. Jacob van der Loo, priesterGa naar voetnoot109). Deze Jacob was in 1423 ingeschreven te Keulen in het academisch album en in 1425 aan de hogeschool te Parijs. In 1426 was hij licentiaat in het kanonieke recht, in 1427 substituut-procurator van de Germaanse natie aan de Parijse universiteit. Later werd hij decretorum doctor. Alszodanig werd hij opgenomen in de Raad van de graaf van Holland, waarin hij tevens secretaris was. In 1445 werd hij begiftigd met een prebende in het domkapittel te Utrecht en op 3 October 1448 in het kapittel zelf toegelatenGa naar voetnoot110). | |
[pagina 135]
| |
BesluitDirc Potters verheffing tot de lagere adelstand in Maart 1415, een bekroning van zijn trouwe diensten, bond hem voor de toekomst des te sterker aan de belangen van de Hollandse staatkunde. De titel van ‘cnape’, hem blijkens een oorkonde toegekendGa naar voetnoot111), stelde hem op één lijn met 's graven kamerling en grootzegelbewaarder Helmich van Doirnick, Jan Heerman, beheerder van de tresorie en lid van de raad en Philips die Blote, secretaris van Willem VI. Verschillende belangrijke zendingen werden hem ook nu opgedragen. Op 26 April 1415 bevond hij zich in Zeeland en op 14 November 1416 werd hij gezonden naar de graaf, die zich, misschien nog op terugreis uit Engeland, in Henegouwen ophieldGa naar voetnoot112). Willem VI heeft zich in Mei 1416 naar Engeland begeven om te spreken met de Koning (Henry V) en met keizer Sigismund, die daar Willems komst heeft afgewacht. De bedoeling van deze reis was geen andere dan dat de graaf nog voor zijn dood de opvolging van zijn dochter Jacoba van Beieren wilde verzekeren. De besprekingen liepen op niets uit. Vanaf die tijd dateert de toenadering tussen de elect van Luik Jan van Beieren en keizer Sigismund - een toenadering, die tenslotte uitlopen zal in een verdrag, waarbij de elect zijn bisdom aan keizer Sigismund teruggeeft en deze hem het recht verleent van opvolging in Holland, Zeeland en Henegouwen. Wij weten niet, of Dirc Potter zijn heer op deze reis naar Engeland gevolgd is. Wel werd hij kort daarop met een zending naar Henegouwen en Calais belast, die naar wij mogen aannemen, met 's graven reis naar Engeland verband hield. Want de dichter begaf zich naar Calais met brieven van de graaf en van ‘mijn lieve here die dolfijn’, die gericht waren aan keizer Sigismund en de bisschop van ReimsGa naar voetnoot113). Als hij op terugreis uit Calais reeds in Brugge gearriveerd is, krijgt hij een boodschap van graaf en dauphin om naar Calais tot keizer Sigismund en de koning van Engeland terug te keren ‘met brieve | |
[pagina 136]
| |
roerende van alrehande gestande ende van die van Dordrecht’Ga naar voetnoot114). Twee gebeurtenissen ontnamen kort daarop in 1417 aan de jonge Jacoba haar beide beschermers. Op 5 April overleed haar gemaal Jan van Touraine en op 31 Mei stond zij aan het sterfbed van haar vader. Hachelijker dan ooit was nu haar positie. Om haar heen een leger van vijanden: de Kabeljauwen, vooral de steden Dordrecht, Brielle en Rotterdam. Buiten de grenzen de verbannen Arkels. In Gelre de hertog. In Duitsland de keizer. In Luik haar oom: voogd en beschermer naar de schijn, in werkelijkheid haar vervolger. En op de achtergrond van deze buitenlandse politiek de machtige, raadselachtige Philips van Bourgondië: heer over zijn eigen hertogdom: heer over Vlaanderen, omdat hij de kleinzoon was van de dochter van Lodewijk van Male: heer over Brabant, omdat hertogin Johanna het hem had vermaakt. Vriend? Vijand? In ieder geval bloedverwant, want hij was een zoon van Jacoba's tante. Met al deze figuren heeft Dirc Potter te maken gehad: hij was de vertrouweling van Willem VI en zijn dochter Jacoba van Beieren: hij stond in dienst van haar oom, de gewezen bisschop van Luik; hij voerde het secretariaat onder haar tweede echtgenoot Jan van Brabant en diende op het eind van zijn leven Philips de Goede van Bourgondië.
Hiermee is het staatkundig leven van Dirc Potter in wezen voltekend. Want al staan ons voor de rest zijner jaren tot zijn sterfdag in April 1428 nog talrijke gegevens ter beschikking, zij brengen in de aard zijner functie aan het grafelijk hof nauwelijks enige wijziging. De vraag, hoe deze hoveling er toe kwam, zovele heren te dienen, is historisch gezien geen probleem. Hij was secretaris aan het Haagse Hof en bleef dit tot aan zijn laatste ademtocht. Dat de geschiedenis hem telkens een andere heer bezorgde is een feit, waaraan hij niets kon veranderen. Romantiek - in die zin, dat hij bijvoorbeeld neiging zou kunnen gevoeld hebben, zijn leven voor goed aan de dienst van Jacoba van Beieren te verbinden - moet men bij deze nuchtere Hollander niet zoeken. Hij nam de staatkundige feiten zoals zij kwamen. Niet onjuridisch. Want hij diende de heer, die wettig aan het bestuur kwam. Als dit Jacoba was, dan Jacoba, die hij volgde óók in de ogen- | |
[pagina 137]
| |
blikken des gevaars: want als zij in 1418 en 1419 persoonlijk met haar leger ten strijde trekt tegen haar oom Jan van Beieren, dan is Dirc Potter bij haarGa naar voetnoot115). Pas als haar echtgenoot de graafschappen aan Jan van Beieren verkoopt, erkent hij deze als zijn nieuwe heer. Na de vergiftiging van Jan van Beieren diende hij Jan van Brabant, wiens opvolging bij verdrag was vastgelegd. En al zal hij met vele steden het ruwaardschap van Philips van Bourgondië aanvankelijk wantrouwend hebben begroet, zijn nuchtere kijk op financiële zaken heeft hem spoedig met de nieuwe heer verzoend. Op 24 Juli 1425 ondertekende hij voor Jan van Brabant de oorkonde, waarin de bestuursvoogdij over Holland, Zeeland en Henegouwen werd opgedragen aan de Bourgondische hertogGa naar voetnoot116). Van deze ontving hij diverse beloningen en een vaste weddeGa naar voetnoot117). Hij diende de staat, geen persoon. In zijn Der Minnen Loep was hij de veertig al gepasseerd, te oud om nog in romantiek te geloven: ‘Vesper is over lange gheluut’. De zedelijke neerslag van 's werelds wisselvalligheden heeft hij neergelegd in zijn Blome der Doechden: ook al is dit werk niet origineel, in sommige passages beluisteren wij een toon, die van de schrijver lijkt en uiting geeft aan een morele teleurstelling - een gevoel, dat, naar men zegt, eigen is aan het herfsttij der middeleeuwen. Zijn Mellibeus is een pleidooi tegen het oplossen van geschillen door middel van geweld. Arnhem B. Overmaat |
|