Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Da nobisAan het slot van mijn artikel over de NobiskroegGa naar voetnoot1) sprak ik als mijn vermoeden uit, dat het gebruik van het latijnse pronomen personale nobis als zelfstandig naamwoord gezien moest worden als isolering, substantivering en personifiëring van nobis in het Onze Vader: ‘Panem nostrum supersubstantialem da nobis hodie’, ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’. Ik baseerde deze mening op vs. 351 van Het Leenhof der Ghilden van Jan van den Berghe: (Die) dicwils den vetten Da nobis versoeckenGa naar voetnoot2);
ik meende daaruit te mogen concluderen, dat Da nobis een gangbare bedelterm is geweest van de vaganten. Inmiddels heb ik nog enkele andere plaatsen gevonden met Da nobis, die wellicht kunnen dienen ons inzicht te verhelderen. In de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere luidt het slot van het laatste gedicht, dat op diens naam staat (N 1 ro): Tsint dat / Da Nobis / creech scientie
Tsint dat / Placebo: was Aduocaet
Tsint dat / Volo: ghaf Sententie
Tsint dat Pilatus was Apostaet
Tsint wast al quaet / sack ende saedt.
Hetzelfde lezen we op het 2e schutblad van het zog. ‘Anna-Bijnshandschrift’ A (Kon. Bibl., Brussel no. 19547)Ga naar voetnoot3): Sint dat da nobis creech scientie,
Sint dat placebo was advocaet,
Sint dat volo gaf de sententie,
Sint wast al quaet, sack ende saet!
Zoals men ziet ontbreekt hier r. 4, waardoor we een kwatrijn krijgen, dat in alle opzichten voldoet aan de eisen van een priamel. Wel- | |
[pagina 105]
| |
iswaar worden ook dié spreukvormige gedichtjes, waarin vier overeenkomstige begrippen ‘onder één noemer’ zijn verenigd, door sommigen priamel genoemd, maar het verdient aanbeveling daarvoor de term ‘quaterniones’ te gebruiken en priamel te reserveren voor het drietal door de ‘noemer’ gelijk-gekwalificeerde zakenGa naar voetnoot4). Alle goede dingen bestaan in drieën en welke verkeerde dingen er ook gewoonlijk - zoals in ons geval - aan de kaak worden gesteld, genologisch gesproken mag men de drie in Hs. A goed noemen, omdat ze op precies hetzelfde niveau liggen. Da Nobis, Placebo en Volo behoren bijeen, ze vormen een triumviraat, waar Pilatus niet bij past. Het zijn alle drie typisch-laatmiddeleeuwse allegorieën, ze representeren resp. de Hebzucht, de Vleierij en de Willekeur. Niet alleen als allegorieën, maar ook als zeer reële begrippen passen ze uitnemend in de tijd. Want dáárover is het immers, dat de moralisten in koor hun klaagzang aanheffen. En iedere historicus weet, dat deze ondeugden met name in de rechtspraktijk toentertijd ten hemel schreiden. Da Nobis, Placebo en Volo zijn alle drie in de sfeer van de Archipoeta geparodiëerde bijbelwoorden, die door veelvuldig gebruik in de liturgie algemene bekendheid hadden verworven. Van Placebo was dit reeds lang bekend. Het woord is ontleend aan Ps. 116 (115), 9: ‘Placebo Domino in regione vivorum’, als antiphoon bij lijkdiensten gezongen. Dit placebo werd via de vertaling: ‘Ik zal U trachten te behagen, het U naar de zin te maken’ eerst gebruikt in de verbinding ‘Placebo zingen of -spelen’ voor vleien en vervolgens geïsoleerd tot vleierij, waarna het tevens kon dienen ter aanduiding van een persoon, t.w. het type van de vleierGa naar voetnoot5). Maar ook naar de bijbelse oorsprong van Volo behoeven we niet lang te zoeken. Ieder herinnert zich, hoe vaak dit woord daar voorkomt èn in de Psalmen èn in de Evangeliën (in de mond van Christus) en de brieven van Paulus. Welnu, deze bijbelboeken leveren immers de hoofdschotel van alle liturgische teksten. Wel is het cultuurhisto- | |
[pagina 106]
| |
risch interessant op te merken, dat Jacob de Hondt in zijn Album de oorsprong ziet, althans verband legt met de bekende uitspraak van Juvenalis: ‘Sic (lees Hoc) volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas’ (6, 223). In het macaronische, nog geheel aan de speels-satirische vagantenpoëzie herinnerende gedicht, waarin ook alweer ons drietal gezamenlijk optreedtGa naar voetnoot6): Sintdat Da nobis quam int lant
Suis cum numeribus,
Ende Placebo hadde d'Overhant
In omnibus operibus,
Et sic volo wort jugement
In omni officio,
Doe wert die weerelt al ghescent
Justo de judicio
heeft de dichter déze regels toegevoegd: Dits versproken in een verseken, zoo ic las:
‘Sic volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas’
Invloed van het Humanisme bij deze overigens volbloed middeleeuwer? Zoals gezegd hoort ook hier het drietal bijeen. Feitelijk is dat ook het geval in een ander stukje in dezelfde autograaf, luidende als volgt: Sintdat Da nobis creech sciencie
Et Sic volo gaf sentencie
Ende Placebo hadde regiment,
Ende Et timebunt gentes waren jugement,
Ende, sint dat Judas was mercator pessimus
Et Pilatus judex nequissimus,
Sint en was in erderijcke pays noch vrè ....Ga naar voetnoot7)
Het is duidelijk, dat De Hondt de eerste drie regels heeft ontleend aan het reeds bestaande en wellicht algemeen bekende priamel en dat hij op dit thema nog een aantal regels heeft voortgeborduurd. De spreuk is er niet beter op geworden. Et timebunt gentes (een reminiscentie aan Deut. 28, 10, Jer. 33, 9 of Ps. 64 (63), 10) is een persoonlijke aardigheid van de dichter, maar zinloos en overbodig, omdat zijn misdaad dezelfde is als van Sic volo. Even overbodig zijn Judas en | |
[pagina 107]
| |
Pilatus, want Judas' hebzucht is al in Da Nobis en Pilatus' karakterloosheid in Placebo begrepen. Bovendien verbreken ze de homogeniteit, want ofschoon ook zij typen waren in de 15e eeuw - representanten van een bepaalde stand of ondeugd - het zijn geen allegorieën. Wel geeft het te denken, dat we nu èn in de Rethoricale Wercken èn bij Jacob de Hondt Pilatus zien toetreden tot ons edele drietal. Men zou daaruit tot invloed willen besluiten van De Roovere op de pastoor van AxelGa naar voetnoot8). Maar daartegen bestaan bezwaren. Ten eerste is het niet zeker, dat het gedicht in de Reth. W. werkelijk van De Roovere is. Eduard de Dene heeft in deze bundel verscheiden dichtproeven van anderen als het werk van zijn stadgenoot laten doorgaan, zodat zijn woord geen volstrekt gezag meer verdient. Een afdoend criterium van elders heb ik in dit geval niet gevonden. De opvatting, dat De Roovere het bekende priamel heeft uitgebreid tot dit wonderlijk gewrocht, dat we nòch refrein nòch ballade mogen noemen, is zeer aanvaardbaar, al lijkt het misschien te knap voor de Brugse rederijker. Nemen we aan, dat hij de dichter is, dan zal hij met het priamel, dat hem om zijn satirische inhoud zeer sympathiek moest zijn, hebben willen eindigen en de Pilatus-regel ter wille van het rijmschema hebben toegevoegd. Anderzijds is de figuur van Pilatus als type van de onbetrouwbare rechter zo algemeen in de late middeleeuwenGa naar voetnoot9), dat er helemaal geen fantazie voor nodig is om een zelfstandige, onderling onafhankelijke invoering door De Roovere en De Hondt aan te nemen. Met Judas als type van de immorele koopman, die de Axelaar er nog bijgeeft, is dat heel wat anders. Vonden we die ook in de Reth. W., dan stond de ontlening wel vast. Want als zodanig kende ik Judas nog niet. Hij was in de ridderlijke sfeer de verrader, de Ganeloen, in de geestelijke de geïncarneerde Avaritia en beide voorstellingen bleven, zoveel ik weet, in later eeuwen van kracht. Dat er daarnaast nog een ‘burger- | |
[pagina 108]
| |
lijke’ conceptie is ontstaan, t.w. die van de gewetenloze koopman, wist ik niet. Maar misschien is het slechts een persoonlijke vondst van De Hondt. Tenslotte Da Nobis. Ik zie nu in, dat we voor het geschetste proces niet uitsluitend behoeven uit te gaan en te steunen op het Onze Vader. Da Nobis komt om de haverklap voor in de liturgische formuliergebeden. Die vormen het uitgangspunt voor de ontwikkeling, die blijkens ons priamel heeft geleid tot volledige personificatie. De eerste phase was die der isolering, zoals in het Tafelspel van Prochiaen, Coster, Wever, waar de laatste tot de eerste zegt: Tis al gelt dat ghy soect, meer dan den geest,
En op u hooghe feestdagen wint ghy aldermeest,
Want op de loffelijcke Feest, Kersdach voorwaer,
Dan doet ghy drie missen, dats openbaer,
En tis ál: Da nobis, Da nobis (wilt ons geven)Ga naar voetnoot10)
De tweede stap werd gedaan met de substantivering, als hoedanig zou kunnen gelden de plaats in het Leenhof der Ghilden: (Die) dicwils den vetten Da nobis versoecken.
Ik versta die plaats nu echter anders dan drie jaar geleden. Ik geloof, dat versoecken hier ‘bezoeken’ betekent in de zin van pelgrimeren, ‘beewegen’Ga naar voetnoot11) en dat Da nobis een spotheilige is als Sinte Niemant, Lorts, Mager, Hebniet enz. Dan zou Da Nobis het nog verder hebben geschopt dan zijn collega's, die het nimmer tot zulk een ‘volks’canonisatie hebben gebracht. Maar hij heeft er misschien ook meer recht op, want zijn verering is onder het mensdom algemener dan die van Willekeur en Vleierij. Vreemd blijft alleen het adjectief ‘vetten’. Avaritia pleegt immers juist in tegengestelde zin te worden voorgesteld. Maar wellicht dacht de dichter zich de ondeugd reeds in historische gedaante, geïncorporeerd a.h.w. in een bepaalde persoon of groep en dan denk ik aan de koopmanGa naar voetnoot12), in de 16e eeuw dank zij het verzaken aan elke moraal ‘vet’ geworden. | |
[pagina 109]
| |
Het verband in het Leenhof eist voor Da nobis (indien hij daar inderdaad als spotheilige zou fungeren) de betekenis ‘hebzucht’, in het priamel daarentegen schijnt het op ‘rapalje’ te wijzen, althans in eigenlijke, oorspronkelijke zinGa naar voetnoot13). Ik kan tenminste de regel Sintdat Da Nobis creech scientie
niet anders vertalen dan door ‘Sinds Da Nobis kennis, ontwikkeling, beschaving kreeg, eventueel: vooruit- of naar voren kwam’Ga naar voetnoot14). Het verband tussen rapalje en hebzucht behoeft overigens niet te bevreemden. Hetzelfde constateren we bij Rapiamus, dat ook beide betekenissen in zich verenigtGa naar voetnoot15). Deze ondeugd treft trouwens de oppervlakkige waarnemer het meest ingeval niet tot iet wil komen.
Leiden J.J. Mak |
|