Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
‘Karel ende elegast’ en de ‘meesterdief’-sprookjesEen halve eeuw geleden heeft Fr. Panzer het probleem van de verhouding tussen heldenepos en sprookje opnieuw behandeld; in zijn boek Hilde-Gudrun (1901) trachtte hij toen te bewijzen, dat het ‘Goldener’ sprookje (Grimm, KHM. 136) de grondslag voor de Hildesage zou zijn; in Beowulf (1910) en Sigfrid (1912) verdedigde hij de opvatting, dat het gelijknamige Angelsaksische epos en de Sigfridoverleveringen in hoofdzaak op het sprookje van de ‘Berenzoon’ (Grimm 191) gebaseerd zijn. Sedertdien is de Germanistische wereld, voorzover zij zich met deze dingen bezighoudt, in twee groepen verdeeld. Sommigen hebben zich door de welsprekende uiteenzettingen van Panzer laten overtuigen; de meerderheid echter wil de heldensage en het heldenepos in 't algemeen van het sprookje gescheiden houden en geeft alleen toe, dat bepaalde sprookjesmotieven in heldensagen binnengedrongen zijn. De strijd is nog altijd niet geheel beslist; Panzer althans houdt aan zijn opvattingen vast. In de samenhang van deze strijd over de prioriteit van sage of sprookje heeft al lang geleden de Middelndl. ‘Karel ende Elegast’ de aandacht getrokken. C.C. Uhlenbeck heeft (Ts XII) op een Russische byline (heldenzang) over Volch Vseslavjevič opmerkzaam gemaakt, die hij voor een verwante sprookjesachtige vorm van de ‘Karel ende Elegast’-stof houdt; ik zal deze tekst echter liever buiten beschouwing laten, omdat de overeenstemmingen toch wel heel gering zijn. Duidelijke varianten van de ‘Karel ende Elegast’ vond H. Kern echter in een Mongools verhaal over Edzjenj Chan (eveneens Ts XII) en R. v.d. Meulen in een Litaus sprookje ‘Van de koning, die uit stelen ging’ (Ts XXXII). De grote sprookjeskenner G. Polivka wees verder op een Karel ende Elegastsprookje in Ončukow's bekende Russische bundel Sěwernya skazki (Sprookjes uit het Noorden). Ik zelf heb met Polivka's hulp nog enige Slavische ‘Karel en Elegast’-sprookjes in Duitse vertaling in handen weten te krijgen, die ik aan het slot van dit opstel in 't kort | |
[pagina 82]
| |
behandelen zal. Allereerst wilde ik echter een analyse van het ‘Karel ende Elegast’-epos geven en een poging doen om vast te stellen, in hoever daarin sprookjesbestanddelen aanwezig zijn. Het kleine epos ‘Karel ende Elegast’ geldt algemeen voor een van de pronkstukken van onze Middelnederlandse letterkunde; het is een goed verteld verhaal met scherpgetekende hoofdpersonen, dat onze aandacht van het begin tot het einde geboeid houdt. Duidelijk zien wij Karel de Grote voor ons, de koninklijke inbreker, die maar node het bevel van de engel om te gaan stelen heeft opgevolgd; verder Elegast, de verbannen hertog, die struikrover moest worden om te kunnen leven, maar die toch zijn ridderlijke tradities bewaard heeft; en ten slotte Eggeric, de ruwe vazal, die zijn zwager Karel naar het leven staat en zijn vrouw mishandelt, als deze het waagt haar broer te verdedigen. Er zit sfeer in dit werk; zowel het slot Ingelheim, waar een ieder slaapt als Karel er op uittrekt, als het nachtelijk woud in de maneschijn, waar de zwarte ridder dwars tussen de bomen door gereden komt, prenten zich bij ons in. Alles wordt in eenvoudige, directe woorden verhaald; soms met een humoristisch trekje in de schildering van Karel, die als dief wel erg onhandig is. Wij menen dan ook, dat Van Mierlo in zijn Geschiedenis van de literatuur der Nederlanden I, 112 vlg. met recht zegt, dat andere volken ons dit meesterwerkje ‘Karel ende Elegast’ moeten benijden. Of hij echter gelijk heeft met zijn bewering, dat het o.a. daarom zo voortreffelijk is, omdat het zulk een ‘organische eenheid van motieven’ vertoont, zodat het als 't ware ‘tot een epos gegroeid is’, lijkt mij een andere kwestie, die ik in de loop van mijn uiteenzettingen nog nader in 't oog hoop te vatten. Mej. M. Ramondt begint haar studie ‘Karel en Elegast oorspronkelijk?’ (Utrecht 1917) met de woorden, dat de bekende sage van Karel de Grote, die op goddelijk bevel in een duistere nacht met een dief van beroep ging stelen, toch wel een zonderling verhaal is. Karel zelf vindt het ook een vreemde geschiedenis. Wat node soude mij sijn te stelen? vraagt hij; ic ben so rike (56 vlg.; uitgave Kloeke). Dlant is algader mijn / tot Colene op ten Rijn / ende tot Romen voort (65/7). Bovendien wil de koning van rovers en dieven niets weten: Ic was ghewone voer alle dinck / dieve te hatene, daer icse wiste (204/5). Maar toch | |
[pagina 83]
| |
geeft hij aan het door de engel overgebrachte bevel gehoor, want deze heeft gezegd: En steeldi in deser nacht niet, / so is u evel ghesciet: / ghi sulter omme sterven / ende uwes levens derven (25/8). Eerst veel later in het verhaal, nadat Adelbrecht-Karel en Elegast gezellen zijn geworden, komt de koning tot het inzicht, wat de diepere bedoeling van het wonderlijk bevel tot stelen was. Elegast heeft het gesprek van Eggeric met zijn vrouw afgeluisterd en brengt het nieuws: Mijn heer sel sterven morgen vroe... Eggeric heeft sinen doot gesworen. (973/5) Dan begrijpt de koning, dat God hem gebood te gaan stelen om voor verraad gewaarschuwd te worden. Hi danckes oetmoedelike / Gode van hemelrike (979/80). Hier zien wij duidelijk, hoezeer de Karolingische wereld de achtergrond van het epos vormt. Karel heerst vanuit zijn burcht Ingelheim met zijn gevolg van koningsgetrouwe pairs. Onder deze zijn er, zoals Elegast, die de toorn van hun heer hebben opgewekt, in ongenade zijn gevallen met verlies van hun bezittingen en nu als out-law hun leven rekken in het Ardenner woud. Sommigen echter, zoals Eggeric, zijn afgunstig op Karels macht en bezit en staan hem naar het leven. Maar de koning staat onder Gods bijzondere bescherming; door de oproep van de engel om te gaan stelen krijgt hij gelegenheid van het gevaar kennis te nemen en het te bezweren. Ik geloof, in overeenstemming met de gangbare opvatting, dat wij hiermee tot de kern van de ‘Karel ende Elegast’, zoals die voor ons ligt, zijn doorgedrongen; het epos wil ons tonen, dat God zijn beschuttende hand over Karel uitstrekt, als een verraderlijke vazal hem naar het leven staat. Ik zou nu de ‘Karel ende Elegast’ van dit ‘Karolingisch’ standpunt uit willen doorgaan om te zien, of de handeling van het epos aan de eisen van goede samenhang en van eenheid van opzet en uitvoering voldoet. Het begin, de waarschuwing, dat Karel moet gaan stelen of sterven, past natuurlijk geheel in de opzet van het werk; alleen duikt hierbij de gedachte op, of het niet eenvoudiger zou zijn geweest, wanneer de engel een waarschuwing aan Eggeric had doen toekomen met het bevel, van zijn boos voornemen af te zien. Even vragen wij ons af, of in het Mnl. werk misschien een oorspronkelijk niet-vroom verhaal | |
[pagina 84]
| |
in een vroom keurs is gestoken; maar wij laten die gedachte weer varen, omdat wij immers tot het inzicht gekomen waren, dat vroomheid en koningstrouw in het Karel ende Elegast-epos in het centrum staan. De woorden van de engel luiden: vaert stelen ende wert dief... het sal u namaels wesen lief (95; 97); het schijnt, dat onder dit stelen het optreden als struikrover moet worden verstaan. Karel trekt er dan ook in volle wapenrusting, alleen met bedekt schild, op uit. Evenzo horen wij uit de mond van de koning, dat Elegast doet, wat eens struikrovers is: hij berooft bisschoppen en kanunniken, abten en monniken, dekens en papen (geestelijken) van hun muilezels en paarden, van kleren, zilver en facelment (vaatwerk; 251/60). Van inbreken wordt niet gesproken. In overeenstemming daarmee is de ontmoeting van Karel met de ruiter, die in geheel zwarte wapenrusting op een zwart paard haast onhoorbaar een bijzonder pad dwars door het woud gaat als een, die riden wil verholen (277). De koning denkt, als hij hem ziet, eerst aan de duivel. In vroeger jaren, toen zulke opvattingen meer in zwang waren dan tegenwoordig, hebben ook de literair-historici in Elegast een mythisch wezen gezien; mede op grond van een paar regels in de Middelduitse ‘Karl und Elegast’, waar het op de desbetreffende plaats heet (278 vlg.):
Den mā he dorch dy wolken sach
Gar wunneclichen dringen.
Ook Mej. Ramondt denkt hierbij (t.a.p. blz. 114) nog aan een hemelgezant. Het lijkt mij echter wel zeker, dat in Vs. 278 oorspronkelijk te lezen is: Den mân. Niet alleen verlangt de samenhang van het epos dat, omdat de zwarte ridder anders onzichtbaar gebleven was en een zwaardgevecht onmogelijk; maar ook past wunnecliche (279) wel voor de maan, maar niet voor de ‘unheimliche’ verschijning in het woud. De Mnl. Karel ende Elegast spreekt trouwens ook over de maneschijn (740). De zwarte ruiter is dan ook geen alf en geen hemelgezant, maar een zeer aardse struikrover, die een begerig oog | |
[pagina 85]
| |
slaat op Karels paard en wapenrustingGa naar voetnoot1). Het komt nu tussen de koning en de zwarte ruiter, die de ander voor een verspieder houdt, tot een fel gevecht, zodat Karel al denkt, dat hij zijn leven verliezen zal; maar dan breekt het zwaard van de rover bij een zware slag op de helm van zijn tegenstander en hij staat weerloos. Karel wil niet iemand vellen, die zich niet meer verdedigen kan en is bereid hem te laten gaan, als hij zijn naam noemt, waaraan echter eerst bij de derde vraag voldaan wordt - een voorbeeld van motiefherhaling, die we in ons epos meer aantreffen. Het blijkt Elegast te zijn; Karel noemt zich Adelbrecht (‘de door adel schitterende’) en zegt, dat hij ook struikrover is; zij spreken af, die nacht als gezellen samen te werken. Het is duidelijk, dat dit gevecht dient om te tonen, dat Karel en Elegast beiden dappere strijders zijn en dat de koning als een waar ridder zijn tegenstander met grootmoedigheid behandelt; maar in de gang van het hele verhaal is de nachtelijke strijd toch slechts een vertragend intermezzo. Karel toch moèt Elegast treffen en diens gezel worden om zijn leven te redden; dat eist de handeling van het epos. Aan zijn wens, om in het woud de verbannen hertog te ontmoeten (270 vlg.) is voldaan; maar bijna was de koning het slachtoffer van het zwaard van de zwarte ruiter geworden. Ik houd dan ook de zware strijd met Elegast voor een uitbreiding van de oorspronkelijke stof, voor een ridderlijk motief; wij bedriegen ons wel niet, als wij vermoeden, dat deze zwaardkamp op rekening van de dichter geschreven moet worden, die het verhaal de uitvoerige epische vorm gaf. Het breken van Elegast's wapen op een kritiek moment is daarbij wel weer een teken, dat God de koning beschermt; de verridderlijking is dus met de vrome houding verbonden. Een soortgelijke ridderlijke-vrome houding ligt aan een scene ten grondslag, die wij aan het eind van het epos aantreffen. Eggeric en zijn gezellen zijn als verraders herkend, | |
[pagina 86]
| |
doordat men na hun binnenrijden in Ingelheim blanke wapenrustingen en scherpe messen onder hun kleren gevonden heeft (1119/20). Na het afluisteren van Eggeric's gesprek met zijn vrouw moest deze ontdekking eigenlijk voldoende zijn; maar neen, Eggeric loochent alle verraderlijke bedoelingen en nu moet een tweegevecht, dat als een godsoordeel opgezet is, de beslissing brengen. Het aflopen van de handeling wordt weer vertraagd en nu komt Elegast's leven in gevaar; het is echter Gods wil, dat alles zowel voor Karel als voor Elegast een goed einde heeft en Eggeric valt. Wij zullen verderop nog meer sporen van verridderlijking ontdekken; ook de naam Adelbrecht, die de koning zich zelf geeft, hoort daartoe. Misschien mogen wij op grond van dit alles vermoeden, dat een ridderlijk-vroom man, bijv. een geestelijke aan een ridderlijk hof, de dichter van het epos Karel ende Elegast geweest is. De beide gezellen Adelbrecht/Karel en Elegast overleggen dan, waar zij samen zullen gaan inbreken. Adelbrecht heeft zich voor een nog erger dief dan Elegast uitgegeven; hij beweert, dat hij ook de armen en de kerken en kloosters van alles berooft, wat hij gebruiken kan. Nu stelt hij voor, op de schatkamer van de koning een aanslag te doen; deze bezit immers zoveel, dat hij het niet eens merken zal, als hij wat verliest en bovendien noemt Karel de koninklijke schat qualic ghewonnen (589). Maar Elegast wijst dit voorstel verontwaardigd van de hand met de woorden: Dat moet mi God verbieden / sien leven niet, diet mi rieden, dat ic den coninc dade scade (619 vlgg.). Al heeft Karel hem zijn land afgenomen en hem bi quaden rade verdreven, Elegast zal altijd de standvastige vriend van zijn vorst blijven. Het ligt voor de hand, dat wij hier weer in de ridderlijke sfeer zijn; door zijn weigering laat Elegast zien, dat hij zijn koningsgetrouwe tradities bewaard heeft. Hij toont zelfs een hoofse zelfbeheersing, als hij Adelbrecht's voorstel niet verder kwalijk neemt. Zeer merkwaardig is nu, dat dezelfde Elegast, die er niets van weten wil om de koning te bestelen, later in het verhaal andere klanken laat horen. Na het afluisteren van Eggeric's samenzwering durft hij niet naar de koning te gaan om deze op de hoogte te brengen van het gevaar voor zijn leven. Die coninc is te mi so gram / om dat ic hem eens nam / van sinen scatten sulc en | |
[pagina 87]
| |
scaerden / dat cume gedroech twee paerden (1031 vlgg.). Welke lezing moeten we nu geloven? Is Elegast een nobele struikrover, zo koningsgezind, dat hij Karel trouw blijft, die hem slecht behandeld heeft om cleyne sake (219), of is hij werkelijk een beroepsdief, die ook niet schroomt, zich aan het bezit van zijn vorst te vergrijpen? Ik zwijg nog even met het trekken van een conclusie en ga verder in het epos. Wij zien, dat - na het gevecht met Karel - allerlei trekken van Elegast genoemd worden, die niet bij de nobele struikrover passen. Elegast stelt nu namelijk een inbraak bij Karels zwager Eggeric voor en het blijkt, dat hij voor dit werk bijzonder goed is toegerust. Hij is met een breekijzer bewapend om de muur te doorboren (720); hij heeft een kruid, dat hem in staat stelt, de waarschuwende opmerkingen der dieren te verstaan; hij bezit andere bovennatuurlijke krachten om sloten en grendels te openen en kan door een toverspreuk, een bede, de bewoners van het huis, waar hij inbreekt, doen inslapen. Dit zijn attributen, die bij een ‘meesterdief’ passen, die echter met een dapper hertog, die als struikrover moet leven, omdat hij verbannen is, maar die zijn vorst trouw blijft, absoluut niet te verenigen zijn. In het verhaal, zoals wij het tot dusver leerden kennen, was Karel's medelijden met de balling onmiskenbaar; Karel zelf schrikt terug voor een leven als struikrover, als een, die niet en heeft (111). Met een Elegast echter, voor wie geen deuren of grendels bestaan, die geen tegenstand bij een inbraak heeft te vrezen en die door wat hanen craeyen en honden bilen (769) voor gevaar gewaarschuwd wordt, hoeft niemand medelijden te hebben; hij is in staat met geringe moeite de schade weer goed te maken, die hij door de verbanning van 's konings hof geleden heeft en kan in weelde en overvloed leven. Ik geloof dan ook, dat ik wel concluderen mag, dat van het ogenblik af, waarop Karel en Elegast gezellen werden, de eigenlijke Karelsage op de achtergrond geschoven is. In de plaats daarvan treedt een verhaal van een buitengewoon handige dief naar voren, waarin Elegast de hoofdpersoon is. De ernstige klank, die tot dusver in het epos geheerst heeft, wordt door een luchtiger toon vervangen; om een modern beeld te gebruiken: wij schakelen van de Karelsage naar een grappige dievengeschiedenis over. Ik volg het verhaal verder op de voet. Elegast geeft als motief voor | |
[pagina 88]
| |
een inbraak bij Eggeric van Eggermonde op, dat deze al velen verraden heeft; ende ooc mede sinen heere / soudi nemen lijf ende eere / mocht na sinen wille gaen (657 vlgg.). Nergens in het epos komt verder een toespeling op vroegere verraderlijke daden van Eggeric voor; de aanklachten zijn dan ook wel alleen een ‘Vorwegnahme’ van wat later over Eggeric aan het licht komt. De neiging tot grappige schildering duikt voor de eerste maal op, als Karel bij de inbraak mee wil doen, maar geen breekijzer bezit; hij beweert, dat hij het verloren heeft (735). In plaats daarvan breekt hij het kouter van een ploeg, die hij op het veld ziet staanGa naar voetnoot2). Natuurlijk is een kouter weinig geschikt om een muur te doorbreken en Elegast lacht hem er dan ook om uit (724). De inbrekers komen nu voor Eggermonde (Aigremont bij Luik), de burcht, die de scoonste was ende die beste, / die yewaert stoet opten Rijn (696/7). Elegast stelt voor een gat in de muur te maken, daer wi moghen crupen dore (716). In korte tijd is de burchtmuur door Elegast doorbroken; haast te snel voor ons begrip. Wie weet, hoe zwaar die Middeleeuwse burchten gebouwd en beveiligd waren, kan zich niet voorstellen, hoe met een breekijzer zo maar even een opening gebroken kan worden, die een man doorlaat. Ik geloof dan ook, dat niet van een eigenlijke inbraak in de burcht, maar van een binnendringen in de schatkamer van Eggeric gesproken moet worden; in Vs. 843 schijnt dit nog aan het licht te treden, als het heet, dat Elegast ghinc ten scatte, daer hi lach. Met Elegast's behendigheid gaat verder alles vlot; hij gebruikt zijn toverwoorden om allen in den sale te doen inslapen en opent met toverkunst alle sloten, waarna Elegast haelde ende brochte / also vele als hem goet dochte (845 f.). Hiermee is de in weinige regels beschreven inbraak eigenlijk volkomen afgelopen. Karel, die buiten op de paarden gepast heeft en het geroofde in ontvangst neemt, wil dan met de tienhonderd pond meteen wegrijden; maar Elegast is het daarmee niet eens. Hij wil uit de slaapkamer van de burcht | |
[pagina 89]
| |
nog Eggerics zadel gaan stelen, het schoonste zadel, dat men ooit zag, versierd met honderd belletjes van rood goud, die klinken bij het rijden. Het wil mij nu schijnen, dat de zadelroof een tweede inbraak betreft. Al is het zadel dan een kostbaar bezit, er is toch geen reden om het op een veiliger plaats te bewaren dan het goud of zilver: dus in de schatkamer. Elegast moet nu echter in de slaapkamer van Eggeric doordringen; in de Mndl. tekst horen wij niets over de onderlinge situatie van beide. De moeilijkheid bij de tweede diefstal ligt niet in het doorboren van de muur, maar in het gevaar, dat Eggeric dadelijk gealarmeerd wordt, als de belletjes van het zadel rinkelen. Nu is de diefstal van een kostbaar bezit uit een slaapkamer een van de grote kunststukken in het sprookje van de Meesterdief. Dit type komt in de Kinder- und Hausmärchen van de Brüder Grimm als Nr. 192 voor; de Anmerkungen daarbij van Bolte en Polivka geven een voorstelling van de variërende vormen er van en van zijn verspreiding. Bij Grimm moet het eigen paard van de graaf uit de goed bewaakte stal gestolen worden - met het laken uit het bed van de graaf en de gravin en de trouwring van de gravin; in andere varianten ook wel met haar hemd. Slaagt de meesterdief hierin niet, dan wordt hij opgehangen. Alles lukt; de dief komt verkleed als oude vrouw en bedwelmt de bewakende soldaten door wijn met een slaapmiddel. Een van hen is op het paard gaan zitten; hij wordt met zadel en al naar de zoldering gehesen. Om het beddelaken en de trouwring in handen te krijgen, haalt de dief een lijk van de galg; de graaf schiet, als de doodskop voor het venster verschijnt. Wanneer hij dan zijn vermeend slachtoffer wil gaan begraven, dringt de meesterdief in de slaapkamer binnen en krijgt van de gravin het beddelaken om de dode in te hullen en de trouwring om deze mee te geven in het graf. In een ten dele verwant sprookje Der Teufel mit den drei goldenen Haaren (Grimm 29) dringt de held in de slaapkamer van de duivel door; diens vrouw heeft medelijden met de jonge man en verstopt hem onder het echtelijk bed. Als de duivel ingeslapen is, rukt zijn vrouw hem achtereenvolgens de drie gouden haren uit, die zij voor haar beschermeling onder het bed neerwerpt. Aan de duivel, die boos wordt en haar met een oorvijg bedreigt, vertelt zij, dat zij zo onrustig gedroomd | |
[pagina 90]
| |
heeft over een opgedroogde bron enz. en krijgt van de duivel antwoorden, die de verstopte juist nodig heeft te weten. De situatie met de indringer onder het bed lijkt al zeer op die in de Karel ende Elegast. Nog nader staat de betreffende passus in een met Grimm Nr. 29 verwant Siciliaans sprookje van Caruseddu (Laura Gonzenbach, Sizilianische Märchen Nr. 83). Hier moet weer eerst het paard van de menseneter gestolen worden; het dier kan spreken en waarschuwt al hinnikend: ‘Caruseddu is hier en wil mij stelen’. De eigenaar vindt de indringer niet, die zich heel klein gemaakt heeft en slaat het paard; de derde keer gaat het dier dan gewillig met Caruseddu mee. Daarna verlangt de koning, dat Caruseddu de deken met de gouden belletjes steelt, die de menseneter op zijn bed heeft liggen. De inbreker sluipt het huis binnen, verbergt zich onder het bed en begint aan de deken te trekken. De menseneter bromt op zijn vrouw, omdat hij meent, dat zij het doet. Caruseddu trekt opnieuw en als hij eindelijk de deken met kleine rukjes onder het bed gekregen heeft en er mee ontsnapt, valt de demon op zijn vrouw aan, die hem niet rustig laat slapen en geeft haar een afranseling. Alles samengenomen geloof ik, dat de roof van het zadel met de gouden belletjes benevens de bijbehorende slaapkamerscene en de afluistering van het gesprek der echtgenoten door de dief onder het bed zeker uit een sprookje van de Meesterdief stamt; alleen dat een zadel gestolen moet worden en geen deken zal weer een verridderlijkte vorm van het motief zijn. Het zadel verraadt zich in de Karel ende Elegast al als ‘Fremdkörper’, doordat het geen organisch deel van het verhaal is; na de diefstal duikt het in het epos niet meer op. Het is trouwens onbegrijpelijk, wat een bij voorkeur zo stil mogelijk zijns weegs gaande struikrover in het donkere bos met dit pronkzadel zou moeten beginnen. Met de zadelroof is dus een nieuwe dievenhistorie ingevoegd; de diefstal van een paard, die er in het sprookje mee verbonden is, duikt merkwaardig genoeg in de Middelduitse Karl und Elegast en in de IJslandse variant, de Karlamagnussaga, op, die hierin dus wel op een oorspronkelijker standpunt staan dan het Mndl. epos. Ook daarin, dat in de Middelduitse tekst het bloed van Eckerichs vrouw in haar sluier opgevangen wordt, lijkt mij een oorspronkelijke | |
[pagina 91]
| |
trek bewaard te zijn. Een bebloede sluier kan als een teken gelden, dat een vrouw mishandeld is; het bloed echter, dat Elegast in zijn ridderhandschoen onder het bed opvangt, bewijst voor de buiten wachtende Karel eigenlijk niet veel. Blijkbaar heeft in het epos ook hier weer verridderlijking plaats gevonden. Dat in het epos geen paard gestolen wordt, zal in de eerste plaats daarmee samenhangen, dat Elegast al bereden is; verder daarmee, dat de dichter het bezwaar heeft gevoeld van het wegvoeren van het dier door het gat in de muur. In de Middeld. redactie, die de roof van het paard wel kent, heet het, dat Olbrecht de muuropening zo vergroot, dat hij bijna de hele burcht van Eckerich afgebroken had. Nog een motief, dat uit het sprookje van de Meesterdief stamt, is de lachwekkende onhandigheid van Karel als dief. In verschillende varianten sluit de meesterdief zich aanvankelijk als leerling bij een groep dieven aan: zo o.a. by Cosquin, Contes populaires de Lorraine Nr. 70 ‘Le franc voleur’. Hij moet daar van een voornaam reiziger ‘La bourse ou la vie’ verlangen, maar brengt alleen de lege beurs, omdat hem over de inhoud niets gezegd was. In een Duitse variant moet hij ‘den letzten Heller’ van passanten roven; hij brengt alleen ‘Heller’ (halve centen). In het Mnl. epos dienen de onhandigheden, zoals het kouter als breekijzer en het zich uit de mond laten wegstelen van het cruut, dat de taal der dieren doet verstaan, tegelijk wel om te tonen, dat Karel toch geen echte dief was. Verontruste gemoederen werden zo gekalmeerd. Wij denken aan de plaats in Boendale's Lekenspieghel III, 15, 133:
Men leest dat Kaerle voer stelen / Ic segt u, al sonder helen,
Dat Kaerl noit en stal.
Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat de bovennatuurlijke vermogens van Elegast, die grendels en sloten kan doen openspringen en door een bede de bewoners van een huis in slaap brengt, eigenlijk niet organisch in ons verhaal schijnen te passen en wel goeddeels latere toevoegsels zullen zijn. De meesterdief heeft succes door zijn listen, door zijn vindingrijkheid; alle spanning verdwijnt, wanneer hij zijn tegenstanders naar believen kan doen inslapen. Als Elegast in de Middeld. redactie de belletjes van het gestolen zadel omwikkelt en er tussen de | |
[pagina 92]
| |
bewakers door mee ontkomt, houd ik dat voor oorspronkelijker dan als het heet, dat hij met zijn buit uit Eggerics burcht verdwijnt, terwijl daar alles op zijn bede in diepe slaap verzonken is. Mej. Ramondt meent wellicht met recht, dat Elegasts toverkunsten uit het Franse chanson de geste Maugis of uit een verwante tekst stammen (t.a.p. blz. 100). Ook de scene met het cruut, dat Elegast de taal der dieren doet verstaan, valt op. Hij verneemt daardoor vóór de inbraak, dat de koning in de nabijheid is; het is echter een blind motief, want het duurt in het epos nog lang, voordat Elegast weet, wie zijn gezel is. Ook blijkt niets van Elegast's vrees voor de koning wegens vroeger begane diefstal. Wij kunnen daarom wel zeggen, dat het gebruik van het cruut tegen de economie van het epos in gaat; misschien deed het oorspronkelijk andere dienst. In veel Meesterdiefsprookjes is de inbreker in het bezit van het springkruid, dat alle sloten opent; vgl. bijv. Zaunert, Deutsche Märchen seit Grimm blz. 177 ‘Die Springwurzel’. In het Siciliaanse sprookje van Caruseddu hebben wij gevonden, dat het paard, dat gestolen moet worden, zelf zijn meester waarschuwt. Nu in de Karel ende Elegast het paard verdwenen is, is mogelijk de waarschuwing met het cruut verbonden. Wij zeiden reeds, dat vrijwel alles, wat met de zadelroof samenhangt, aan een Meesterdiefsprookje ontleend is. Vrijwel alles, want twee punten bleven nog onopgehelderd: het binnendringen door de muur en het gesprek van Eggeric met zijn vrouw, dat diens verraderlijke bedoelingen tegenover de koning onthult. In ‘Der Teufel mit den drei goldenen Haaren’ vonden wij wel de onrust van de slapende reus en de mishandeling van de vrouw, maar het gesprek van beiden heeft slechts betrekking op goede raad, die de duivel geven kan over een opgedroogde bron en dgl. Het doorbreken van een burchtmuur komt in de varianten van het Meesterdiefsprookje nergens voor. Ik geloof, dat wij ter verklaring hiervan de eerste inbraak nog wat nader in het oog moeten vatten. Wanneer de zadelroof als een secundaire ontlening uit een Meesterdiefsprookje moet gelden, is de eigenlijke inbraak van het Karel ende Elegast-epos het binnendringen in de schatkamer van Eggeric en de roof van tienhonderd pond edel metaal. Het is enigszins opval- | |
[pagina 93]
| |
lend, dat een vazal van de koning zulk een welgevulde schatkamer heeft; in de regel is een zo groot bezit alleen bij de landsheer aan te treffen (vgl. Vs. 613). Wij herinneren ons verder, dat Elegast volgens zijn eigen woorden al eens bij Karel gestolen heeft; hij nam toen zoveel van diens schat, dat twee paarden het nauwelijks konden dragen (1031). Wij denken er ook aan, dat Adelbrecht-Karel, dadelijk als Elegast en hij gezellen zijn geworden, voorstelt bij hem zelf in te breken. En dan doemt het vermoeden bij ons op, dat de inbraak oorspronkelijk wel degelijk in de koninklijke schatkamer plaats vond en dat eerst het Karel ende Elegast-epos met zijn ridderlijke en koningsgetrouwe inhoud de diefstal naar Eggeric's burcht verplaatst heeft. Een kleine bevestiging van deze hypothese schijnt te zijn, dat de burcht, waar ingebroken wordt in Vs. 696/7 de scoonste... ende die beste / die yewaert stoet opten Rijn heet; een omschrijving, die wel voor Ingelheim, maar niet voor Eggermonde (Aigremont bij Luik) past. Bij deze opvatting - inbraak in de schatkamer van de vorst - ligt het vermoeden voor de hand, dat het oud-Egyptische dievensprookje van Rhampsinitos, dat al door Herodotus vermeld wordt en nog steeds voortleeft (Bolte-Polivka 3, 395 vlgg.) aan de inbraak in het Karel ende Elegast-epos ten grondslag ligt. Ik geef er kort de hoofdinhoud van. De bouwmeester van de schatkamer van de Pharao heeft een paar stenen los ingezet; op zijn sterfbed deelt hij dit aan zijn zonen mee, die van die wetenschap een vrijmoedig gebruik maken. Op de duur worden de diefstallen ontdekt: de Pharao bemoeit zich zelf met het onderzoek en vraagt een bekende dief om zijn hulp. Deze geeft de raad een vuurtje in de schatkamer aan te leggen en de wegtrekkende rook brengt spoedig de losse stenen aan het licht. Onder de opening wordt dan een ton met teer geplaatst; bij de eerstvolgende poging tot inbraak verzinkt de ene zoon er tot aan de kin in. Op zijn verzoek houwt zijn broer hem het hoofd af en het lijk wordt niet herkend. Tentoonstelling er van helpt niet; de andere dief steelt het onthoofde lichaam, na de bewakers bedwelmd te hebben. Dan belooft de dochter van de Pharao haar liefde aan degeen, die haar zijn slimste en meest goddeloze daad vertelt. De dief gaat er op in, maar haar poging om | |
[pagina 94]
| |
hem vast te houden mislukt. Daarna verklaart de Pharao zich overwonnen en geeft hij zijn dochter aan de dief tot vrouw. Aan dit Rhampsinitossprookje heeft, naar wij zouden willen aannemen, het Karel ende Elegast-verhaal allereerst de inbraak door de muur ontleend; de Middelduitse Karl und Elegast spreekt er merkwaardig genoeg nog van, dat de uitgebroken stenen van Eggeric's burcht weer ingezet worden (835) en laat Elegast zelfs zeggen, dat hij zo goed de weg naar de schatkamer weet, omdat zijn geslacht het slot gebouwd heeft (580). Ook doet het Egyptische sprookje het motief aan de hand, dat een vorst met een dief contact zoekt en met hem samenwerkt. Tenslotte krijgt de inbreker na een nachtelijk gesprek, waarbij hij ontkomt, hier de dochter, daar de zuster van de vorst tot vrouw en wordt hij door zijn heer weer in genade aangenomen. Mijn uiteenzettingen samenvattend, kom ik tot het resultaat, dat de stof van het Karel ende Elegast-epos, dat een zo klare en overzichtelijke indruk maakt, een lange voorgeschiedenis heeft en op een vrij ingewikkelde motievencombinatie berust. Ik stel mij voor, dat het epos op de volgende wijze zijn tegenwoordige vorm gekregen heeft. Het Rhampsinitossprookje is er in vereenvoudigde vorm de kern van. Van twee inbrekende broers horen wij niet meer; daardoor ontbreekt ook de onthoofding van de gevangen inbreker. De Middelduitse Karl und Elegast weet nog, dat de inbreker met de bouwmeester van de schatkamer verwant is en dat hij daardoor zo goed de weg naar de schatten kent. Het sprookje levert ook de figuur van de helpende koningsgetrouwe dief. Deze stof is nu in de Middeleeuwen in een geheel andere omlijsting geplaatst; in een tijd, die niet meer het primitieve respect voor de slimme dief op de voorgrond wil brengen, is het verhaal tot een van trouw en ontrouw tegenover de koning omgewerkt, waarbij Karel de Grote het middelpunt geworden is. De ridderlijke dichter van de zo ontstaande Karelsage wordt door het vrome geloof gedragen, dat God zijn beschermende hand over de koning uitstrekt en hem de gelegenheid biedt, om aan het gevaar, dat van een ontrouwe vazal dreigt, te ontkomen. Een engel Gods roept Karel op om te gaan stelen; eerst bij de derde herhaling begeeft hij zich - in volle wapenrusting maar | |
[pagina 95]
| |
met bedekt schild - op wegGa naar voetnoot3). De helper van de koning wordt in dit vroom-Karolingisch verband nu tot een verbannen en van zijn goederen beroofd vazal, die van roof moet leven en zich met een twaalftal soortgenoten in het Ardenner woud ophoudt; na een ridderlijke tweekamp worden de koning en hij gezellen. Een inbraak in de koninklijke schatkamer kwetste de loyale gevoelens van de dichter; deze daad wordt nu nog wel door de vorst zelf voorgesteld, maar uit loyaliteit door de banneling, die zijn ridderlijke tradities bewaard heeft, met nadruk afgewezen. De koninklijke schatkamer wordt tot een schatkamer van Eggeric, een vazal van slechte reputatie; van die schat kan gestolen worden sonder sonde (652). Het in de burcht afgeluisterd gesprek krijgt nu betrekking op de boze plannen van de vazal. Om deze Karelsage voldoende ‘epische Breite’ te geven, misschien ook om de schatten van Eggeric duidelijker voor ogen te stellen, wordt bij de bewerking van het Karel ende Elegast-epos de diefstal van het pronkzadel met de gouden belletjes uit de slaapkamer van de vazal ingevoerd, oorspronkelijk verbonden met de roof van een paard uit een welbewaakte stal. Beide motieven stammen uit het sprookje van de Meesterdief, maar hebben een ridderlijke vorm. Het zadel past goed bij het paard, de beddedeken vervalt; daarnaast wordt nu ook een zwaard de buit van de inbreker. Onder het bed verborgen liggend, vangt de dief het bloed, dat aan de neus en de mond van Eggeric's vrouw ontstroomt, in zijn ridderhandschoen op. Tot het Meesterdiefsprookje behoort de schildering van Elegast's aanvankelijke onhandigheid; deze is op Karel overgedragen (diefstal van het kouter) en toont nu, dat Karel geen echte dief is. Elegast heeft een cruut, dat hem de taal der dieren doet verstaan; zo krijgt hij een waarschuwing door wat hanen crayen en honden bilen (769), dat de koning in de nabijheid is. Dit blind motief is misschien een omvorming van de waarschuwing, die het paard in het Meesterdiefsprookje geeft, dat de dief hem nadert. (Of het kraaien van hanen en het blaffen van honden oorspronkelijk op het aanbreken van de dag wijst? De Md. Karl und Elegast weet er van, dat Karel door een gebed de nacht verlengt). Dat Karel het cruut | |
[pagina 96]
| |
ook in de mond mag steken en dat Elegast het daaruit steelt, toont, dat de dichter plezier heeft in het schilderen van Elegast's behendigheid en van de onbedrevenheid van de koning. Door het zeggen van een bede weet Elegast dan Eggeric en zijn vrouw te doen inslapen en hij ontkomt met zijn buit; de bede vervangt de bedwelming van de bewakers in de stal, die het Meesterdiefsprookje kent. Als dief geldt in de Franse overlevering Basin; in de Nederlandse, Duitse en Noord-Europese redacties is het Elegast, in wie wij volgens Th. Frings (Anz. f.d. Altertum XL, 144 f.) vermoedelijk een populaire figuur uit de Rijnstreek moeten zien. Bij de grote verspreiding van de Karel ende Elegast-stof in Frankrijk (in toespelingen), in de Nederlanden, in Duitsland en in de Scandinavische landen lijkt het wel waarschijnlijk, dat de originele dichter van het Karel ende Elegast-epos in Frankrijk te zoeken is; veel literaire stoffen zijn in de Middeleeuwen van Frankrijk uit over West- en Noord-Europa verbreid. Ook bepaalde namen in de Middelduitse Karl und Elegast (Blassflores, Turpin) wijzen naar Frankrijk. In het Karolingisch stamland tussen de Maas en de Rijn is de sage gelocaliseerd.
Ik wilde nu de zogenaamde Karel en Elegast-sprookjes nog kort behandelen; zogenaamde, omdat noch Karel noch Elegast er in genoemd wordt. Een paar er van zijn al bekend; in de eerste plaats het Mongoolse sprookje van Edzjenj Chan (H. Kern, Ts XII, 196). Edzjenj Chan staat volgens de wichelaars de dood te wachten, als hij er niet op uit trekt om te stelen; hij gaat en treft een dief. * Edzjenj zegt, dat hij onhandig is. De dief steelt een schaap bij de kok Dzjandzjin; Edzjenj luistert ondertussen een gesprek van de kok en diens vrouw af en ziet de voor hem bestemde fles vergif klaarstaan; Dzjandzjin's zoon is tot zijn opvolger bestemd. Zo wordt de samenzwering ontdekt. De Chan en de dief ruilen hun mutsen als herkenningsteken. De kok moet zijn eigen vergif drinken en sterft. De overeenstemming van dit sprookje met het Mnl. epos is groot; ik wijs daarbij nog eens speciaal op een detail (door mij met een * aangeduid) als de onhandigheid van de Chan. De ridderlijke sfeer is verdwenen. De mutsenruil kan er op wijzen, dat de Chan verkleed was. De namen zijn geheel afwijkend. | |
[pagina 97]
| |
Ook Nr. 2, het Litause sprookje van de koning, die stelen ging (v.d. Meulen, Ts XXXII, 89) staat niet veraf. De wenselijkheid, dat de koning gaat stelen, is uit de sterren gelezen. De ontmoeting met een dief volgt; op het voorstel van de vermomde koning, om bij hemzelf in te breken, geeft deze hem, wegens zijn gebrek aan loyaliteit, een stevige oorvijg. Samen breken zij dan in bij een ouderman, die een vergiftigingsplan blijkt te beramen. * De koning staat zijn aandeel in de buit af. De dief wordt ouderman. In Nr. 3 (Ončukow, Sěwernya Skazki Nr. 17; St. Petersburg 1908) dienen het Rhampsinitosverhaal en een deel van het Meesterdiefsprookje als inleiding. Een oom en een neef breken in het keizerlijk paleis in. De oom verliest er het leven bij; de neef neemt zijn hoofd mee. Pogingen tot ontdekking van de weduwe zijn vergeefs; ook een poging om de dief te ontdekken door goud uit te strooien. Als straf voor zijn hulp bij het zoeken wordt een geestelijke door de dief in een zak meegenomen onder de voorspiegeling, dat hij regelrecht naar de hemel gaat. Dan gaat de tsaar in een narrenpak stelen en wordt door de dief geslagen, als hij de schatkamer als doel voorstelt. Een samenzwering der bojaren wordt afgeluisterd; de voor de tsaar bestemde gifbeker brengt hunzelf de dood. - Aan de Russische verteller is de samenhang van het Karel ende Elegast-verhaal met het Rhampsinitossprookje, die wij aannemen, blijkbaar niet opgevallen; evenmin de tegenstrijdigheid tussen de afwijzing van een inbraak in de schatkamer en de poging tot diefstal in het keizerlijk paleis. Nu volgen mijn eigen varianten. Nr. 4. Mitteilungen der Schewtschenko-Gesellschaft der Wissenschaften in Lemberg 1897, Bd. XVI (Legenden des Chitarer-Kodex aus dem Anfang des XVIII. Jhts. S. 4). Kleinrussisch. De tsaar krijgt van een wijze en dan nog eens in de droom de raad te gaan stelen om zijn leven te redden. De ontmoeting met een * ervaren dief volgt, benevens de oorvijg. Dan breken zij in bij een maarschalk, * een slechte kerel, die ook de tsaar niet vreest. De maarschalk en zijn vrouw worden beluisterd bij hun gesprek over het vergiftigen van hun vorst. Tsaar en dief ruilen hun hoofddeksels. De maarschalk moet het gif zelf uitdrinken; zijn vrouw wordt door wilde paarden uiteengereten. De dief wordt maarschalk. | |
[pagina 98]
| |
Nr. 5. Ethnographische Sammlung der Schwetschenko-Gesellschaft in Lemberg Bd. XXX, S. 144. Kleinrussisch uit Zuid-Hongarije; verzameld door W. Hnabink. Een tsaar krijgt in dromen * driemaal een waarschuwing, dat hij moet gaan stelen en trekt er in lompen op uit. Hij ontmoet een dronkaard, die een samenzwering van rijksgroten ontdekt. De dronkaard wil de tsaar alles gaan meedelen. * De volgende dag is het landdag; * de tsaar trekt tsarenkleren aan en verzamelt een leger. De verraders moeten zelf het gif drinken. Nr. 6. Tschubinskij, Materialien und Forschungen Bd. II S. 592 (St. Petersburg 1878). Kleinrussisch, Gouv. Podolien. Een tsaar wil weten, hoe zijn soldaten stelen. Hij treft een soldaat; de inbraak bij de tsaar wijst deze af. Een samenzwering van een generaal met hoge functionarissen wordt afgeluisterd; deze moeten zelf de vergiftigde thee drinken. De soldaat wordt generaal. Nr. 7. Zitie i slowo Lemberg 1895, IV. Bd. S. 142. Kleinrussisch, Ost-Galizien. Ook in dit sprookje wordt een tsaar * driemaal in de droom tot stelen opgeroepen. * Hij gehoorzaamt ongaarne en gaat verkleed op weg. Op de tocht met de dief komt hij aan het helder verlichte huis van een generaal. De dief klimt op de rug van de tsaar, maar er wordt Duits gesproken en de tsaar moet gaan luisteren. * De generaal wil tsaar worden. Een uitnodiging voor een bal wordt beraamd, waar de keizer vergiftigde thee zal krijgen. De samenzweerders moeten zelf het gif drinken. De varianten 8 tot en met 11, afgedrukt in Ziwaja Starina Bd. XIII (Grossrussisch) stammen uit het archief van de politie in Moskou en zijn omstreeks 1750 uit de mond van arrestanten opgetekend, die wegens majesteitsschennis waren aangeklaagd, omdat zij verteld hadden, dat tsaar Peter I ging stelen. Zij verdedigden zich er mee, dat dit onder het volk algemeen als sprookje in omloop was. In Nr. 8 gaat tsaar Peter met een dief op stelen uit; de samenzwering van een bojaar wordt ontdekt. Peter I laat de bojaar echter zelf zijn vergif drinken. In Nr. 9 krijgt Peter (in boerenkleren) van de dief Barma een oor- | |
[pagina 99]
| |
vijg, als hij voorstelt, in het keizerlijk paleis in te breken. Bij een bojaar stelen zij dan geld; * de tsaar behoudt niets voor zich zelf. Ruil van de mutsen volgt. De dief komt aan het hof, omdat de oorvijg zijn loyaliteit getoond heeft. In Nr. 10 treft Peter, 's nachts in Moskou rondzwervend, een dief; * hij zegt, dat hij zelf ook een dief is. De tsaar krijgt slagen met de wandelstok, als hij in het keizerlijk paleis wil gaan stelen. Een gesprek van een senator met zijn vrouw wordt afgeluisterd. * De dief neemt het gestolen goed en wil met de tsaar delen. Als de tsaar door de straten rijdt zal hij, als herkenningsteken, niet neerknielen. In Nr. 11 heet het, dat tsaar Peter I * een beroemde dief wil leren kennen; incognito gaat hij met hem op diefstal uit. Bij een heer stelen zij kleren en ondergoed en verdelen de buit. Zij luisteren een gesprek van hem met zijn vrouw af over vergiftiging van de tsaar. De inbrekers ruilen hun hoeden. De dief wordt de volgende dag als vreemde gezant voorgesteld en zegt, dat in zijn land de gastheer en zijn vrouw het eerst drinken. De dood der verraders volgt. Als verlengstuk heeft dit sprookje het (tot het Meesterdiefsprookje behorend) verhaal van de aartsbisschop, die door de dief in een zak naar de hemel gebracht zal worden. Nr. 12, een Witrussisch sprookje uit het gouvernement Smolensk (Dobrovolsky, Smolenskische ethnographische Sammlung, Sankt-Petersburg 1891 dl. XX blz. 387) verhaalt eveneens van Peter I, die er 's nachts verkleed op uit trekt, om het leven in Moskou te leren kennen. Hij treft een dief en krijgt een oorvijg voor zijn voorstel, om in het paleis te gaan stelen. Bij een generaal luisteren zij een plan tot vergiftiging van de tsaar af. Mutsenruil; normale afloop. De dief verlangt als beloning alleen, dat de tsaar niet hard zal zijn tegen dieven. Nr. 13 is een Litaus sprookje uit Volkserzählungen aus Zmydi I. Teil, uitgegeven door Dowojna Sylwestrowicz (Warschau 1894, S. 416). Een boer weet, wanneer het goede zaaitijd is; hij weet ook, dat hij de aanstaande Kerstmis niet zal overleven. Hij zegt aan een geestelijke, dat diens dood met Pasen * zal volgen, indien hij tenminste niet gaat stelen. De boer sterft werkelijk; de geestelijke gaat dan verkleed op diefstal uit. Hij treft een dief; zij breken in de pastorie | |
[pagina 100]
| |
in, stelen daar het geld en delen dit. Zo krijgt de priester tenminste de helft van zijn bezit terug en redt hij zijn leven. Nr 14, een Litaus sprookje uit hetzelfde werk als Nr. 12 (II. Teil S. 470) heeft een soortgelijke inleiding; alleen is het hier een bisschop, die gaat stelen. Hij klimt door het venster zijn eigen huis binnen en reikt de dief het geld aan. Zelf luistert hij het gesprek van zijn verraderlijke bedienden af, die hem met vergiftigde thee willen doden. De verraders komen door het gif om het leven. De bisschop is de dief dankbaar, omdat hij door de deelneming aan diens inbraakplan zijn leven gered heeft. - Hier is, evenals in Nr. 12, doordat de verraders onder het eigen personeel schuilen, de inbraak in het eigen huis weer ontstaan, die wij boven als oorspronkelijke vorm aangenomen hebben. In Nr. 15, een Boheems sprookje (uit V. Tille, Erzählungen, gesammelt in der Walachei, Prag 1902 Nr. 8) is het Keizer Joseph II, die verkleed rondtrekt om zijn onderdanen te leren kennen. Hij treft een soldaat, die het er goed van neemt; deze neemt de keizer mee naar de koopman, bij wie hij gewoonlijk steelt. Van diefstal in het keizerlijk paleis wil de soldaat eerst niet horen, maar hij laat zich toch overhalen om in de schatkamer binnen te dringen. Als de keizer een ducaat wegneemt, krijgt hij van hem een oorvijg. Dan ontdekt de soldaat op weg naar huis de samenzwerende rijksgroten, die de keizer vergiftigde spijzen willen voorzetten. Normaal verloop: de kok moet zelf van de spijzen eten, de anderen worden opgesloten. Nr. 16, een Pools sprookje uit Wista, XI. Jahrgang Märchen aus Poniewicz (S. 264-5) verhaalt, hoe een man aan een geestelijke meedeelt, dat zijn moeder over twee weken zal sterven; hijzelf na een jaar, tenzij hij gaat stelen. De moeder sterft; de geestelijke trekt er verkleed op uit en treft rovers, die er over spreken, dat zij de priester zelf willen beroven en doden. Hij biedt zich als helper aan, * omdat hij de in- en uitgangen van het huis goed kent; daarna * roept hij de boeren samen en vertelt hun de plannen van de rovers. Dan neemt hij deel aan de inbraak in zijn eigen huis, sluit de dieven op en geeft ze aan de boeren over. Zo redt hij zijn leven en krijgt nog een gouden medalje voor zijn stoutmoedigheid. In Nr. 17, een Pools sprookje uit het gebied van Krakau (Kolberg, | |
[pagina 101]
| |
Das Volk Bd. VII; S. 120) is de dief een soldaat, die * kruiden heeft leren kennen, met de hulp waarvan hij alle sloten kan openen en gemakkelijk kan stelen. De koning is gestorven; de nog niet gekroonde jonge prins gaat als soldaat verkleed rond om zijn onderdanen te leren kennen. Hij ontmoet de soldaat met de kruiden; deze vertelt, dat hij in het koninklijk paleis een gesprek van de hovelingen heeft afgeluisterd, die de prins bij de kroning wilden vergiftigen. * De prins krijgt iets van de kruiden; bij een slotenmaker dringen zij 's nachts binnen, en treffen in een kamer een oude man met een jonge vrouw en in een andere kamer een jonge man met een oude vrouw. In alle stilte brengen zij jong bij jong en oud bij oud. In het paleis raadt een oude vrouw de prins aan, de kroon niet op het hoofd te plaatsen. Hij geeft haar zijn ring en vindt deze later onder het beeld van de Moeder Gods: deze had hem gewaarschuwd. De wijn was vergiftigd; in de kroon blijken patronen te zitten. De schuldigen worden gestraft. Nr. 18, een ander Pools sprookje uit Przasnysz, Gouvernement Plock (Chelchowski, Powiesci S. 254-68) handelt over een arme boer, die van een bedelaar de raad krijgt te gaan stelen. Tweemaal * lukt hem dat. In de stad is men ontsteld, omdat men de dief niet in handen kan krijgen en nu gaat de koning er zelf in lompen gekleed op uit om hem te vangen. Hij treft de boer en * geeft zich ook voor een dief uit. Samen breken zij in bij een adellijk heer, een vorst, en horen van diens vergiftigingsplan. Mutsenruil; verder het normale verloop. De boer krijgt de titel vorst. Dit zijn de ‘Karel en Elegast’ sprookjes, die in mijn bezit zijn. Er zijn nog andere varianten bekend. In een paar sagen is het ‘Der alte Fritz’, die uit stelen gaat: zo in Jahn, Volkssagen aus Pommern Nr. 630 ‘Der alte Fritz und sein Soldat’; Haas, Rügensche Sagen (1891) Nr. 200 ‘König Fritz’. Ook Karel XI komt als vorst voor: Bäckström, Folkböcker 3, 62 ‘Carl XI. och Skober’. Maar het is misschien niet nodig de weinig afwijkende inhoud van al deze vormen mee te delen. In 't algemeen spreekt de inhoud van deze sprookjes voor zich zelf; het lijkt mij onmiskenbaar, dat zij zeer veel overeenstemming met het Mnl. Karel ende Elegast-epos vertonen. Hier en daar heb ik door een * op een detail opmerkzaam gemaakt, dat in over- | |
[pagina 102]
| |
eenstemmende vorm ook in het epos voorkomt. Op de vraag, of de sprookjesvorm op het epos, dan wel het epos op de sprookjes berust, moet ik antwoorden, dat mij het eerste het geval schijnt. De sprookjes laten zich alle als ‘volkläufig’ geworden epos verklaren; voor de opvatting, dat de sprookjes primair waren, zou het nodig zijn aan te nemen, dat de dichter van het epos eerst alle sprookjes bestudeerd en dan daarop zijn werk opgebouwd had. Soms zijn de motieven in de sprookjes wat vreemd; in Nr. 3 gaat de tsaar bijv. in een narrenpak op diefstal uit en in Nr. 1 is van een samenzwering sprake, hoewel die in dat sprookje eigenlijk niet voorkomt. Ik neem dus aan, dat het Karel ende Elegast-verhaal in de sprookjesschat van Duitsland, Oostenrijk, Polen, Litauen Rusland is overgegaan en vandaar tot in Mongolië bekend geworden is. Te verwonderen hoeft zoiets niet; de zogenaamde sprookjes zijn lang niet allemaal oeroud. Velen nemen met Heusler en v. Löwis of Menar aan, dat de inhoud van een Brunhildlied in de Russische sprookjesschat is overgegaan; ja er is zelfs een theorie van de Praagse folklorist Albert Wesselski, die zegt, dat alle sprookjes in oorsprong literaire kunstwerken en dus ‘gesunkenes Kulturgut’ zijn - een theorie trouwens, die mij veel te ver gaat. Het is nu echter een feit, dat er bij alle overeenstemming tussen het Karel ende Elegast-epos en die Karel en Elegast-sprookjes ook belangrijke afwijkingen bestaan. Zo treffen wij in de sprookjes overal de verklede, veelal de in lompen gehulde tsaar of koning aan, terwijl Karel in het epos in volle wapenrusting, alleen met bedekt schild, uitrijdt. De zadelroof ontbreekt in de sprookjes helemaal, al komen er wel andere motieven uit het Meesterdiefsprookje in voor (Nrs. 3, 11). De oorvijg, die de vorst van de loyale dief krijgt, is voor de sprookjes karakteristiek; algemeen is ook, dat de vrouw van de vazal, die een aanslag wil plegen, steeds aan de zijde van haar man staat en dat er nergens een spoor opduikt, dat zij de vorst (ev. haar broer) wil verdedigen. Van een mishandeling van de vrouw is dan ook geen sprake. In plaats van de scherpe messen, waarmee in het epos de aanslag gepleegd zou worden, willen de verraders in de sprookjes altijd vergif gebruiken. Het lijkt moeilijk te beslissen, waaraan deze verschillen toe te schrijven zijn. Denkbaar is, dat het verhaal ‘volkläufig’ is | |
[pagina 103]
| |
geworden, voordat de verridderlijking plaats vond, die wij in het mnl. epos hebben aangetroffen. Zeer goed mogelijk lijkt echter ook, dat de traditie van het sprookje sterk genoeg is, om ridderlijke bestanddelen van het verhaal te doen vervangen door andere, die beter bij de sprookjesstijl passen. De oorvijg zou bijv. heel goed in de plaats van de afkeurende woorden gekomen kunnen zijn, die Elegast na Adelbrecht's voorstel tot inbraak bij de koning laat horen. Te bedenken is verder, dat in de sprookjes de stof zeer vereenvoudigd is; een van mijn varianten (Nr. 8) is maar zes regels schrift en de meeste gaan de omvang van 25 à 30 regels niet te boven. Bij die vereenvoudiging zou de zadelroof, die toch al enigszins een overtollige indruk maakt, weggevallen kunnen zijn. Eenmaal duikt merkwaardigerwijze het cruut op, en wel als ‘springkruid’ voor sloten. De naam Elegast verschijnt nergens; eenmaal wordt in een Moskouse variant de dief ‘Barma’ genoemd. Eenmaal duikt ook de landdag op, die de volgende dag plaats zal vinden; eenmaal is er sprake van de nog ongekroonde koning, die zijn volk wil leren kennen, een trek, die in de Franse epische overlevering voorkomt. Eenmaal duikt ook nog op, dat de dood van de bedreigde op een Christelijke feestdag (Pasen) zal plaats vinden. Eenmaal wordt er ook van gesproken, dat de tsaar zijn soldaten verzamelt; een andermaal, dat een geestelijke de boeren tegen de verraders oproept. Al deze motieven, die ook in de epische vorm optraden maken voor mij de opvatting het waarschijnlijkst, dat het epos (misschien in een latere vorm als volksboek of als vastenavondspel als bijv. het Lübecker Fastnachtspiel van 1450; vgl. Lübben, Jb. f. nd. Sprachf. 6, 20) de grondslag voor de sprookjes is geweest. Alles tezamen genomen hoop ik, dat het mij gelukt is, de ontwikkeling van de Karel ende Elegast-stof op ook voor anderen aannemelijke wijze te schilderen. Indien mijn uiteenzettingen juist zijn, hebben wij hierin een sprookje, dat in de riddertijd tot een Karelsage omgewerkt en met andere sprookjesmotieven uitgebreid werd. In latere tijd is het epos in zijn hoofdtrekken weer in de sprookjesschat van verschillende landen opgenomen, nadat een deel der motieven aan de sprookjesstijl aangepast waren.
Den Haag. H.W.J. Kroes |
|