Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||
Haags uit de tweede helft van de 17de eeuwWe beschikken voor de kennis der Haagse volkstaal over de studies van Te WinkelGa naar voetnoot1) en KernGa naar voetnoot2), waarin het Haags uit het eerste kwart van de 17e eeuw behandeld wordt. Kloeke lichtte ons in over het Haags van het begin van de 18e eeuw door zijn studie gewijd aan het ‘Haagsch Nederduitsch Woordenboekje’Ga naar voetnoot3). De bronnen die ik heb gebruikt zijn uit de jaren 1659-1673 afkomstig, een periode die ligt op ongeveer de helft van de tijdperken, welke door bovengenoemde schrijvers zijn behandeld. Het was dus mogelijk bij mijn onderzoek telkens de blik afwisselend achterwaarts en voorwaarts te richten en mijn uitkomsten met die der andere onderzoekers te vergelijken. Bovendien kon ik mijn aandacht nog in horizontale richting laten gaan, doordat Mej. Mendels de taal van Van Leeuwenhoek, Delftenaar en tijdgenoot van hen die mij de stof voor een onderzoek hebben geleverd, had beschrevenGa naar voetnoot4). Het ‘Delfts’ komt in bovengenoemde studies te dikwijls ter sprake om van deze gelegenheid tot vergelijken geen gebruik te maken. Als bronnen heb ik gebruikt de brieven van de gebroeders Van der GoesGa naar voetnoot5), Martinus (1609-1687), Willem (1613-1686) en Adriaan (1619-1686), terwijl ook enige rekeningen me wat gegevens hebben verschaft. De gebroeders Van der Goes waren geboren en getogen Hagenaars. Het huis waarin zij waren geboren en waarin, de tijd van de briefwisseling, twee hunner woonden, stond in het hartje van de stad, in | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
de Molenstraat. De familie Van der Goes was een echte Hollandse familie van ouder op ouder. De betovergrootvader van onze briefschrijvers, Mr. Aart v.d. Goes, die in 1475 geboren is en gestorven in 1545, was aanvankelijk pensionaris van Delft, later pensionaris van Holland. Zijn afstammelingen hebben later blijkbaar steeds bij voorkeur het vak van advocaat gekozen. Zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon vinden we als zodanig vermeldGa naar voetnoot6). Van de briefschrijvers waren twee eveneens advocaat, de derde, Willem, heeft in elk geval een begin met de rechtsstudie gemaakt; het is niet zeker, of hij haar heeft voltooid. Uit de briefwisseling blijkt, dat ook enkele mannelijke verwanten van de broers in de advocatuur waren. Dat de gebroeders tot een uitvoerige correspondentie zijn gekomen, is het gevolg van een ongelukkig toeval. Willem v.d. Goes, die met de advocaten-practijk weinig te maken had, kwam toch door het werk van zijn oudste broer in grote moeilijkheden. De rechtskundige bijstand van Martinus v.d. Goes was gevraagd tegen een zekere François van Oudewerven, Heer van Adrichem, door een zwager der broers, Pieter de Bye, zelf ook advocaat. De heer van Adrichem schijnt een bijzonder ruw man geweest te zijn. Hij viel althans Martinus v.d. Goes op straat lastig, zodat deze in een winkel moest vluchten. Toen enige dagen later het vervelende heerschap zich in het huis in de Molenstraat buitengewoon onbeschoft gedroeg, kwam het tot een uitdaging voor een tweegevecht. Willem, die zijn broer ook thuis had bijgestaan, zou in het duel voor Martinus optreden. Hij raakte bij die gelegenheid de Heer van Adrichem ongelukkig met de degen in de rechterborst, wat de dood tengevolge had. Deze ongewilde manslag was er de oorzaak van, dat Willem 20 lange jaren buiten zijn vaderland moest zwerven. Maar aan dezelfde noodlottige gebeurtenis hebben we 't te danken, dat de achtergebleven broers en de balling elkaar uitvoerig op de hoogte hielden van alles wat er in eigen omgeving omging, terwijl de heren tevens druk van gedachten wisselden over de politieke gebeurtenissen van deze roerige tijden. Twee lijvige delen bevatten het materiaal, waaruit we de taal kunnen leren | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
kennen, zoals die in een deftige Haagse advocatenfamilie in intieme correspondentie werd gebruikt. De brieven zijn afkomstig uit de St. Jacobusparochie te 's-Gravenhage en zijn overgegaan met vele andere familiepapieren naar het Archief van het Bisdom Haarlem. De uitgever van de brieven heeft een inleiding aan de uitgave toegevoegd, waaraan ik bovenstaande bijzonderheden heb ontleend. De correspondentie vangt aan in 1659, ongeveer zes jaar na Willems vlucht (1653) en loopt tot zijn terugkeer in 1672. Het voordeel van deze correspondentie is, dat zij gevoerd werd door rasechte Hagenaars. Maar het is noodzakelijk op te merken, dat, waar de familie van vaders kant door en door Hollands was, de moeder, Maria van Cromstrijen, geboren was in Zierikzee. Haar vader was wel ‘na de verandering in de godsdienst advocaat voor den hove van Holland te 's-Gravenhage’Ga naar voetnoot7), ze zal dus wel enige tijd in Den Haag hebben gewoond voordat ze in 1605 met Mr. Adriaen v.d. Goes trouwde, maar toch moet de invloed van haar taal op die van haar kinderen overwogen worden. Ik meen die echter te mogen verwaarlozen. Ik doe dat op grond van waarnemingen bij kinderen van vele Zeeuwse families, die zich in Den Haag hebben gevestigd. Wanneer ik de kwantiteit van mijn materiaal vergelijk bij dat van Kern, die maar over 27 brieven beschikte, schijn ik wel zeer in het voordeel. Maar door verschillende oorzaken heeft Kern toch heel wat meer bijzonderheden gevonden dan ik. Men moet niet vergeten, dat de gebroeders V.d.G. gestudeerde lieden waren, mannen van de pen. Zij zullen dus heel wat minder ‘slips’ van dit schrijfwerktuig hebben dan de spontane zusjes Huygens. Bovendien is mijn correspondentie een halve eeuw dichter bij het AB. dan de correspondentie, die Kern gebruikte. Dat is een belangrijk feit, want alles wijst er op, dat in de 17e eeuw de taal zich snel in de richting van het moderne Nederlands ontwikkelde. Deze verklaring meen ik tenminste te moeten geven voor het feit, dat in de correspondentie oude en nieuwe vormen dikwijls blijkbaar gelijkwaardig naast | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
elkaar worden gebruikt. En als b.v. kade en kaai zonder aanwijsbare voorkeur voorkomen, blijkt daar m.i. niets anders uit, dan dat men nog geen keus voor het algemeen gebruik gedaan heeft, het AB. is daar nog in statu nascendi. Het grote aantal mijner brieven behoedde me voor twee gevaren: Ik had gelegenheid genoeg om te beoordelen, of ik met een taalfeit dan wel eenvoudig met een schrijffout te doen had. Bovendien corrigeerde de massa eventuele vergissingen van de uitgever. Het feit, dat de brieven afkomstig zijn van drie personen leverde eveneens een middel tot correctie; ook was 't soms mogelijk door vergelijking zekere conclusies te trekken. | |||||||||
I. Vocalisme
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
gebied. Het proces van de diftongering is dan in Den Haag voltooid. Kloeke heeft in het Haagse woordenboekje slechts enkele relicten gevonden: schaarssliep en stiefbeugel; duzend, duvel, uilskuke en kukes. We zullen nu nagaan, hoe de toestand was in het derde kwart van de 17e eeuw, maar eerst nog enkele opmerkingen. Kern heeft in zijn brieven gezocht naar bewijzen voor de diftongering. Ik zal dergelijke bewijzen ook kunnen leveren, maar het is duidelijk, dat ze overbodig zijn. Mijn doel is eerder geweest te vinden, hoever het proces van de diftongering reeds was gevorderd. Ik heb daarom, in tegenstelling tot Kern, juist gezocht naar voorbeelden van monoftongische uitspraak. Een tweede opmerking geldt de spelling van mijn briefschrijvers. Dat deze ver verwijderd is van onze genormaliseerde schrijfwijze behoeft geen betoog; de inconsequentie bloeit weelderig, een inconsequentie, waar we dikwijls dankbaar voor moeten zijn, want we danken er waardevolle gegevens aan voor de uitspraak der klanken. Maar soms brengen de schrijvers iemand wel tot wanhoop: dan n.l. wanneer ze het gewonnen inzicht weer op losse schroeven zetten door een spelling, volmaakt in strijd met een vorige. Een voorbeeld: Bij Martinus v.d. G. heb ik bijzonder weinig duidelijke gevallen van de î-monoftong gevonden. De mogelijkheid bestond natuurlijk, dat de monoftong gemaskeerd werd door het teken y. Ik was dus bijzonder dankbaar voor de naam die Martinus met y spelde, n.l. Van Wyningen (M 56)Ga naar voetnoot10) bij Willem een spelling met i: Van Winingen (W 167) te vinden. Twijfel scheen uitgesloten; y was gelijk ie. Echter in brief 35 spelde Adriaan duidelijk Van Weyningen en daardoor hing de uitspraak van y bij Martinus weer in de lucht. Een laatste opmerking nog over de frequentie van de monoftong î bij de drie broers. Het viel me bij het doorlezen van de brieven al gauw op, dat een groot aantal gevallen geleverd werd door Willem, een aanzienlijk kleiner aantal door Adriaan en een nog veel geringer getal door Martinus. Om een vergelijking mogelijk te maken heb ik | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
van Willem en Adriaan eerst 40 brieven geëxcerpeerd, van Martinus de 15 die maar bewaard zijn gebleven. Gescheiden daarvan geef ik de overige door mij gevonden gevallen. Ik behandel eerst de oudgerm. î en geef dus mijn resultaten van elk der broers afzonderlijk. | |||||||||
§ 2. Oudgerm. î.Willem: De vaststelling der klankwaarde van de tekens levert enige moeilijkheid op. Dat Willem de diftong gebruikte, kan bewezen worden uit de volgende woorden waarin oudgerm. î of daarmee samengevallen klank wordt gespeld met ei (ey): streiden (W 77), hier seynder (W 136), scheinen (W 160), Sardeigne (W 164). Voor oudgerm. î vinden we verder de tekens: y, ij, i en ie. Over de y schreef Samuel Ampzing: ‘Daer en is dan schier geene letter die wij beter koop geven ende meer misbruyken als deze y’Ga naar voetnoot11). Willem van der G. kan ons van de waarheid van deze verklaring overtuigen. In syde (W 131), praet. van ‘zeggen’ staat het teken voor ei; in schryck (W 175) en dyk (W 265) voor i; in styfmoeder (W 148) voor ie. Wanneer we dit weten, is het niet gemakkelijk te beoordelen, wat het y-teken voorstelt in woorden als: kryg (W 54), tyt (W 77), vry (W 90), schynt (W 90), schryft (W 90), blyve (W 90), waarnaast talloze spellingen met i, een heel enkele keer zelfs ie, op 't eind van een lettergreep voorkomen. Het was voor mijn bedoeling niet nodig me verder in dit probleem te verdiepen. Ik heb een respectabele lijst van woorden, waarin duidelijk een ie-klank werd bedoeld. Maar ik wilde toch op de mogelijkheid wijzen, dat het y-teken ook een ie kan voorstellen. Voorbeelden van ie-uitspraak uit 40 brieven. blive(n) 36 k, achterbliven, blivende, beswaerlike, bigeleide, castien, cifer, dikagie 2 ×, diergelike, driven, gripen, begripen, gheestelike 2 ×, Hongrien 3 ×, Hongarien 3 ×, iver, iverigh, iseren 2 ×, krigheslist, krighen 2 × (‘bellicare’), krighen 19 ×, keiserlike, knoeierie, liden, van geliken 3 ×, Montferratiners, miner 2 ×, mine (pron.), midende, medicine, mineren (mijnen leggen), ongelofelike, partie 5 ×, paertie, Paris 2 ×, pilen, ruyterie, riden, (be)scriven 25 ×, scrieven, | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
afscriven, onderscriven, scriver(s) 2 ×, bescrivinghe 2 ×, schinen 2 ×, schienen, si (pron. pers. pl.), si (pron. pers. fem.), schelmerien, stiel, Spikenisse, slavernie, sniden, besniden, snien, waerschinelyck, sotternien, striken 4 ×, twifel 3 ×, ontwifelick 9 ×, twifelen 11 ×, getwifelt, Turkien 4 ×, tiden 7 ×, ontidelyck, ontidigh, tidinghen 19 ×, viant 7 ×, viantlyck, Vridagh 8×, Vriheyt 2 ×, vrimoedigh, wisen 2 ×, aenwisinghe, wider(s) 10 ×, verwideringh, werelike, wiken, Van Wininghen, swighen, stilswighentheit. Voorbeelden uit de overige 33 brieven, die nog niet zijn opgegevenGa naar voetnoot12): abdie, afgriselyck, Bibel, Florentiner, gedie (gedijen), hi, ketterie, kostelike, landerien, (over)liden, loterie, milen, V.d. Milen, (onder)minen, medicineren, waerschinelyck, risinghe, riekdom, tidelick, verraderie, op die wise, wiser oordelen, bewisen, by wilen, winen, Walachie, wiven. Opmerking: die (W 160) is nog niet gediftongeerd; in tegenstelling tot het A.B., dat ie heeft behandeld als ogerm. î. Adriaen: Zoals ik reeds heb gezegd was de oogst aan ie-woorden bij A. v.d. G. belangrijk kleiner dan bij W.; maar ik merkte dezelfde verschijnselen op. Bewijzen voor diftongering: seyn (A 57), christaleyn (A 58), dreicht (A 149). Onzekerheid van de klankwaarde van het teken y in: yder, motyf, credijt, artyculen, mylioen, Ryga, favoryten, tytel. y voor ei in: wyen, ‘weiden’. y voor i in: schryck, dyck, opscryften. Kennelijke ie-uitspraak in: blive, kiekers, live: ‘lijf’, schilderien, somwilen, termine, viants, voochdie, Vridags. Martinus: M. leverde in zijn 14 brieven slechts één duidelijk ie-geval, n.l. viant. Echter ook bij hem is het mogelijk, dat de ie-uitspraak bedoeld | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
kon wezen met het teken y; vgl. daarvoor de volgende spellingen: yder, bygotterye, chambre - my - partye, sestyn. Over de ei-uitspraak voor y kon ik geen zekerheid krijgen; ik vond alleen de reeds besproken persoonsnaam Van Wyningen. De eerste vraag, die bij 't overzien van dit materiaal opkomt, is natuurlijk: Zijn de verschillen, die we bij de broers hebben opgemerkt, alleen maar verschillen in spelling of wijzen ze op verschillende klanken? Voor het beoordelen van het probleem vormt het teken y de grote moeilijkheid. Hoeveel keer is daar een ie-klank mee bedoeld? Bedenken we echter, dat W. en A. zich t.o.v. het y-teken op dezelfde wijze gedragen, dan kunnen we ons voor beoordeling van de frequentie van de ie-klank m.i. veilig baseren op die gevallen waar hij duidelijk aangegeven is. We constateren dan, dat bij W. in vergelijking tot zijn broers een groot aantal ondubbelzinnige monoftongen voorkomen (meer dan 200, tegenover een 10-tal bij A. en slechts één bij M.). Hiervoor zijn enige verklaringen te vinden:
| |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Wat meer naar 't Z., in Delft, valt de diftongering nog later. Van Leeuwenhoek diftongeerde waarschijnlijk in het laatste kwart van de 17de eeuw en in het begin van de 18de eeuw nog niet. De verwisseling van ei en y, waaruit de diftongering bewezen kan worden, ontbreekt in zijn brievenGa naar voetnoot14). Mijn eerste en tweede verklaring voor de spellingsverschillen zijn niet in tegenspraak met de theorie onder 3) uiteengezet. Enige oorzaken kunnen hebben samengewerkt. Passen we mijn opvatting in de bekende feiten, dan stel ik me de gang van zaken zo voor: in het begin van de 17e eeuw was de diftong | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
ei < î in Den Haag nog vrij zeldzaam. Deftige conservatieveGa naar voetnoot15) families als die van Van der Goes (vgl. Westerbaen) deden er nog niet aan mee. In litteraire kringen als die van de familie Huygens volgde men reeds het Zuidnederlandse of het Amsterdamse voorbeeld. Pas in de tweede helft van de 17e eeuw gingen ook mensen als de gebroeders v.d. G. over tot het gebruik van de diftong. Maar dan verbreidt deze zich snel. In het begin van de 18e eeuw vond de Haagse schoolmeester het niet meer nodig het gebruik van de ei-klank aan te bevelen. Het pleit was blijkbaar beslecht (althans in intellectuele kringen). Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat er onder de door mij gevonden ie-woorden zich een aantal bevinden, die ook nu nog in het diftongerende gebied als ie-relicten voorkomen b.v. iver en iserenGa naar voetnoot16). Huygens kende de verkorting tot ĭ voor k. Te Winkel heeft blijkbaar drie voorbeelden gevonden: spickers, slick en lick ‘gelijk’Ga naar voetnoot17). Het Haags woordenboekje geeft een groter aantal woorden. Het verschijnsel kwam dus in de 18e eeuw vooral niet minder voor, en ik heb inderdaad een aantal î-verkortingen aangetroffen. W. schrijft: dickt ‘bedijkt’, gelick, rick, Rixdaelders, Vranckrick. Bij A. vindt men: Eenwick, grotelix, Noortwick, Vranckrick, ricxdaelder, Ricxstanden, Ricxbodem, dickwils, Camerick, gelick, soomerdixtie ‘zomerdijkje’, dickgeschooten ‘kosten v.h. herstellen v.d. dijk’, rick gelaeden, Ryswicxe. Het karakter van deze woorden stemt, zoals men ziet, overeen met de door Te Winkel en Kloeke vermelde gevallen. Het is niet altijd zeker, of we met verkorting te doen hebben in de volgende gevallen: wingerden ‘wijngaarden’, schrinwerker, quit, krigh, krighsgeweer, Issel, Overissel, quit, Wingaerden ‘een eigennaam’. Men zou kunnen veronderstellen, dat de i hier een ie-klank voorstelt. Deze veronderstelling zou steun vinden in de schrijfwijzen | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
autentick (W 267) en Catholick (A 170). Maar: quit komt zowel bij W. als bij A. voor; krigh en krighsgeweer, benevens andere verbindingen met krigh komen een groot aantal malen voor. Schrinwerker, dus i voor consonantgroep met n wordt gesteund door wingaerd, wingerd. Ik geloof, dat het ook in deze gevallen gerechtvaardigd is aan de ĭ-klank vast te houden en aan te nemen, dat de ie zelfs verkort is in Catholick en autentick. | |||||||||
§ 3. Oudgerm. û.Het diftongeringsproces van de oudgerm. û is heel wat moeilijker uit de diverse spellingen af te lezen. Te Winkel neemt voor 't begin van de 17e eeuw kort en goed aan: ‘De lange u, die behalve voor r of w of op 't eind van een woord, als ui geschreven wordt, zal ook toen wel reeds een ui-klank gehad hebben’Ga naar voetnoot18). Kern kan uit zijn brieven niet veel afleiden en baseert zich dan ook geheel op de rijmen bij Huygens voor zijn bewering: ‘Huygens en zijn zusters diftongeerden de uit Germ ū voortgekomen en de daarmee samengevallen klanken’Ga naar voetnoot19). Voor Westerbaen leidde een bestudering van de rijmen tot de conclusie, dat bij hem ook de û nog niet was gediftongeerd; (zo min dat immers met de î het geval was). In 't begin van de 18de eeuw is het proces van de diftongering voltrokken. Relicten zijn dan nog: duzend, duvel, uilskuke en kukesGa naar voetnoot20). Voor 't Delfts neigt Mej. Mendels tot de conclusie, dat de diftongering van û al aan de gang was. De kans om û-relicten te vinden is kleiner dan 't ontdekken van î-relicten, omdat een groot aantal woorden van nature aan de diftongering onttrokken is, nl. die met û voor w, r of aan 't woordeinde. Bovendien was bij de gebr. v.d. G. de spelling voor de oudgerm. û minder doorzichtig dan die voor oudgerm. î. Een onbetekenend verschil tussen W. en zijn broers is, dat hij meestal ui, Adriaen en Martinus bijna steeds uy gebruiken. Welke waarde moeten we aan deze tekens hechten? Elk der heren gebruikt ze waar wij een uu uitspreken; A.: uyren, geduyrige, LuytersGa naar voetnoot21), Ruywart, W.: nabuiren, uiren, | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
recruiteren, confuis, M.: duyren, frontuyren, resoluyt, dispuyten. In enkele woorden merken we wisseling van ui (uy) en uu (u): duiren (W 169): duren (W 176); Luitersche (W 250): Lutersche (W 250); Luynenburgers (A 139): Lunenburger (A 150); Ruywart (A 135): Ruwart (A 223). We zouden uit bovenstaande voorbeelden moeten concluderen, dat ui (uy) gelijk was aan uu. Dit zou betekenen, dat bij de heren v.d. G. de û nog niet was gediftongeerd. In dit verband is het opmerkelijk, dat door hen de ui2 zeer nauwkeurig werd onderscheiden. Ik vond de volgende voorbeelden, die in een belangrijke frequentie voorkwamen: A.: steuyten, beuyt, leuy (adj.), scheuyns, reuyl, reuylinge, deuyt, speuy, Speuy (straatnaam), heeuy, fleuytenGa naar voetnoot22); W.: beuyt, steuyten, leuigheit, vrijbeuyters. Ik heb slechts één woord gevonden, waarin ui2 werd voorgesteld door uy. In dezelfde brief schrijft A.: scheuyns en schuyn (A 191)Ga naar voetnoot23). Toch valt het geringe aantal u-gevallen op: A.: bruloft, bruloftsgasten, brugom, brudegom, Culenburch, Cuperyen, besuden, gruselementen. W.: stuvers, Van Duvenvoorde. M.: Cathusers. Misschien mogen we niettemin uit de gegevens concluderen tot een toestand ongeveer gelijk als bij de î. Men gebruikte dikwijls de monoftongGa naar voetnoot24), maar men zal ongetwijfeld ook gediftongeerd hebben. De uu voor r dient nog nader bekeken te worden. W. kent hiervoor drie spellingen: ue, ui en uie. De laatste spelling is merkwaardig. Zij komt voor in de volgende woorden: duierder (W 136) uier ‘uur’ (W 165), duierte (W 175) en nabuierschap (W 255). Mej. Mendels heeft dezelfde schrijfwijze opgemerkt bij Van Leeuwenhoek: vuijer, geduierende, suyeren en schuyersant. ‘Ook thans nog hoort men in veel Zuid-Hollandse dialecten vóór r een bijklank na de vocaal’Ga naar voetnoot25). Ik kan met deze conclusie wel meegaan er aan toevoegende, dat een dergelijke bijklank zich ook voorgedaan moet hebben bij de eu. De timmerman schreef tenminste in zijn rekening deuer (deur)Ga naar voetnoot26). | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Ouw voor uw vinden we in 't Haags van Kern evenals bij Van LeeuwenhoekGa naar voetnoot27). De broers gebruiken de ouw-vormen bij voorkeur: grouwelijcker (A 73), schoude (A 75), schou (W 125), waerschouwen (W 119), gewaerschout (M 25), de gehouden (A 10, W 254)Ga naar voetnoot28). A. schrijft zelfs Balliou (A 290) voor baljuw. De vorm nou komt niet voor; de broers schrijven steeds nu, dit in overeenstemming met de wens van de Haagse schoolmeester en in tegenstelling tot de meisjes Huygens. Een zeldzaam oe-relict hebben we in het woord soer, dat bij A. (41) voorkomt in de uitdrukking: ergens soer om zien. De owgerm. iu, die we in het A.B. terugvinden als uu of ui, wordt ook bij de gebroeders in de welbekende gevallen door ie vertegenwoordigd: vierich (A 33), (vgl. Huygens vierig; Te W. 170), vier (W 126), (vgl. H. vier; Te W. 170), vierwerk (W 138), vierpylen (A 122); maar vuer (W 148, A 61), dyerte (M 185), (vgl. Huygens dierte; Te W. 170). Stieren komt niet voor. Voor luiden vond ik meestal luden of luyden. Vgl. luyden (A 15, M 28, W 145), huysluyden (A 14), goede-luyden (W 78), luden (W 138); maar verstandige liden (W 143)Ga naar voetnoot29). | |||||||||
§ 4. Oudgerm. ô.Kern laat zich over de representatie van oudgerm. ô bij zijn briefschrijfsters in 't geheel niet uit. Te Winkel constateert: ‘De lange O wordt bijna altijd als oe geschreven en zal dus wel als onze oe zijn uitgesproken’Ga naar voetnoot30). Oo trof hij aan in soken en cloke; verkorting in most en mosten. Hij maakt nog opmerkzaam op het woord meutje, dat hij beschouwt als een umlautsvorm en dat om deze reden van elders ingevoerd zou zijnGa naar voetnoot31). De gebroeders v.d. G. plaatsen ons door hun behandeling van de oudgerm. ô voor enige problemen. Hellinga beweert, dat in de periode | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
1640-1700 de ou-spelling vóór gutt. en lab. een curiositeit was. Wel spelden Leupenius in 1654, De Mist in 1683 nog zo, maar de eerste was een taalkundige, de andere een ‘originele’ met ook andere spellingrariteiten. Nu vormen de gebroeders v.d. G. een degelijke advocatenfamilie zonder de beide ‘afwijkingen’, maar ze schrijven, voor hun doen, vrij consequent voor lab. en gutt. de ou. Zij delen deze eigenaardigheid met Van Leeuwenhoek, die alleen minder consequent schijnt geweest te zijn, waaruit Mej. Mendels concludeert: ‘Het is dus zeer wel mogelijk, dat de uitspraak in Van Leeuwenhoek's tijd niet meer duidelijk verschilde van de oe voor andere consonanten’Ga naar voetnoot32). Hier volgende voorbeelden uit 38 brieven van W. en A. en uit 12 van M. behouften (A 5), houft (A 5), slougen (A 6), besoecken (A 6), bijgevoucht (A 6), soecken (A 7), Louvesteyn (A 8), ouver (A 8), souckt (A 9), vrouch (A 10), besoucken (A 12), sloup (A 16), troup (A 17), peckbrouck (A 18), misnougen (A 30), bouckweyt (A 33), drouvich (A 38), clouck (A 39), bouven (A 41), houck (A 43), gegrouft (A 57), houft (W 54), Versouke (W 54), souken (W 77), genough (W 79), Versoeke (W 79), noempt (W 90), boeckies (W 90), bedroeft (W 126), bouken (W 157), slough (W 160); bevoucht (M 23), bijgevoucht (M 25), genouch (M 25), versouck (M 25), behouven (M 25), bijvougen (M 29), bedrouffde (M 31), besoucken (M 31), mergen vrouch (M 31), vougen (M 32), plougen (M 56), houck (M 67). Ik geef dit lijstje alleen ter illustratie. Ik heb nl. niet geteld, alleen geschat. Daarbij is me gebleken, dat M. de meest consequente is, dan volgt A.; W. gebruikt oe en ou vrijwel door elkaar. Men zou hieruit concluderen, dat er slechts sprake is van spellingverschillen, als Kloeke in 't 18de-eeuwse Haags niet vóór k talrijke verkortingen had gevonden, die wijzen op wijde uitspraak van de oe/oo voor k. Voor de wijde uitspraak vóór g pleit genogh, vóór v en f de woorden: proof (W 187) en governement (A 199), vóór p de scheldnaam voor Leidse soldaten stopties (A 258). Ik wil de gedachte, dat in Den Haag in de | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
tweede helft van de 17de eeuw de eenheids-oe nog niet bereikt was, zo maar niet verwerpen. Ik verzamel de verkortingen nog in het volgende lijstje: nompt (A 99, M 186), genompt (A 43), genogh (W 117), most (W 54), blom (A 244), blomkoolsaet (W 90), stopties (A 258). Oo i.p.v. oe vond ik in: Anna Romers; deze uitspraak is merkwaardig, als we bedenken, dat het substantief ‘roemer’ in de 18de eeuw door het volk nog als romer werd uitgesproken. Proof (W 267), maar ook preuff (A 30) komt enige malen voor; we hebben bij de laatste vorm wel niet te denken aan umlaut, maar aan invloed uit het Zuiden. Geeft pensionen (W 267) invloed van het Duits te zien evenals millionen (W 90)?; de oo-klank ook in: bosem (W 305), governement (A 216). Een probleem op zich zelf biedt het woord ongenuucht (A 216) voor ‘ongenoegen’. De uu als umlaut voor oe is niet ongewoonGa naar voetnoot33). A. zou het woord uit de Bommelerwaard, waar hij immers zo dikwijls vertoefde, meegebracht kunnen hebben. In het 17de eeuwse Hollands gaat de vorm met eu (geneucht) terrein verliezenGa naar voetnoot34). Moeten we ook bij A. de eu-klank aannemen? Van Leeuwenhoek spelt wel uu voor eu: couluur, commanduur, van een geschuurtGa naar voetnoot35). De uu staat hier echter in bijzondere positie, nl. voor de r. Moeye komt herhaaldelijk voor (A 13, 63, 107; W 133). Het mnl. en Kiliaen kennen slechts moye en moeye; het 17de eeuwse Hollands heeft echter vaak meuGa naar voetnoot36) en meu is ook 18de-eeuws HaagsGa naar voetnoot37). Bij de broeders heb ik deze vorm niet gevonden. Zij gebruikten steeds de zuidelijke (Zeeuwse) beschaafde vorm. Bouken (W 138), boeckenhout (A 222). Deze vorm werd volgens Hellinga in de 17de eeuw nog maar zelden gebruiktGa naar voetnoot38). Kloeke vermeldtGa naar voetnoot39) dat men in Haarlem omstreeks de eeuwwisseling nog van boekeneute sprak. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Woonsdach (A 183, 195, 202, 211). Deze vorm verraste me en heeft me 't eerst doen denken, dat er sprake van invloed van het Schouws was. Kloeke geeft in zijn ‘Woensdag’-artikel (Ts 55) met enige aarzeling voor het Schouws WoensdagGa naar voetnoot40). Als aanvulling op het geciteerde enquête-materiaal kan ik mededelen, dat ik uit de mond van een oude Schouwse meermalen Woonsdach heb gehoord. Deze vorm kwam in Holland (volgens de enquête van '79) alleen nog voor in Hilversum. Guet (M 56) ‘goed’. We zullen hier wel te doen hebben met een ouderwetse Brabantse schrijfwijze voor de oeGa naar voetnoot41). Vgl. ook nog Ruermondt (A 81). | |||||||||
§ 5. De diftong ai.In Hollandse dialecten kwam sinds de middeleeuwen in een reeks woorden ie i.p.v. ee voor. De zusjes Huygens deden daar niet aan meeGa naar voetnoot42). Ook Van den Berg constateerde, dat de ie-klank in bedoelde woorden in de 17de eeuw voor onbeschaafd goldGa naar voetnoot43). Bij de gebroeders heb ik de ie maar weinig gevonden: hiet (A 58, 204, 271), biest (A 149), mient (W 286), als eigennaam gebruiktGa naar voetnoot44). Ik vestig nog de aandacht op: logieren (W 126, 169) gelogiert (A. 70), regieringe (M 42), engagieren (M 185). Vgl. Breero kleinsierigheGa naar voetnoot45). De voorkeur van het 17de-eeuwse Hollands voor de (Brabantse?) eiGa naar voetnoot46) zien we bij de broers in de volgende voorbeelden: teyckenen (A 14 verder passim, maar 158 teken), onderteyckenen (A 33), handtteyckeningen (A 7), deylen (A 87), verdeylen (A 228), vleys (A 225), meynen (M 56 maar meen M 186), gemeynt (M 52) naast welgemeent (M 49), vermeynt (A 21), gemeyne (A 9). Ook aan deze eigenaardigheid deden de meisjes Huygens niet mee. Huygens zelfs liet echter | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
zijn boeren: vleys, ongemeyn en beteyckent zeggenGa naar voetnoot47). Van deze eiwoorden schijnen teikenen en vleis de meeste weerstand te hebben geboden. Het Goerees en het Schouws kent ze nog. In de 18de eeuw moest de Haagse schoolmeester nog te velde trekken tegen vlys en vlyshouwer (s.v.). De ei schijnt dan in andere woorden al verdwenen te zijn. Ee waar het moderne A.B. ei kent vond ik in de volgende gevallen: wenigher (W 54, vgl. echter weynich, M 49), uytgebreedt (W 113). Kleen (W 178) is on-Hollands. | |||||||||
2. Korte vocalen§ 1. ă.Ronding van ă tot ŏ bij of in samenstellingen: den hoet off te lichten (88), offval (A 62), offgedrongen (A 5), ofgehandelt (W 143), maar affgeslaegen (A 9), affgesmeert (A 9), afgetreen (W 162, Huygens kent ook ofGa naar voetnoot48)). De Haagse schoolmeester hoeft of niet meer te bestrijden. Opm. In japonsen (A 46) is de ŏ bewaard die vroeger meer voorkwam (Zie WNT s.v.). Vgl. nu nog japonse deken in het Schouws, een naam voor een zogenaamde ‘gestikte deken’. Niet gerekte ă in anslach (A 16), maar aenbiet (W 169). In 't 18de-eeuws werd an gesignaleerd (zie 't Haagse Woordenboekje s.v.). Maar die strijd is vergeefs geweest. ă > ĕ in plecken (A 76) in de betekenis van ‘plakken’. De vorm kwam al in 't mnl. voor. (Zie Mnl W. onder placken). Gerekte a, waar 't A.B. de ă heeft bewaard: bael (A 75). De vorm is nog Vlaams; vgl. De Bo: bael, bale. Naast elkaar vindt men: laeste (A 3), laetste (A 6), leste (A 6, W 164). | |||||||||
§ 2. ĕ en ĭ.Ronding van ĕ of ĭ tot ŭ. - Zelfs in gevallen waar het moderne Haags spul zegt, gebruikt Adriaen spel (‘dat men dan noch wederom groot spel met de Stadthouders soude hebben’, A 36). Huygens en Geertruide hebben spul. Ik heb maar één voorbeeld van ronding ge- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
vonden: gerumpelt (A 139), ook gerompelt; maar de ongeronde vorm komt ook voor: gerimpelt (A 122). Er komen juist een aantal ongeronde ŭ's voor; zie bij de ŭ. Slecken, mv. van ‘slak’ (A 16, A 177); het Schouws heeft eveneens de ĕ bewaard. In tegenstelling tot het vorige geval heeft in ‘vlek’ het A.B. de ĕ bewaard. W. schrijft vlackkies (W 154), maar ook vleck (W 165). ĕ voor n + dent. > ei: seynden (A 17, W 90, M 32), Heyndryck (A 199), beseyndinge (A 156), eynten (A 142), maar verent (A 142). De broers schrijven steeds eynde. Versenden (W 133) komt slechts één keer voor evenals sent (W 133). Geertrui en Constance Huygens hebben de vorm op ei nooit. Huygens zelf gebruikt alleen veingsterGa naar voetnoot49). Dorothea gebruikt behalve seynden nog andere dergelijke zuidelijke vormenGa naar voetnoot50). Alleynskens (A 46); de vorm allenskens (W 90) wijst er op dat dit woord, in het WNT afgeleid uit al-eenskine, bij deze groep hoort. De ei is ontstaan na de verkorting van de ee. ĕ > ĭ in schilpen. Dit woord komt ook voor in de uitdrukking ‘in syn schilpen gecroopen’ (M 56), waar men tegenwoordig schulp zegt. Vgl. printen (W 165, A 261). Wisseling ĕ en ĭ in: aenrechten (A 70), uytrechten (A 15, W 143) maar uytgericht (A 9), opgerecht (M 10), schreckelicken (W 113) maar schrickelike (W 121), peckbrouck (A 18). Mit / met. Kloeke merkt op, dat mit al vroeg een cachet van minderwaardigheid heeft gekregen; ‘de Haagse meisjes onthouden zich daarvan zorgvuldig’Ga naar voetnoot51). Verwonderlijk is 't daarom dat in de brieven mit niet voorkomt, wel met, terwijl Martinus mit gebruikt in een officieel stukGa naar voetnoot52). Merkwaardig is de ĕ voor nasaal + cons. in schemp (A 287). Overgang van ĭ tot ĕ hebben we in hette (A 155) < *hitj-; waarschijnlijk ook in crebben; vgl. os. kribbia. Een oud woord is slessen, | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
waarvan het participium geslest (A 180) voorkomt. Kiliaen heeft reeds naast het simplex ‘beslissen’. In A 81 komt slisten voor in de betekenis van ‘blussen’. | |||||||||
§ 3. ŭ.De ŭ wordt soms ontrond tot ĕ: kneppel (A 88); hen (A 81) pron. poss. (‘met hen hoeden’), vgl. Franck, Mnl. Gr.2 § 214: ‘Auch wird unflektiertes hen (henlieden) als Possess. gebraucht’. In de vorm rispen ‘rupsen’ (A 135), welke we in de moderne Noorden Zuidnederlandse dialecten terugvinden hebben we niet te doen met ontronding van ‘rups’. Men zie WNT sub voce. In een vrij groot aantal gevallen verschilt het gebruik van ŏ en ŭ van ons A.B. Ik heb de volgende gevallen genoteerd: connen (A 3) maar cunnen (A 40) (A. en W. gebruiken meestal konnen, een enkele keer kunnen. M. heeft steeds kunnen), konst (W 125), cunst (M 186), kunsties (A 87), fondamenten (A 7, M 25), fonderen (A 109), plonderen (A 14), Monster (A 20) maar Munster (A 14), Monstersche (A 19), fonctie (A 92), bonsemshol (A 222), plockt (A 69) (ook Schouws, zie verder Opprel en Van Weel), jock (A 120, Van Weel: jok), versockelt (A 199, Schouwen en Goeree sokkel), droppen, werkw. (A 12, Van Weel droppel), vollen (A 36), knoppel-doeckie? (W 145), bos (A 70), Joffrou (A 225), dobbel (A 73) maar dubbelt (A 83), locht (W 54) maar lucht (A 61). Een enkele keer komt ŭ voor, waar de moderne taal ŏ kent: Muscovyter (A 21) maar Moscoviten (W 123), munniken (A 51), dult (A 70, praes. van dullen, Vlaams dul), Roermunde (A 86) maar Roermondt (A 62). Vgl. omgekeerd canonick (A 73). Voor 't bestuderen van de wisseling ŏ/ŭ in het 17de-eeuwse Haags hebben we aan de studie van Kern niets. Te Winkel suggereert, dat de ŏ weinig voorkwam (blz. 167). Maar Van den Berg noemt een groot aantal woorden met ŏ, die ook bij de gebroeders voorkwamen, b.v. konnen, locht, konst, dobbel, jock, drop(pen), welke bij Huygens, behalve de ŏ ook wel een ŭ hebbenGa naar voetnoot53). | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Bij Van Leeuwenhoek zijn te vinden: gevold, konst, connen en droppelGa naar voetnoot54). Er is inderdaad een neiging merkbaar om ŏ te vervangen door ŭGa naar voetnoot55). Maar als Van den Berg opmerkt: ‘De vervanging van ŏ door ŭ is dus een proces, dat voor H. nog niet is afgelopenGa naar voetnoot56), verkondigt hij een waarheid, die 50 jaar later nog opgaat. | |||||||||
§ 4. Ontwikkeling van korte vocalen voor r.haersenen (A 39): gewoonlijk ontwikkelt ĭr + cons. tot ĕr + cons. Afwijking van de normale ontwikkeling van ăr + dentaal vond ik in: perticuliere (A 76), waarin dus ă gepalataliseerd is; maar: particulierder (A 81); Aernem (A 109) naast A.B. Arnhem; paertie (W 125), rekking, waar 't A.B. die niet heeft; gors < grase (W 133, A 59). Deze vorm komt tegenwoordig in Holland niet meer voor. Hij is nu echt Zeeuws. Zie de ‘gras’-kaart in Taalatlas I, 14. ĕr voor dent. blijft soms bewaard, waar 't A.B. ăr heeft: smert (W 251), dwers (W 160, A 155), herte naast harte (A 40) maar behertigen (A 19), flaeuhertich (A 39). In dit opzicht wordt ook afgeweken van het Holl. dat ăr heeft voor ĕr + dent.Ga naar voetnoot57). Rekking van de ĕ in dezelfde positie vinden we in: het H. Weerdighe (W 167). ĕr voor dent. veranderde in ăr, afwijkend van het A.B. maar in overeenstemming met de Holl. dialecten in: tarnen (A 166), garst (M 185) maar gerst (A 47), Hartoch (A 12, M 32). Voor dit woord kan ik verwijzen naar de Haagse schoolmeester, die hartig in de spreektaal had opgemerkt, en naar hartegin bij HuygensGa naar voetnoot58). Hoezeer men nog weifelde bij de keuze van de vocaal blijkt uit brief 32, waarin Martinus zowel Ertshertoginne als Ertshartoginne schreef. Er is trouwens bij dit woord ook nog een derde mogelijkheid: Aertogine (A 5) met rekking van ă en verlies van de h. | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Het prefix erts- < *ertsi heeft zowel ăr als ĕr, dus: artshertog (A 59) naast ertshertog (A 16). In gebersten (A 14) en te bersten (A 238) missen we de ă van het A.B. maar ook de ŏ van sommige Holl. dialecten. Or-ontwikkeling vinden we wel (al is hier van metathesis geen sprake) in: vorder(s) (A 10, M 29, W 157). Naast de or-vorm, die een flink aantal keren voorkomt ook: verders (W 77, A 63). De d vinden we eveneens in de positief: verde (A 5, M 29, W 158). Vgl. in het Goerees: vārde (Van Weel s.v.). Van Leeuwenhoek gebruikte vorderGa naar voetnoot59). ăr voor lab. of gutt. wordt in het A.B. dikwijls gepalataliseerd. In het Holl. blijft ar in deze positie meestal bewaardGa naar voetnoot60). In overeenstemming met deze regel zijn: sarck (A 7), barrem (A 222), arger (A 172), stark (W. meestal met ă, Adr. meestal met ĕ), scharp (A 15 enz.) maar scherp (W 91, M 186). Uit de laatste twee woorden spreekt duidelijk de onzekerheid. Vgl. ook nog de volgende woorden: Denemarken (A 155) (vgl. denemerken bij Dorothea (Ts 48, 92), decherge (A 4); het eerste heeft ĕr misschien, het laatste zeker hypercorrect. Bij van Leeuwenhoek bleef ă voor lab. en gutt. bewaard: scharp, onstark. Naast morgen (A 10, W 165) heb ik meermalen mergen gevonden, ook voor de vlaktemaat (o.a. A 10, 2×, A 3, A 7, A 27, W 158, W 173). Bij Huygens heeft Te Winkel mergen vijf keer aangewezenGa naar voetnoot61). Van Weel geeft merege (blz. 25); Opprel: merrege voor vlaktemaat (blz. 9). In het vroeg-zeventiende-eeuwse Haags constateren we een duidelijke voorkeur voor ĕr- boven ăr-vormen, zodat we daar veel woorden met ĕr vinden, waar het AB. ze niet heeft. Bij de Gebroeders Van der Goes speelt dus in dit opzicht het dialect een groter rol dan bij Huygens en zijn zusters. Wat het achttiende-eeuwse Haags betreft nog deze opmerking: Het is merkwaardig, dat ik van or-ontwikkeling zo weinig voorbeelden ge- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
vonden heb. De woorden die Kloeke noemtGa naar voetnoot62) zullen dus wel echte volkswoorden zijn geweest. Zowel Kloeke als Te Winkel bespreekt de vocaal van het verbum sterven. Huygens heeft éénmaal sturft. Bij de Gebr. heb ik het praesens niet gevonden, wel het substantivum: sterft(e) (A 72, W 245). De ŭ vond ik wel in het volt. dlw.: gesturven (A 6, A 13, A 53, W 133, M 28, M 4), als adj. versturven (W 241, W 246); één keer gestorven (W 254). Het volt. dlw. van ‘bederven’ is: bedurven (A 13, W 187), verderven (W 169) is ‘bederven’. Dat men voor de participia van deze verba van de ŏ uitgaat lijkt me, gezien dit materiaal, niet ongemotiveerd. Op o-vocalisme wijst nog het diminutief: korfftie (A 6) voor ‘kerfje’. Tenslotte, waar 't AB. ŭ heeft nl. in durven schrijven de broers steeds ĕ: derven (inf. A 9; plur. W 119), derff(t) A 9, A 12, A 14, W 158, W 173). Ten aanzien van or/oor vergelijke men: korn (W 164), vordeel (A 19), onvorsichtig (A 230), accort (A 70) maar Consoorten (A 7) en Doctoor (A 37). De eigenaardige schrijfwijzen: fournays (A 86) ‘fornuis’ en gebourduyrt (A 57, A 58) geven misschien een aanwijzing voor de uitspraak van het ou-teken. Ik denk aan de wijde oe, die ik op blz. 20 heb verondersteld. Vgl. in dit verband nog Anholt en Anhoult (M 32). Van een ontwikkeling van ŏ voor lab. of gutt. tot eu als in eurgelGa naar voetnoot63) heb ik in de brieven niets gevonden. ŭr voor lab. of gutt. heeft o: vorm (A 149), borgers (A 11), Borgemeester (V 178), Middelborch (A 166), maar Middelburch (A 249). | |||||||||
§ 5. De svarabhakti-vocaal.Inlassing van schwa tussen consonanten wordt door de zusters Huygens zelden aangeduid, hoewel Kern aanneemt, dat deze klank in hun spreken gewoon was. Te Winkel citeert bij Huygens slechts | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
hatlif en kerrickhofGa naar voetnoot64). In de achttiende eeuw was de svarabhakti-vocaal zeer gewoonGa naar voetnoot65). Ik vestig de aandacht op de volgende vormen (al zullen ze strict genomen niet alle als svarabhakti-vormen kunnen worden geïnterpreteerd); erenstich (A 3), doenelijck (A 6), geworemte (A 8), Dirontheym (A 10), storemachtig (A 16), waerschynelyck (A 21), moeyelickheyt (A 33), pynelyck (A 37), doenelyck (A 38), arem (A 69), erenst (A 83), liverey (A 137), pellegrim (A 159), Heullestraetie (A 163), geveruwt (A 289), twaliff (A 122), allenelijck (W 113), waerschinelijck (W 143), gemenelyck (W 148), borrichtochte (M 185), fatsoenelijck (M 185). De schoolmeester heeft bij zijn weergave van de svarabhakti-vocaal een voorkeur voor de i: kallik, hetgeen voor Kloeke een aanleiding is er op te wijzen, welk een scala van klanken de ə verbergt, waarmee men in dialectverhandelingen gewoonlijk opereert. Iets van deze genuanceerdheid merken we bij de Gebr. uit de schrijfwijzen: twalif, geveruwt en het merkwaardige Dirontheym. | |||||||||
3. Enkele bijzonderheden bij oorspronkelijk lange en gerekte vocalen en bij tweeklanken.Umlaut bij lange vocaal merken we op bij: voorneme (W 77) maar voorname (W 78), swerder (A 146). Enkele vocaal vond ik in: bequam (M 25), person (W 145), neerlach (A 17), toelop (A 145), wyngard (W 250), Twalff (A 51, A 105, A 61), naast twaliff (A 122), kregh (W 145), kloster (W 123), trosten (W 251), vrempt (A 27), vremdelingen (A 51, W 133), Ryxdalders (W 141), herwarts (W 136). Voor vrempt en vremdelingen kan ik verwijzen naar het 18de. eeuwsGa naar voetnoot66). Reeds Potter schreef vremdicheit; Kloeke wees fremde aan in het AfrikaansGa naar voetnoot67). Voor de overige woorden ontbreekt me uit het begin van de 17e eeuw evenals uit het begin van de 18e eeuw het | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
materiaal ter vergelijking. Daardoor kan ik moeilijk beoordelen, of we hier met taalfeiten dan wel met schrijffouten te doen hebben. De bekende verkorting in ‘komen’ heeft Adr. ook: aencommen (A 16, A 44), maar ook gecomen (A 16). Daarentegen: koomt (W 90), coeme (M 28). Andere bekende gevallen van korte vocaal zijn: commedianten (A 44), commedie (A 163), mannieren (A 5), cappitein (A 41), neffens (A 40), Collonel (A 89). In hollen (W 267) is de korte vocaal te verklaren als analogieproduct naar het enkelvoud. Evenzo: schippe (A 7); maar scheepen (A 7). Een lange vocaal, waar het A.B. een korte heeft, vinden we in: oerloech (M 32); vgl. mnl. oorloghe. A. schrijft dit woord ook met korte vocaal in beide lettergrepen: orlochscheepen (94); goodtshuysen heeft ō uit casus obliquus. Vgl. goospenning > godespenning. Carel (A 40) ‘kerel’ naast karlen (A 224) staat op één lijn met parel en paars, waarin ook de aa uit ĕ is ontstaan. Ontronding van eu tot ē merkte ik op in: crepel. Vgl. Cats en modern Schouws. Van Riebeeck heeft naast Creupelbos ook Crepelbos (H. en Gr. 304). eu voor oo vond ik in deur (A 274) en deurgaen (W 274); echter doghen (W 169) werd gebruikt voor ‘deugen’. Dat de eu in deurgaen niet meer als beschaafd gevoeld werd blijkt uit: ‘de door van de kerck’ (W 162). Een vreemde vorm is beleuft (A 98). Tot slot van het overzicht van het vocalisme moge ik nog een tweetal woorden met afwijkende vocaal noemen: vrinden (A 3, W 90) en vrunden (A 46, W 54) worden door elkaar gebruikt. De schoolmeester veroordeelde vrind en vrindschapGa naar voetnoot68). Een ‘opmerkelijke dialectische vorm’ (Franck-Van Wijk) hebben we in joecken (A 13), die nog steeds in het Schouws voorkomt. W 286 heeft verkorting van oe dus jocken. | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
II. Consonantisme§ 1. Intervocalische d.Uit de brieven van de Gebr. Van der G. citeer ik eerst drie voorbeelden, die in het moderne Nederlands een hypercorrecte d hebben, maar die nog missen in de brieven: geschien (W 119), castien (W 119), Bierkaey (A 19 naam van een straat), kaey (A 258). Wat het laatste woord betreft, Adr. gebruikt ook: kaden (A 232), somerkade (A 257). Wel heeft er blijkbaar differentiëring van betekenis plaats gehad: kaay = aanlegplaats, kade = lage dijk. De schoolmeester moet de hypercorrecte vorm nog aanprijzen. Ik geef nu de gevonden gevallen van elisie en substitutie van d volgens de rubricering van Van HaeringenGa naar voetnoot69).
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Merkwaardig is 't, dat de onder 1 b genoemde voorbeelden, die bij de Gebr. veel voorkomen uit de moderne taal nagenoeg verdwenen zijn, of alleen nog als litteraire vormen voortleven. Het Schouws en het Katwijks leren ons echter, dat we hier inderdaad te doen hebben met eigenaardigheden van de volkstaalGa naar voetnoot71). Het gaat om vormen als: schaen, bien, afgetreen, die Kern blijkbaar alleen bij Reigersberch heeft aangetroffenGa naar voetnoot72). Hij verwijst daarvoor naar het Noordbev. Ik kan daar het Schouws aan toevoegen, maar we kunnen dus, zie het Katwijks, dichter bij huis blijven. Waarom in de meeste der genoemde gevallen de d hersteld is, is wel duidelijk. Bij de verba werkten daartoe mee de enkelvoudige persoonsvormen, bij de zwakke verba bovendien de verl. tijd. Bij spaen, boom, sael kunnen we aan homoniemenvrees denken. Uit de opgegeven gevallen blijkt, dat ik er dikwijls in geslaagd ben, naast de vorm zonder interv. d er één te vinden, waarin de d bewaard is. Bijzonder aardige hypercorrecte vormen zijn: aertvlooden (A 106, A 170), op te bouden (A 107) hagelbuyden (A 155). | |||||||||
§ 2. Assimilatie.Het wegvallen van t voor s is in 't Haags van alle tijden een gewoon verschijnselGa naar voetnoot73). De Gebr. deden aan deze assimilatie dapper mee: duysenste (A 3); laeste (A 3), vgl. D. lesten en Van Leeuw. laaste; gequest (A 4), vgl. D. gequesten; Sweesche (A 18); geswest (A 51), harsticke dood (W 110), gereschap (W 138), ouste (M 25, W 267), Delfs (A 57), Duyse (A 105, vgl. Haags Wb. Duisser), plaesen (subst. A 195, vgl. Haags Wb. plaas, Van Leeuw. plaasGa naar voetnoot74)). Bij Kersmisse valt een volgende t weg. Andere consonanten assimileerden eveneens aan de s: crijsraet (A 4), flus (A 43). Ook andere assimilatie was zeer gewoon: ontrent (A 4) en daerontrent (W 117), maar omtrent (M 42, vgl. Van Leeuw. ontrent), ombedacht (A 8). De door mij gevonden dissimilatiegevallen zijn dezelfde, die ook | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
bij Van Leeuw. voorkomen; ze zullen dus wel veel verspreid geweest zijn: datelick (A 7, W 78), eyntelyck (M 52). | |||||||||
§ 3. Epenthesis en paragoge.d in inwoonders (A 3), cleynder (A 6), alder beste (A 14), ampelder (A 41), speciaelder (A 51), particulierders (A 65), gehoorzaemder (A 73), schoonder (A 96), Alderheilige (A 102), dubbelde (A 149), speelder (W 90), gemeender (W 119), onnoselder (W 136), gheender (W 158), ampelder (M 25). t in namentlijck (A 5), gelegentheyt (A 5, W 77), opentlyck (A 18), genegenheyt (A 19, W 78), voornaementlyck (A 65), dubbelt (A 83), wecht (A 73), eygentlyck (M 25), namentlycke (M 32), volcomentlyck (M 52), gepeupelt (A 43). p in compt (A 6), noempt (A 7), beraempt (A 8), genompt (A 8), schaempt (A 12), neempt (A 12), quaempt (A 16), geraempte (A 16), verarmpt (A 18), versuympt (A 18), genaempt (A 24), ingeruympt (A 26), quamp (A 27), namp (A 40), de compst (A 50), gestormpt (A 75), quamp (W 77), noempt (W 90), waerneempt (W 110), gedroompt (W 125), beraempt (W 136), vreempt (W 136), beneempt (M 28), cortaesempt (M 28), versuympt (M 28), compt (M 29), vreempde (M 32), vreempdeling (M 185). Slechts zelden ontbreekt de overgangsklank: opneemt (A 51). Epenthesis van d en t was bij Van Leeuwenhoek ook niet ongewoon, maar over de p, die bij de Gebr. zo veel voorkomt, spreekt Mej. Mendels nietGa naar voetnoot75). | |||||||||
§ 4. w + r > v + r.vrevelich (A 62), gevroocken (A 107), gevrongen (A 212), uytgevrocht (A 120), maar uyt ghewrocht (W 157), vreken (W 248), gevreven (A 222). | |||||||||
§ 5.Wat de velarisering van n betreft, de broers verschaften me niet meer materiaal, dan Kloeke in het Haagse Wb. vond (Ts 57, 39): vengster (A 238), maar vensters (W 143). A kent ook strang (A 94), dat dus niet alleen Schevenings wasGa naar voetnoot76). | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Maar het mnl. had reeds strancGa naar voetnoot77). Dingsdag (A 11) naast Dinsdach (A 55) hoort wel niet in dit verband. J. de Vries acht velarisering niet onmogelijkGa naar voetnoot78); maar de gutturale nasaal is waarschijnlijk oorspronkelijkGa naar voetnoot79). | |||||||||
§ 6.Auslautende n werd niet meer uitgesproken: syde (A 51), silvere (A 48), porceleyne (A 57), selde (A 7), verscheide (W 165), sommige (A 7), vele (W 113), de Spaensche (W 90), de onse (W 54), de Swede (W 141), de maniere (W 151), De Engelsen seide (A 12), vele gelove (W 113), betrouwe (A 15), seynde (M 67) ‘zenden’. Vgl. daarentegen: dat het mij ten hoogsten verwonderden (W 78). | |||||||||
§ 7.cht voor ft komt voor in: schricht (W 119), gight (A 86). ft is bewaard in stift (A 21), stiften (W 116). Graft (A 7) hoort hier niet bij; het heeft de betekenis ‘graf’. Hier hebben we dus te doen met een paragogische t. | |||||||||
§ 8nk is nog vaak bewaard: lanck (M 42), lanckwijlige (A 9), lanckduyrige (A 12), jonck (M 25), ginck (A 17), ginckt (W 130), toeginck (W 78), uytganck (A 40), kerckganck (W 125), gevankenisse (W 151), Coninck (7 × in A 10 naast 1 × Coning). Schönfeld noemt om dit verschijnsel te dateren de naam van Vondel. Maar uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat het in de 2e helft van de 17de eeuw ook nog veel voorkwamGa naar voetnoot80). | |||||||||
III. Varia
| |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
vormen die overeen komen met de hedendaagse, dus met -je, -tje en etje. Voor de schrijfwijze met -ie werd door Kern de uitspraak -je aangenomen. Zijn opvatting van het suffix in visieGa naar voetnoot81) kan verstevigd worden door de gevallen kosie (W 265) en kasie (W 90). Een moeilijkheid daarentegen levert op lities (W 246) ‘liedjes’. Op de ie-uitspraak zou kunnen wijzen de dubbele consonant in doossie (A 6) en vlackkie (W 145), maar twee voorbeelden bij inconsequente schrijvers als waar we hier mee te doen hebben, leveren voor een theorie een te gering materiaal. Misschien, dat een vrij zeldzame schrijfwijze die bij A. een groot aantal malen, bij W. een hoogst enkele keer voorkomt, ons iets meer te zeggen heeft. Het gaat om de woorden: korfttie (A 5), kycktie (A 6), kinderpocties (A 37), nopties (A 46), nefties (A 50) ‘neefjes’, zilverdoostie (A 57), copties (A 58), wisselbriefftien (A 74), brieftie (A 76), boecktie (A 83), sackties (A 85), sockties (A 85), cloptie (A 92) ‘klopje’, stucties (A 96), doostie (A 98), boomtie (A 228), Spreucktie (W 251), kettingtie (W 254). Deze ongewone schrijfwijze - alleen Kern leverde me nog een voorbeeld: boomptgen, bij Te Winkel, die toch een groot aantal verkleinwoorden geeft vond ik er niet één - zou m.i. heel goed kunnen wijzen op een zich distanciëren van een platte uitspraak: korfie, kijkie, enz. Hiermee in overeenstemming zou zijn, dat de nog deftiger vorm op -ken bij A. in 12 op de 71 diminutiva voorkomt, terwijl deze bij W. volkomen ontbreekt. M. heeft op 6 verkleinwoorden 4 keer -kenGa naar voetnoot82). Van een achteruitgang in het gebruik van het -ken-suffix kan dus allerminst gesproken worden. In dit verband lijken me de volgende diminutiva nog van betekenis: stucksties (A 7), saxties (A 75), boextie (A 94), roxtie (A 96), somerdixtie (A 156), cnoppeldoextie (A 191). Ik vat dit verlengde -stje-suffix op als een compromisvorm van -ske en -tjeGa naar voetnoot83). Is dit inderdaad het geval, dan moet het suffix -ke in het bewustzijn van de schrijver nog een belangrijke plaats innemen. Bij W. ontbreekt het volkomen; een reden om aan te nemen, dat het | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
in de spreektaal van de 2de helft van de 17de eeuw zo goed als verdwenen was. | |||||||||
Het meervoud van enige substantiva'n Dubbel meervoud trof ik aan in vlaggens (A 50), bruggens (A 109), Actens (A 82), datens (A 82), gehoudens (A 11) ‘gehuwden’. Alleen s heeft braves (A 6). Een nog steeds voorkomende ‘fout’ is data's (W 78). | |||||||||
De naamvals-nDe n heeft de functie van naamvalsonderscheiding verloren: den staet heeft (A 5). Vaak staat de n voor een woord, dat met een klinker begint: den officieren (A 6). Soms ontbreekt de n, waar hij grammaticaal thuis hoort: aen de Coninck (A 45). | |||||||||
De dubbele ontkenningDe broers gebruiken en in verbinding met niet en geen: daer de Sweeden niet aen en vielen (A 6); De onse en hebben daer gheen viant gesien (W 54). Deze dubbele negatie komt vooral in bijzinnen voor, zoals tegenwoordig in het Katwijks nog regel isGa naar voetnoot84). | |||||||||
Het werkwoordDe ww. sien en gaen hebben in de 1e prs. sg. een n: ick sien wel (A 12); gaen ick (A 27). Beginnen: praeterita begonden (W 141), begondt (A 69), begonst (A 59), begost (W 254); participium: heeft begost (A 75, W 307). Durven: praesens steeds met e: derven uytstellen (A 9) derft men (A 9), derff (A 12), derve (W 173); praet. dorsten (A 5). Kennen en kunnen; deze verba worden nog vaak voor elkaar gebruikt: gij cundt d'intresten van dat volck (A 50); dat hij het wel doen kende (W 78). De inf. en het praes. van kunnen hebben bij A. en W. meestal o, bij M. steeds een u. Echter in dezelfde brief (A 40) gebruikt A. cunnen en connen. Praet. konde (W 133), cost (A 13), costen (A 13). Liggen en leggen: leggen i.p.v. liggen (niet omge- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
keerd): dat d'onse was blijven leggen (A 7); 3e pers. praes. van liggen: leyt (M 23), 3e pers. praet. lei (W 259). Part. pf. van leggen: geleyt (A 40). Worden; inf. en part. hebben meestal nog e: werden (A 3), gewerden (M 32), werdende (A 18). Vormen met o komen ook voor: worden (W 171), geworden (A 6). In 't praet. ie: wiert (W 54), wyerde (M 25). Zeggen; praes.: seyt men (A 5), part. geseyt (W 77), op de geseide stont (W 121). Tot slot enige minder betekenende afwijkingen: Bij dorsen het participium gedorsen (A 120). Vragen: praet. vraeghde (W 126). Zwakke vormen die zich niet hebben kunnen handhaven zijn: getreft (A 40), verkerft (W 121), beweeght (W 143). Het volt. deelw. van kiezen is gecooren (A 6), maar vriezen heeft gevrosen (A 95, W 181), uytgevroosen (A 65), bevroosen (A 63). Nog steeds bekende ‘volkse’ vormen zijn: ontfong (A 120) en hongen (A 239). De strijd tussen gesteken en gestoken in de 17de eeuw, waarvan Schönfeld spreektGa naar voetnoot85) is in de besproken periode nog niet uitgewoed; vgl. gesteecken (A 5), versteken van (A 34). Vinden heeft een praeteritum von (W 141). M. schreef als mrv. van zijn: De Portugysen syne (M 49). Moet men bij een praet. als pleeght denken aan contaminatie van placht en pleegde? Een merkwaardige stapelvorm is hieude (W 167) van houwen. | |||||||||
De aanspreekvormenDe brieven leveren voor de aanspreekvormen maar weinig materiaal. De Gebr. spraken elkaar zeer vormelijk aan en wel met UEd. in de 1e, 3e en 4e nmv., UEd's of UEd.ts in de 2e nmv. In de ‘Inleiding’ komt een fragment van een verslag voor dat weergeeft, wat de voor 't Hof van Holland gedaagden elkaar in verhitte gemoedstoestand toeschreeuwden. Enige bijzonderheden wil ik de lezer niet onthouden. De woedende Adrichem spreekt v.d. G. aldus aan: Du hontsvoth, du reeckel. Dus in de 2de helft van de 17de eeuw werd du in schimpende taal nog steeds gebruiktGa naar voetnoot86). Iets minder met gevoel geladen was: Wilt | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
ghy voor hem spreeken, hontsvoth. Je als subjectvorm in: ick sal comen, ick belooft u, waer je wilt. In deze zin treffen we u als objectvorm aan. Naast u komt voor U.L. (Uwe Liefde). De knecht van v.d. G. waarschuwt zijn meester met de woorden: daer es de Heer wederom, dye U.L. op de marct onlancx aangetast heeft, hy wil u spreecken. | |||||||||
Het wederkerende voornaamwoordZich heb ik slechts één keer opgemerkt: sigh voeghen (W 248); dit pronomen kwam blijkbaar nog maar weinig voor. In plaats daarvan trof ik aan hem: Die Koningh beklaeght hem (W 117); voor 't vrouwelijk en 't mannel. mrv. haer: luiden van verstant verwonderen haer (W 145). Nog een ander reflexivum is: zijn eigen in te veel met zijn eighen te doen heeft. Syn selven in Dye goed man hadde syn selven ingebeelt (M 49). | |||||||||
Enige opmerkelijke woordenTot slot heb ik enkele woorden genoteerd, die om de vorm of de zeldzaamheid van betekenis zijn: akers (W 121), asem (W 165), amonitie (A 105), als ‘alles’ (A 40), bedevaerden (A 67), bedient (W 143, vgl. Huygens bediente), backhuys (M 49), bohaey (A 34), eman (A 40) ‘echtgenoot’, erweten (A 89), fantiseren (W 181), fielen (W 78), gesanters (A 105), gaeren (A 14), garn (W 77) ‘gaarne’, hartsticke doot (W 110), huyden (M 31), huissen (W 151) ‘handelen’, holder te pa (A 6) ‘drukte’, ietwes (A 36), jegenstaende (M 186), jegenwordigh (W 113), kinnetes (A 260) ‘vaatjes’, cot (A 40) ‘hok’, leffhebber (A 88), luck (A 227), meen (A 50) ‘gemeten’, oest (A 10) ‘oogst’, schicken (A 3) ‘sturen’, sirvelnoten (W 171), sonders (A 7) ‘bijzonders’, spienjongs (A 85) ‘spionnen’, speeltie (W 110), tarre (A 34), tarru (A 50), tjolckeis (A 44) ‘jachthonden’, tulpanen (W 117), tulipaenbollen (W 119), twinten (A 35), vercouentheyt (A 20), vermolsempt (A 49) ‘vermolmd’, volen (A 14) ‘veulen’, wecht (A 73).
's-Gravenhage. J.J. Borger |
|